This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
REIZEN DOOR FRANKRIJK, IN GEMEENZAME BRIEVEN, DOOR ADRIAAN van der WILLIGEN
Parijs, 1 Decemb. 1804.
Gij vraagt, Vriend! of ik ‘er iets tegen heb, dat gij mijne Brieven, over een groot gedeelte van Frankrijk, drukt en uitgeeft, met achterlating van eenige bijzonderheden, ons aangaande, en welke voor het algemeen van geen belang zijn; terwijl gij denkt dat dezelve onze
Landgenooten aangenaam en zelfs nuttig kunnen wezen? en mijn antwoord
op deze vraag is: Ik heb ‘er niets tegen. De beöordeeling, waartoe
een ieder door het in druk uitgeven van een werk regt krijgt, kan ik
te geruster afwachten, daar ik mij op hetzelve niets laat voorstaan,
maar het geef, voor het geen het is, te weten, voor eenvoudige
aanteekeningen, van het geen ik gezien, daarvan gehoord, ‘er over
gelezen, en ‘er somtijds bij gedacht heb. Echtheid en naauwkeurigheid,
als de voorname vereischtens van een reisverhaal, heb ik altijd
in het oog gehouden. Hier van althans ben ik verzekerd, dat zij,
die dezelfde reis doen, en deze aanteekeningen als een Itineraire
willen gebruiken, zullen overtuigd worden.
Ik voeg hierbij nog Iets voor Reizigers, bijzonder in
Frankrijk. Dit kunt gij voor of achter plaatsen, zoo als gij
best oordeelt.–Vaarwel!
A.v.d.W.
REIZE DOOR FRANKRIJK. EERSTE BRIEF.
Dyon den 20 Julij 1804.
Aan de dagteekening van den Brief ziet gij, Vriend! dat ik op reis
ben. Maandag den 14. dezer vertrok ik van Parijs; en dus daags na
het feest van den 14. Julij, dat dit jaar den 15. gevierd is. Ik had
mij daarom nog al opgehouden, maar vond het voor mij, behalve het
vuurwerk, dat nog al fraai was, die moeite niet waardig. Wij reden
’s morgens om vier uren af, met den gewonen Postwagen, die van hier
op Geneve rijdt, en waarop wij plaats genomen hadden tot Dyon. De
plaats, binnen in, kost 63 livres de persoon, en voor mijn koffer, die
ruim 100 ponden woeg, betaalde ik £ 13; men rekende tegens £ 25–het
centenaar; doch de koffer voor twee personen zijnde, trok men ‘er de
25 lb die ieder vrij had, en dus 50 af. Van Charenton en Alfort,
daar wij door reden, heb ik u in een van mijne vorige al gesproken. Te
Lieursaint [1], 4 posten van Parijs, daar wij ontbeten, niet met
een boterham en een kopje thee of koffij, maar met vleesch, eijeren en
wijn, begonnen onze reizigers zoo wat kennis met elkanderen te maken;
en ik bespeurde toen, dat wij met een’ Priester, met een’ Rentenier
van Dyon, met een Wijnkooper van Beaune, een andere van Maçon,
en nog een vijfde persoon van den kant van Geneve, op reis waren. In
Holland zou men dat al lang geweten hebben; want naauwlijks heeft
men daar een’ voet in de trekschuit of op den postwagen gezet, of er
word gevraagd: “Waar komt mijn Heer van daan? waar gaat mijn Heer na
toe? wat doet mijn Heer? is UEd. getrouwd? en eindelijk zelfs somtijds,
hoe is mijn Heer’s naam?” Diergelijke onbescheiden vraagen treft men
onder de Franschen zeldzaam aan, en men wacht doorgaans, tot dat de
lieden zich zelve bekend maken. Nu werden wij wat gemeenzamer onder
elkanderen, het gesprek liep natuurlijk over het Feest, dat den vorigen
dag in de Hoofdstad was gevierd, en hier door werden de staatkundige
gevoelens eenigzins ontwikkeld, de wijnkooper van Beaune, dat een
goede ronde kaerel scheen, en mijns bedunkens, met regt den naam van
Franc Bourguignon [2] verdiende, kwam er onbewimpeld vooruit, dat
hij de Koninklijke regeering, welke voor de omwenteling in Frankrijk
plaats, beter vond dan het tegenwoordig Gouvernement. Hij sprak van
de staten der Provintien, van de voorrechten, enz. de Priester gaf
wel te kennen, dat hij het hieromtrent met hem eens was, doch liet
er zich zoo regelregt niet over uit. De Rentenier van Dyon scheen
meêr een Volksbestuur toegedaan; deze waren de voorname sprekers,
de overigen voegden ‘er nu en dan een woordje bij. Ik heb algemeen
opgemerkt, dat de Koningsgezinden onder anderen zeer verbitterd zijn
tegen Keizer Napoléon, om dat hij de Hertog van Enghien heeft laten
ter dood brengen. Zij veroorloven zich ten dezen opzigte de hoonendste
uitdrukkingen tegens hem, die zij dan nog al door een woordspeling
(calembour) zoeken te bewimpelen, zoo als deze, welke iemand van
ons gezelschap te berde bragt: “Iemand zeide, dat het afbeeldsel
van de Keizer der Franschen, dat men op de geldspecie ziet, niet
gelijkende Was; gevraagd zijnde waarom, antwoordde hij, parceque
le nez est pointu et c’est un nez rond.” (Néron). Was deze ter
dood veroordeelde geen voornaam hoofd van hunne partij geweest, zij
zouden ‘er misschien niets op hebben aantemerken. De Franschen,
en vooral de Parijzenaars, zijn liefhebbers van calembours;
men vind verscheidene boekjes, die daarmede zijn opgevuld. Vele
jongelieden leren die van buiten, en met diergelijke meestal laffe
aardigheden, pronkt men in de zoogenaamde bonne Societé. Anderen,
die er meêr op gevat zijn, maken van alle gelegenheden gebruik om
woordspelingen voor den dag te brengen, hoe weinig die dikwijls ook
voegen. Men ontziet geene zaken hoe achtingwaardig, of personen, van
wat rang zij ook zijn mogen, zoo hoorde ik eenigen tijd geleden, kort
na dat de broeders en zusters des Keizers Napoléon, tot Rijksvorsten
verheven waren, te Parijs door de nieuwsbladverkopers (colporteurs)
langs de straten roepen: “Voici etc. avec les noms et les demeures de
tous les Princes et Princesses à deux sous;” een winderig heertje,
die daar voorbij kwam, zeî op een’ spotachtigen toon tegen den
uitventer: “Voyons ce qui c’est que vos princes et princesses à deux
sous.” Sommigen lagchten hier om, anderen namen het misschien kwalijk;
hoe ligt had iemand tot de politie behoorende hier omtrent kunnen zijn,
onze grappemaaker zou dan zekerlijk voor zijn spotternij hebben moeten
boeten, en wie zou hem beklagen.
Omstreeks één uur kwamen wij te Melun, 5 1/2 post van Parijs. De
Postwagen, vertoefde hier om het middagmaal te houden, en ik,
nog geen honger hebbende, daar wij laat hadden ontbeten, besteedde
dien tijd met het plaatsje te zien. Dit stadje de hoofdplaats van
het Departement de Seine et Marne [3], is in eene bekoorlijke
landsdouw aan de oevers van de Seine zeer aangenaam gelegen; die
rivier verdeelt hetzelve in drie deelen, die door twee steenen bruggen
vereenigd worden; de bijgaande afteekening zal u hier een duidelijk
denkbeeld van geeven. Verscheidene Koningen hebben te Melun hun
verblijf gehouden, hun paleis was op de punt van het Eiland dat gij
tusschen de twee bruggen ziet. Het is een der oudste steden van de
Gaulen. Caesar maakt er gewag van in zijne gedenkschriften. Het
is ook in de geschiedenis bekend, door eene belegering van de
Engelschen tegen die stad, welke plaats had in de vijftiende
eeuw, en die de belegerden, met eene schier ongelovelijken moed,
zes maanden uithielden. De geleerde Jacques Amiot, Bisschop van
Auxerre en vertaler van de Doorluchtige Mannen van Plutarchus,
enz. werd hier geboren. De voorname handel is in granen, meel,
wijn, kaas, kalk en gebakke steenen; die waren worden veel al de
Seine af naar Parijs vervoerd. De groote weg, die hier doorloopt,
maakt het vrij levendig; ‘er vaart ook een schuit (coche d’eau)
van hier naar Parijs heen en weder. In het terugkomen word zij
met paarden tegen den stroom opgetrokken. Van de Mammelukken,
die met Bonaparte uit Egypte kwamen, lagen er hier omtrent 150 in
guarnisoen, naar men ons verhaalde. De inwooners waren ‘er niet wel
over te vreden, en zeide ons, dat het veeläl slecht kwaadaartig volk
was; wij zagen ‘er eenigen van langs de straat loopen. Hunne Oostersche
kleeding maakte in dit plaatsje, waar men alles behalven Oostersche
pracht ziet, een wonderlijk afstekende vertooning. De aanhoudende
schoone landstreek en de fraaije gezigten die men geduurig aantreft,
vermaakten mij niet weinig. De Seine en Yonne vereenigen zich voor
Montereau. Men komt over een fraaije brug in het stadje. Deze brug
is in de geschiedenis bekend: de Hertog van Bourgondiën kwam in het
jaar 1409 op dezelve, om zich met Karel den VII, die toen Dauphin van
Frankrijk was, te verzoenen, en werd door de Offiçieren van dien
Vorst vermoord [4]. Onze reisgezel, de Rentenier van Dyon, die
nog al ervaren scheen in de geschiedenis deed mij dit een en ander
opmerken. Dit stadje ziet er welvarende uit en is alleraangenaamst
gelegen; even buiten hetzelve langs de boorden van de Yonne is
eene fraaije algemeene wandelplaats. De ruime gezigten en bekoorlijke
tooneelen die de natuur hier oplevert, houden den opmerkzamen reiziger
hier aanhoudend op de aangenaamste wijze bezig.
Tegen het vallen van den avond kwamen wij te Villeneuve-la-Guyard,
een stadje in het Departement de l’Yonne, en wel het eerste,
als men ‘er van dezen kant inkomt. Auxerre is de hoofdplaats van
hetzelve. Wij hadden nu 10 1/2 post afgelegd en hielden hier ons nacht
verblijf, en niettegenstaande het plaatsje er niet te breed uitziet,
hadden wij nogtans een vrij goed avondmaal en goede bedden. Onze
Wijnkooper van Beaune, die in deze streeken bekend was, bragt hier
zeer veel toe, en deed ons vooral door de vrije en grappige wijze,
waarop hij alles bezorgde en bestelde, niet weinig lagchen.
Den volgenden morgen, 17 dezer, vertrokken wij om drie uren, en
reeden 1 1/2 post van hier door het stadje Pont sur Yonne, aan
den westelijken oever van die rivier tegen den voet van een heuvel,
die met wijngaarden bedekt is, gelegen. Deze plaats ontleent zijn’
naam van de steenen brug op zeven bogen, die wij bij het uitgaan van
de stad overreden, wat verder ziet men steen- en pannebakkerijen, en
vervolgens een zeer uitgestrekt en aangenaam geschakeerd gezigt. De
stad Sens vertoonde zich voor ons in een aangenaam verschiet, tegen
een’ heuvel; de landstreek is zeer bevallig, en de morgenstond was
schoon. Voor de omwenteling was Sens een Aartsbisdom en de hoofdstad
van le Senonois en Champagne; zij is 12 posten van Parijs gelegen:
inwendig beantwoort zij vrij wel aan de uitwendige vertooning. De
straat, waar wij in kwamen is ruim. Wij stapten af voor de Hoofdkerk,
die wel bezienswaardig is; zij pronkt met een zeer hoogen en fraaijen
toren; het klokkespel wierd voorheen voor het fraaiste van het gantsche
rijk gehouden. Hier vervoegde ik mij bij onzen Geestelijken reisgenoot
en ondervond, dat het goed is om zich met lieden van allerlei stand en
beroep op reis te bevinden. Deze was dan ook een zeer vriendelijk man,
en, zoo het scheen, een der redelijkste Priesters, dien ik immer heb
aangetroffen. Wij traden te samen de Kerk in. Dit gebouw is zeer groot
en wel verlicht, de kapellen rondom en het choor is met fraai ijzer
hekwerk versierd. Lodewijk Dauphin van Frankrijk [5], in den jaare
1765 te Fontainebleau overleden, werd, benevens Mevrouw de Dauphine,
in deze kerk begraven; wij zagen er zijne graftombe, die in het begin
van de omwenteling was weggenomen, doch thans weder opgerigt. Zij
is van wit marmer, en word gehouden voor een meesterstuk van den
beeldhouwer Coustou. De beelden, die de twee lijkbussen kroonen, zijn
de Godsdienst, de Deugd, de Tijd en Frankrijk. Men vind meêr andere
fraaije versierselen in deze kerk, bijzonder het beeldhouwwerk boven
een Altaar, verbeeldende de moord van St. Savinien. De glazen zijn
geschilderd door den bekenden Franschen konstschilder Jean Cousin
[6], die te Soucy digt bij deze stad in de 16de eeuw gebooren werd;
men wilde, dat hij tot de Protestanten behoorde, omdat hij op de
glazen van St. Roman’s kerk te Sens in eene schilderij van het
laatste Oordeel een Paus in de hel geplaatst had, en men nam hem die
aardigheid maar zeer kwalijk. Deze stad was reeds vermaard ten tijde
van Julius Caesar. In 1735 vond men ‘er het opschrift: Vesta mater,
waarom men meent te moeten onderstellen, dat ‘er een tempel van Vesta
geweest is; uit andere aanwijzingen maakt men op, dat ‘er ook een
tempel ter eere van Augustus bestaan heeft. ‘Er bestaat nog geldspecie,
die ‘er Carolus Magnus heeft doen slaan. Paus Alexander de III. koos
deze stad tot schuilplaats, en verbleef ‘er van den 30 September 1163
tot in 1165. In de boekerij van het Capittel van de Hoofdkerk alhier,
wierd voorheen een kluchtig stuk bewaard, namenlijk het oorspronkelijk
handschrift van den kerkdienst der gekken (l’Office des fous,) zoo
als die eertijds in de kerk van Sens gezongen werd, het was een lang
smal en redelijk dik boekdeel in Folio, met uitgesneden ijvoor bedekt
en met lange magere letters geschreven; men vindt ‘er afbeeldingen in
van Bacchus feesten, Pan’s feesten, potsenmakerijen en meêr andere
schandelijke ongerijmdheden van dien aard: in dit feest, dat door
deszelfs verregaande ongerijmdheden zeer wel aan zijne benaming
beantwoordde, speelde ook een Ezel, te weten een viervoetig dier,
eene voorname rol; andere op twee beenen waren ‘er met menigte bij.
Onder meêr anderen is hier ook een voorname fabriek van het geen men in
Frankrijk Velours d’Utrecht noemt, en dat zeer veel gebruikt word,
om Meubilen, Rijtuigen, enz. te bekleeden: deze fabriek schijnt uit
een der voornaamste steden in ons Vaderland herkomstig, en misschien
is zij ‘er, zoo als meêr anderen, thans wel in verval.
De Waterhorologies (Horloges d’eau) die men zelfs tot in Asia
en America verzendt, worden hier gemaakt.
Buiten de stad zag ik verscheidene vruchtbaare moestuinen en
boomkweekerijen; als ook eene fraaije algemeene wandelplaats. Men rijdt
over een brug over de Yonne, die langs deze stad stroomt. In deze
landstreek zijn veel wijnbergen, en hier en daar nog al boomen. Wij
ontbeten te Villeneuve le Roy, thans Villeneuve sur Yonne, een
klein stadje aan den oostelijken oever van die rivier, niet onaangenaam
gelegen; het heeft aanmerkelijke Leêrlooijerijen, en het leder maakt
een voornamen tak van zijn’ handel uit. Op den weg naar Joigny ziet
men nog altijd verscheidene heuvels met wijngaarden beplant; de wijn is
een voornaam voortbrengsel van dit land. Weldra bespeurde wij de stad
Joigny [7], en eene vlakte zoo ver het oog kon reiken. De voorstad
St. Michel, is zeer aangenaam aan de Yonne geleegen, en maakt
een fraaije kaai; ‘er staan verscheidene gnappe huizen en een groot
en schoon gebouw, zijnde eene cazerne, daar voorheen veel krijgsvolk
zoo te voet als te paard in gelegd werd. Die kaai pronkt ook met twee
prachtige en sierlijke ijzeren hekken, een derde is aan den opgang van
de brug. Op de fraaije steenen brug, die door agt boogen ondersteund
word, heeft men een verrukkend gezigt. Bonaparte kwam ‘er over, toen
hij zegepralende uit Italiën te rug keerde, en men heeft toen op
dezelve een’ houten eereboog opgerigt die ‘er nog staat. Het stadje,
dat niet groot is, maar zeer welvarende, drijft, zoo het schijnt,
veel handel in koorn, daar het de stapelplaats van is, en van een
soort van laken, dat ‘er gemaakt word. Voorheen was het een Graafschap.
Het dorpje Avrolles, daar wij doorreden, leverde een deerlijk
schouwspel op; 112 huizen en de kerk waren er den 25. der laatst
afgeloopen Maand, door de onvoorzigtigheid van een der Inwoonders,
afgebrand. Eer wij hier aankwamen, wees men mij het begin, dat men
gemaakt had met het kanaal van Bourgondiën te graven. Het stadje
St. Florentin op dezen weg gelegen, leverde niets merkwaardigs op; de
grond hieromstreeks kwam mij niet zeer vruchtbaar voor. De wijnbergen
en heuvels werden meer verheven. Dit plaatsje echter herinnerde ons
aan St. Florentin, daar na Hertog de la Vrilliere, die ‘er Heer van
was, een der verachtelijkste Hovelingen van Lodewijk den XV. Hij kon
zich beroemen van veertig duizend Lettres de Cachet uitgegeven te
hebben; zijn bijzit Sabathier heeft ‘er omtrent wel negen en dertig
duizend van verkocht. Men maakte op hem het volgende grafschrift:
Ci git un petit saint [8] qui n’est pas du commun;
Il a porté trois noms, et n’en laissa pas un.
Omstreeks zeven uren kwamen wij te Tonnère: heden hadden wij 13
1/2 post afgelegd, en hielden hier ons nachtverblijf. Dit stadje is
schilderachtig gelegen; een kerk op een rots gebouwd, ziet men van
verre boven de huizen uitsteken; aan den voet van dezelve is een
bron, die zeer overvloedig in water en zoo diep is, dat men schier
geen’ grond kan vinden: rondom is eene overdekte gallerij gebouwd
voor de waschvrouwen. Niet meêr dan ruim honderd voeten van daar
heeft het water van deze bron reeds een stroom gevormd, waar men op
een steenen brug, van twee bogen, overgaat. De Marquis de Louvois,
Secretaris van Staat, en Oorlogsminister onder Lodewijk den XIV,
de schrik der Protestanten, was Heer van dit Graafschap. Wij vonden
hier een redelijk goed avondmaal, en de ligging was ook vrij wel; want
men heeft in Frankrijk in dit saisoen, alle reden, om te vreden te
zijn over de bedden, als het getal der weegluizen zoo groot niet is,
dat zij het slapen ten eenenmaal verhinderen. Voor het overige moet
men hier met het scherpziende oog van eene Noord-Hollandsche vrouw
niet rondsnuffelen, en vooral ook de keuken onbezocht laten. Nu men
word hier ook aan gewoon, en dit is noodzakelijk.
Den 18 dezer begaven wij ons ’s morgens om 3 uren weder op reis. Na een
eind weegs gereden te hebben, troffen wij vrij hooge heuvels aan; de
wagen kon hier niet anders dan zeer langzaam vorderen, en wij verkozen,
om te wandelen. Wel dra zagen wij die grootsche en schitterende
vertooning, die ieder redelijk mensch met eerbied en bewondering
vervult, en die zoo vreemd is voor zeer veel stedelingen. De zon
rees statig boven den gezigteinder. De landstreek is hier niet zeer
vruchtbaar; wijn is het voornaamste, dat men ‘er teelt. Wij zagen hier
en daar ook kreupelbosch en woeste onbebouwde streeken. Na twee posten
gereisd te hebben, kwamen wij te Ancy-le-Franc. Het stadje ziet ‘er
ellendig uit; doch even buiten hetzelve ligt een schoon kasteel. Het
scheen door de omwenteling niet geleden te hebben. Nicolo del Abate,
leerling van Primaticcio, een vermaard schilder ten tijde van François
I, heeft verscheidene vertrekken van dit kasteel versierd. Wij hebben
het inwendig niet gezien, en vergenoegden ons met de tuinen, die hier
en daar nog al aardig zijn aangelegd, te doorwandelen. Achter het
huis scheen veel bosch te liggen, en het water ontbrak ‘er ook niet;
het kwam mij dus voor een aangenaam buitenverblijf te zijn. Voor mij
zou het nog aangenamer wezen, wanneer ik het moest bewonen, indien
het verder afgelegen was van het armoedige stadje, dat ‘er voorheen
aan behoorde, ten zij ik in staat was, om het lot van deszelfs
inwoners te verbeteren. Thans behoort het kasteel aan de familie
van Louvois, van hetzelfde geslacht daar ik hier van gesproken heb,
en word door een vrouw van dien naam bewoond, ik weet niet of het de
laatste vrouw en weduwe is van die Louvois, die te Parijs om zijn
gaauwdievenstreeken bekend was [9]. Dit onder anderen verdient als
een staaltje van het edel gedrag van een voornaam Fransch edelman
aangeteekend te worden. Louvois had geld noodig, zoo als hem wel
eens meêr gebeurde. Juist was de Courtenvaux, zijn oom, van wien hij
moest erven, ziek, hij gaat zijn’ dood bekend maaken aan een man,
van wien hij £ 30,000–wilde leenen, voorwendende dat hij dit geld
noodig had voor de rouwkleeding, enz. overeenkomstig zijn’ staat. Men
belooft hem de som, vragende slechts twee uuren tijd, om hem die te
bezorgen. Daar hij zelf overtuigd was, hoe weinig staat men op hem
maakte, begreep hij zeer wel, dat men in dien tusschentijd onderzoek
zou doen. Hij loopt dan naar het Hotèl, waar zijn oom woonde; zendt
den Zwitser onder het een of ander voorwendzel om een boodschap, gaat
in de loge [10], trekt het livrei aan, doet de sjerp om, en wachtte
zoo, tot dat de tijd die men hem bepaald had, bijna verloopen was, en
ieder, die naar den Heer de Courtenvaux vroeg, werd terug gezonden met
deze boodschap: “Hij is kwartier over tweeën gestorven.” Hier door
bereikt de fielt zijn oogmerk; de gevraagde som word hem toegeteld,
en ’s anderen daags verneemt men, dat de Courtenvaux welvarende was;
en Louvois, die zeer wel wist, dat hij door zijn oom onterfd was,
lagchte des te meêr in zijn vuist, wijl hij zich verzekerd hield dat
hij de geleende som nimmer terug zou kunnen geven.–wat zegt gij,
Vriend! zou Cartouche het wel beter hebben kunnen overleggen?
Voort reizende vonden wij wel verscheidenheid van gezigten, hier en
daar zijn zij zelf schoon, doch de landstreek is veeläl woest en
onvruchtbaar. Te Aisy sur Armançon zagen wij in het voorbijgaan
de ijzersmelterijen van den vermaarden Buffon. Het ijzer word uit
de mijnen hier omstreeks gehaald, en deze smelterijen leverden ‘s
jaarlijks omtrent acht maal honderd duizend ponden ijzer; en men
verzekert, dat zij den eigenaar veel geld opbragten. Het kasteel
van Montbar op eene aanzienelijke hoogte gelegen, vertoonde zich
vervolgens aan ons gezigt, (zie de hier bijgaande afbeelding); wij
moesten in het stadje van dien naam, aan den voet van den berg gelegen,
het middagmaal houden. Ik had dus den tijd, om het te zien, en om op
den berg, daar het kasteel ligt, te klimmen. Die Schrijver van de
Natuurlijke Historie, vooral om zijn schoonen stijl beroemd, is in
deze plaats den 7 September 1707 gebooren, en in 1788 begraven. Hij
was een werkzaam man, zelfs tot op ’t laatst van zijn leven, en
niettegenstaande hij door den steen dikwils vreesselijk leed; maar
teffens was deze groote man in sommige opzigten zeer beuzelachtig:
zelfs in zijn hooge jaren, en al was hij onpasselijk, liet hij zich
dagelijks het haar in papillottes [11] zetten en branden; veeltijds
liet hij zich tweemaal op een’ dag kappen, en was ‘er zeer opgesteld,
dat dit met de vereischte zorg en oplettenheid geschiedde. Hij hield
zich ook nu en dan gaarne met buurpraatjes bezig, en wist door zijn’
kapper en anderen alles, wat ‘er in Montbar in de huisgezinnen en
onder de ingezetenen omging. De Buffon was een Franschman; was hij
een Hollander geweest, men zou nog meêr reden hebben, om zich hier
over te verwonderen.
Het kasteel is een oud gebouw, en zag ‘er zoo wel als de tuinen en
toegangen tot hetzelve vervallen uit. Het woonhuis, waar de geleerde
Natuuronderzoeker zijn Verblijf hield, ziet men in een straat van het
stadje. De vrouw uit de Herberg, waar wij aten, was kamenier in het
huis van de Buffon geweest en wilde wel praten: ik had dus gelegenheid,
om mij over hem te onderhouden, en zij bevestigde dat, wat ik u hier
wegens zijn geaardheid verhaal. d’Aubenton is ook van Montbar [12];
het stadje behoorende tot het Departement la Côte d’Or ziet ‘er
niet zeer gunstig uit. Het riviertje de Brenne stroomt ‘er door,
en ‘er ligt een steenen brug over. De hondslederen handschoenen,
die men hier maakt, hebben nog al eenigen naam. In de omstreek zijn
ook eenige marmergroeven, en men teelt ‘er wijn.
In de stad wandelende zag ik een aankomend jongetje aan de deur zitten,
bezig met maliën om rijgsnoeren te maken, dat hier ook een fabriekje
schijnt te zijn. Ik ondervroeg het kind hieromtrent een en andermaal,
doch kreeg geen antwoord; hier over te onvreden, was ik gereed om
mijn misnoegen aan hetzelve te kennen te geven, toen de moeder uit het
huis kwam, en mij zeide, dat het ongelukkig kind stom en doof geboren
was. Weldra veranderde de gemelijkheid in aandoening; ik vroeg haar,
waarom zij niet trachtte, om het zoontje in de School van Dooven en
Stommen te Parijs te bezorgen, doch de goede arme vrouw antwoordde op
eenen teederen toon, dat zij bang was, dat het mishandeld zou worden,
en hoe zeer zij hard werk had, om aan den kost te komen, het echter
niet gaarne zou verlaten.–Buiten Montbar wordt de landstreek hoe
langer hoe woester, doch levert daarom geen onaangenaame vertooning
op; van de aanmerkelijke overblijfsels van een oud kasteel, dat ik
hier op eene rotsachtige hoogte zag liggen, wist niemand van het
gezelschap mij eenig bijzonder narigt te geeven. De grond was hier
als bedekt met sprinkhanen die geduurig voor de voeten met geheele
zwermen opvlogen; de vleugels waren schoon rood. In ’t voorbijgaan
zagen wij Semur, een stad op een hooge rots aardig gelegen; het
riviertje d’Armançon stroomt aan den voet. Men zeî mij, dat deze
rots bestond uit rood graniet, bekwaam om gepolijst te worden. Men
vindt hier ook veel versteeningen van groote Ammonshoornen, Oesters,
Mosselen, enz. De grond hier rondom ziet ‘er noch al vruchtbaar uit,
en men teelt ‘er veel koren. De weg is aangenaam, aan beide zijden
beplant. Tegen den avond kwamen wij te Vitteaux, een stadje tusschen
verscheidene bergen aan het riviertje de Brenne gelegen, waar wij ons
avondmaal en nachtverblijf moesten houden. Hier omstreeks vindt men
ook marmergroeven, en bij het inkomen eene gemeene wandelplaats. Ik
doorliep het plaatsje, maar zag ‘er niets bijzonders. Heden hadden
wij 9 1/2 post gereisd. Ons avondmaal was vrolijk: onze Wijnkooper
van Beaune liet zich nu en dan eens gelden, en wij waren over onze
Herberg nog al wel te vreden.
Den volgenden morgen, 19 dezer, vertrokken wij weder om drie uren; dit
scheen het algemeen bepaalde uur. Een’ vrij hoogen berg over moetende
(want hier kan men het al bergen noemen) gingen wij te voet. Op
de hoogte vonden wij het zeer frisch, zoo dat het zelfs eenigzins
hinderlijk was. Het begon dag te worden, en wij zagen niet ver van
den weg een Telegraaf, die opgerigt, was om de Armée de Reserve,
die hier omstreeks lag, met die van Italiën gemeenschap te doen
hebben: thans maakt men ‘er geen gebruik meêr van; van deze plaats,
de verhevenste van de geheele streek, zag ik de eerste stralen der zon
een schilderachtig schoon landschap beschijnen.–Een eindweegs verder
zagen wij aan onze rechterhand het aanzienelijke kasteel Sombernon
voorheen bewoond door de Hertogen van Bourgondiën. Onze Rentenier
van Dyon deed mij hier als iets in der daad bijzonders opmerken,
dat de drup of het water van het dak op dit kasteel, aan den eenen
kant door de Brenne in de Yonne de Seine, en vervolgens in den
Oceäan; en aan den anderen kant door de Ouche in de Saone in de
Rhone en vervolgens in de Middellandsche Zee loopt. De landstreek
blijft aanhoudend schilderachtig schoon; hier ziet men bosch, daar
barre en hooge rotsen, en daar zijn dezelve weder geheel groen door
de menigte palm en andere struiken, die ‘er op groeijen. Hoe meêr
wij Dyon naderden, hoe meêr wij bevonden, dat de Natuur hier eene
eenigzins ontzaggelijke houding aanneemt; de rotsen zijn hoog en hier
en daar steil; zij hellen zelfs op sommige plaatsen over den weg, die
‘er digt langs loopt, heen. Wij kwamen voorbij een vrolijk gelegen
dorpje, rondom meestal met allerlei vruchtboomen beplant; dit is de
vruchthof van Dyon en levert zeer veel ooft aan de stad. De Bisschop
van Dyon had hier zijn buitenplaats, en dit bewijst genoegzaam, dat
het een aangename en vruchtbare landsdouw is. Verder zagen wij de nog
aanzienelijke overblijfsels van dat Carthuizer klooster, om deszelfs
pracht en weelde, om zijne paleizen en bekoorlijke tuinen zoo vermaard;
en deze tempel der wellust werd, tot aan de omwenteling, door een soort
van Monniken bewoond, die van vele, om hunne voorgewende godsvrucht en
zedigheid, met den uitersten eerbied behandeld werden. Wat men ook van
de Fransche omwenteling zegge moge, in het uitroeijen der kloosters
heeft zij het menschdom een’ wezenlijken dienst bewezen. Langs den weg
ziet men een gracht (canal) die onvoltooid is gebleven, en die zig
tot een goeden afstand van de stad uitstrekt. Niet verre van Dyon
begint die keten heuvelen, die om derzelver overvloed van goeden
wijn la Côte d’Or genaamd wordt; de stad vertoont zich met hare
fraaije spitze torens, op eene bevallige wijze, (de hier bijgevoegde
aftekening zal ‘er u een duidelijk denkbeeld van geeven.) Wij kwamen
‘er in door eene fraaije poort, die nog niet lang gebouwd scheen,
en namen onzen intrek in het Hôtel de la Galère, nadat wij van onze
vriendelijke reisgenoten afscheid genomen hadden. Het speet mij in der
daad, dat wij niet langer bij elkanderen bleven. De Priester vooral
was een man, die kunde en smaak met een beminnelijke geaardheid scheen
te vereenigen: men bespeurde aan hem in ’t geheel, die onaangename
gebreken niet, die zoo dikwijls aan lieden van dien stand eigen zijn;
hij was vrolijk zonder losbandigheid, zedig zonder gemaaktheid, en
kundig zonder verwaandheid; daar bij scheen hij zeer verdraagzaam en
redelijk zoo omtrent Godsdienstige als Staatkundige gevoelens. Het
geen, mijns bedunkens, tot dit alles zeer veel had bijgedragen, was,
dat hij uitgeweken zijnde zich zeer lang in Engeland had opgehouden,
en daar, bijzonder door de Protestanten, op de menschlievendste en
vriendelijkste wijze was behandeld geworden. Met dankbare aandoening
sprak hij hier van, en ik ben wel verzekerd, dat deze achtingswaardige
geestelijke, waar hij ooit eenigen invloed moge hebbe, nimmer
gewetensdwang of vervolgzucht dulden zal.
Zie daar, Vriend! een’ vrij langen Brief, in eenen volgenden zal
ik u over deze stad, waar omtrent ik reeds het een en ander heb
aangeteekend, nader onderhouden.–Vaarwel!
TWEEDE BRIEF.
Lyon, 26 Julij.
Eergisteren ben ik hier aangekomen, en vervolg mijn reisverhaal, zoo
als ik u in mijn vorigen, gedagteekend uit Dyon, beloofd heb. Die
stad is mij bijzonder wel bevallen, zoo om de aangename ligging, den
overvloed der levensmiddelen, als om de orde en zindelijkheid die ‘er
plaats heeft. Bij ons zou men ‘er ten dezen opzigte in ’t geheel niets
ongewoons vinden; doch voor Frankrijk moet het als, iets bijzonders
in ’t oog loopen. Dyon was voorheen de Hoofdstad van het Hertogdom
van Bourgondiën, thans is zij het van het Departement van de Côte
d’Or; de Prefect houd ‘er zijn verblijf, en ‘er is een Tribunal de
première instance. De weg van Parijs tot Dyon, zoo als wij die
genomen hebben, is 38 3/4 posten. Aan den Conducteur van den wagen
gaven wij volgens gebruik £ 3-:-: de persoon drinkgeld, en aan de
postillons geeft ieder doorgaans 2 sols van het eene Posthuis tot het
andere: voor het gemak laat men dit door den Conducteur verschieten,
het geen ook omtrent op denzelfden prijs uitkwam.
De poort, waar wij in gekomen waren, scheen mij bezienswaardig. Onze
Herberg was ‘er niet ver van daan, en ik was dan naauwelijks van den
wagen afgestapt, of ik ging dezelve bezigtigen. Het is een fraaije
eereboog van wit gehouwen steen, in het begin van de Omwenteling voor
de Vrijheid opgerigt, zoo als het opschrift boven dezelve aanduidt. Zij
wordt dan ook nog la porte de la Liberté genaamd. Aan den binnenkant,
en aan beide zijden, leest men op steenen tafelen: “Les droits de
l’homme reconnus le 30 Septembre l’an I. de la Liberté (1739) etc.”
[13] De basreliefs hier op toepasselijk zijn van den Beeldhouwer
Attiret, in dit Departement geboren, en kort voor onze aankomst
gestorven. Even buiten deze poort ziet men een’ fraaijen tuin in
den Engelschen smaak aangelegd, en die thans ook voor een gemeene
wandeling strekt: men noemt denzelven le Jardin de l’Arquebuse; bij
ons zou men het de Schutters Doelen noemen. Het merkwaardigste, dat
ik daar zag, was een populierboom van eene zeer ongemeene dikte, men
kan hem op de hoogte van de schouders naauwelijks met vier persoonen
omvatten: onder aan den grond is hij nog veel dikker, en daarbij zeer
hoog, en zwaar van takken, doch in de toppen is al veel dood hout,
en mij dunkt, dat men wel zou, doen om hem intekorten, ten einde door
dit middel eene zoo aanzienelijke gedenkzuil der Natuur nog langer in
wezen te houden.–Een oude boom heeft voor mij iets eerwaardigs, en ik
zie dien veel liever dan zoo vele gedenkteekenen voor de dwinglandij of
het bijgeloof opgerigt, die niets merkwaardigs opleveren–dan oudheid.
De Hoofdkerk is een fraai gebouw, inzonderheid de spitse toren, die
door deskundigen voor een meesterstuk gehouden word. Deze kerk is
onlangs van binnen nieuw opgemaakt; men was ‘er zelfs nog aan bezig,
alles werd dan ook zeer net en sierlijk opgepronkt. Behalve deze
zijn ‘er nog twee andere kerken, waarvan men de fraaije en prachtige
bouworde bewonderd; zij zijn ook van binnen ter deeg mooi gemaakt.
Hoewel ik weet, dat gij even zoo min als ik een liefhebber zijt
van al dat heilige poppenspel, moet ik u toch het een en ander
vertellen van de voorheen hier zoo vermaarde heilige Kapel (la sainte
Chapelle). Deze wierd door Hugues, de derde Hertog van Bourgondiën,
in 1172, gebouwd, en is dus nog al tamelijk oud. In 1430 zond Paus
Eugenius de Vierde aan Philippus, zeer ten onregte bijgenaamd, de
Goede, Hertog van, Bourgondiën, [14] de beruchte wonderdadige
hostie. Deze Paus scheen het zoo wat bont te maken, want met zat hem
hevig in het vaarwater, en ten gevolge van dien werd hij ook door de
kerkvergadering van Bazel, in 1439, afgezet, uitgescholden voor
een handeldrijver in geestelijke zaken (Simoniet), meineedigen,
onverbeterlijken ketter, kortom voor al wat leelijk was, en Amadeus
Hertog van Savoyen, werd door die zelfde kerkvergadering in zijne
plaats aangesteld.–Men leefde toen ook al aardig met de Pausen.–De
Hertog van Epernon gaf vervolgens een gouden kist met edele
gesteentens omzet, waar de heilige ouwel in bewaard moest worden,
(deze Hertog was toen Gouverneur van de Provintie Bourgondiën)
en eindelijk voegde Lodewijk de XI. Koning van Frankrijk ‘er zijne
kroon bij. Als men dezen ouwel ten toon stelde, werd dezelve in een
gouden zon gezet, die een en vijftig mark woog: de kroon van Lodewijk
de XI. plaatste men ‘er dan boven op; of dat ook keurig mooi geweest
moet zijn. Ik zeg van al die fraaijigheden niets meêr; want de geheelen
boêl was opgeruimd, en de kerk is gedeeltelijk afgebroken. Naar men
mij verzekerde moest ‘er een Schouwburg van gemaakt worden.
Nu ‘er zijn ook kerken genoeg in Dyon, en een Schouwburg heb ik
‘er niet gezien. Van een andere kerk heeft men een Korenhal gemaakt;
want men begrijpt nu, dat diergelijke gebouwen in eene wel ingerigte
maatschappij ook noodzakelijk zijn. Behalve de kerken was ‘er in
deze stad ook een menigte kloosters. Het bijgeloof, en dus ook de
onverdraagzaamheid, hadden ‘er vrij wat invloed. Men heeft ‘er dan
ook begonnen met de Protestanten te vervolgen. De Maarschalk van
Frankrijk Tavannes, vertrouweling van Karel den IX. en een van de
voorname bewerkers van den rampzaligen St. Bartels nacht, speelde
hier toen ook de eerste rol. Het Paleis, dat men voorheen le Palais
de Condé noemde, omdat die Prins Gouverneur was van de Provintie,
is een prachtig gebouw. Het pronkt met een fraaije colonnade en
ijzer hek: voor hetzelve is eene ruime plaats in de gedaante van
een halven cirkel, en rondom geregeld met huizen bebouwd. Men gaat
door bogen in de straten, die ‘er op uitkomen. Midden op deze plaats
stond voorheen het beeld van Lodewijk de XIV. te paard. In dit Paleis
vergaderden de Staten van Bourgondiën alle drie jaren, doorgaans in
de Maand Mei: zij bestonden uit de Geestelijkheid, den Adel en den
derden Staat. De Maire van de stad Dyon was altijd Voorzitter van
den laatsten. Deze vergadering duurde gemeenelijk veertien dagen,
en men hield die met veel pracht en uitwendige vertooning. ‘Er was
volk genoeg, want zij bestond doorgaans uit 450 persoonen. Hunne
voorname werkzaamheid was het regelen van de belastingen, daar de
Geestelijken en de Adel, die het meeste te zeggen hadden, geen duit
in betaalden; het ging dan daarmede zoo als het spreekwoord zegt:
“van een anders leder is het goed riemen snijden;” en het is dus ook
geen wonder, dat de derde Staat, eindelijk deze onregtvaardigheid,
die overal in Frankrijk plaats had, moede wordende, zijn misnoegen
daar over op eene gevoelige wijze heeft getoond, en de goederen
van die kwaadbetaalders, die daar bij nog zeer ongemakkelijk waren,
heeft aangesproken voor de achterstallige schuld: en ik geloof, welk
regt die zoogenaamde groote sinjeurs ook vermeenen te hebben, om zich
deswegens bezwaard te achten, dat, wanneer een nauwkeurig Hollandsch
boekhouder de rekening eens opmaakte, zij nog een aanmerkelijke
som ten achteren zouden zijn. De zaken zijn nu geheel van gedaante
veranderd–en wij willen hopen, dat het daar door beter zal gaan. De
onderscheidene regtbanken van dit Departement houden thans zitting in
dat voormalig Paleis van Condé. Daar het openstond ging ik ‘er in,
en verder in een zaal, waar de Crimineele Regtbank zitting hield,
en waar men bezig was met een vrouw te verhooren, die beschuldigd
werd van eenige goederen gestolen te hebben. Het was na den middag,
en een van de Regters, misschien gewoon, om op dien tijd een dutje te
doen, zat gerust te slapen.–Aan den ingang van de zaal las ik, dat
van de toehoorders de mannen zich aan de eene, en de vrouwen zich aan
den anderen kant moeten plaatsen. Voor iedere sekse was dan ook eene
bijzondere plaats met een balie afgeschoten, zoo dat de eerbaarheid
hier wel in acht schijnt genomen te worden. In het afgaan bewonderde
ik den fraaijen trap. Onder in dit gebouw staan verscheidene kramen
met prenten, boeken en andere waren, en achter aan hetzelve is nog
een oude toren die boven het dak uitsteekt, men zeide mij, dat het
nog een overblijfsel was van het oude Hertoglijke Paleis.
De Stad verder doorwandelende zag ik verscheidene schoone huizen;
de straten zijn veelal ruim; de wallen met boomen beplant, leveren
eene alleraangenaamste wandeling op, en men heeft van daar eene
verscheidenheid van schoone gezigten. De wandeling buiten om de stad
is ook zeer vermakelijk, en voor een stad, komt mij Dyon voor,
wat de plaatselijke gelegenheid aanbelangt, al een zeer aangenaam
verblijf te zijn.
Den 20 dezer regende het aanhoudend, en dat is voor een’ reiziger
allerverdrietigst, men kan niet rondloopen, niet wandelen; de
Koffijhuizen zijn, dan vooral in plaatsen daar men geen Schouwburg
of andere openbare vermakelijkheden heeft, de voornaamste toevlucht,
wij maakten ‘er dan ook gebruik van; men vindt ‘er hier verscheiden, en
daar onder die zeer net en met smaak zijn ingerigt. Ik las daar onder
anderen in een van de Parijssche Nieuwsbladen eene beschrijving van
het Feest van laatstleden Zondag, en hoe de Keizer en Keizerin, toen
zij in staatsie door den tuin van de Tuillerien reden, door de menigte
van alle kanten waren toegejuicht. Daar zag ik al weder, hoe weinig men
op zich zelven staat kan maken; want ik was bij dezen optogt geweest en
had niets anders dan het geschreeuw van eenige weinige menschen, (men
zeide dat het Militairen waren) digt bij het kasteel van de Tuillerien,
gehoord. Het was, meen ik, bij gelegenheid dat hunne Keizerlijke
Majeiteiten aftraden en in het Paleis gingen. Even te voren, mij onder
een grooten hoop menschen, ter plaatse, waar de optogt voorbij ging,
bevindende, hield bijna ieder een den hoed op. Iemand, die daar bij
stond, en die ik, naar zijn kleeding te oordeelen, voor een voornaam
man hield, scheen deze onbeleefdheid niet te kunnen dulden, en riep:
Chapeaux bas, (de hoeden af) doch men toonde zich misnoegd en morde
over deze herinnering, zonder daaraan te gehoorzamen, het geen ik in
’t geheel niet overeenkomstig vond met de Fransche wellevendheid.
In dit Koffijhuis vernam ik teffens, dat ‘er een Museum in deze
stad te zien was. Na den middag gingen wij daar na toe, het is ook
in het voormalig Paleis van Condé; men ziet ‘er in eenige zalen
verscheidene schilderijen, waar onder ‘er twee Veldslagen van den
beruchten krijgsman zijn, bekend onder den eernaam van le grand
Condé. Tusschen twee haakjes; in zeker opzigt heb ik nog al eenige
overeenkomst met dien man,–hoe zoo? zult gij vragen,–wel hij was
zoo wel als ik met de jicht gekweld, zoo zelfs, dat hij in 1676 voor
het opperbevel van het leger moest bedanken. In een andere zaal zijn
de beelden meestäl afgietsels, en eenige kopijen van marmer; deze
dienen bijzonder voor de teekenschool, die ook in dit gebouw is. Zoo
de kweekelingen in het vak der beelden al iets mogten te kort komen,
de natuur levert in deze streeken de heerlijkste toonelen op voor den
landschapschilder. In eene volgende zaal ziet men eenige oudheden,
als toiletdoozen, messen, vorken, een brieventas enz. welk tuig
afkomstig is van de eerste Hertogen en Hertoginnen van Bourgondiën,
naar men mij verzekerde; nu men kon ook wel zien dat het van daag of
gisteren niet gemaakt, maar verscheidene modes ten achteren was. Ook
zag ik ‘er den knop van den Bisschoppelijken staf, benevens een
ring en gordelgesp van den eersten Abt van de vermaarde Abdij van
Citeaux. Van meêr belang voor den konstminnaar, vond ik een aantal
marmeren beeldjes, ieder ongeveer ander half voet hoog. Zij verbeeldden
Carthuizer Monniken, in onderscheidene houdingen; deze beeldjes
hadden gestaan, om de prachtige marmeren graftombes van de Hertogen
van Bourgondiën, in het koor van de Kerk der Carthuizers, waarvan
ik reeds gesproken heb, en welke tombes in het begin van de omwenteling
zijn gesloopt. Regt fraai zijn die beeldjes gewerkt, en de uitdrukking,
die ‘er in hunne gezigten plaats heeft, trekt vooräl de aandacht. Ik
zag hier ook nog een klein stukje agter een glas in een lijst, het
was van was geboetseerd, en verbeeldde een half verrot lijk. Men had
‘er een gordijntje voor gehangen, om dat het ‘er zoo afzigtelijk
uitzag. Onze geleider meende, dat het iets tot de geschiedenis van
het huis van Bourgondiën behoorende, moest voorstellen; maar het
regte wist ‘er de sukkelaar ons niet van te zeggen.
Den 21 ging ik ’s morgens vroeg in den aangenaamen Tuin van de
Arquebuse wandelen, en mijn ouden populierboom bezoeken: geen koord
of andere meet-instrumenten bij mij hebbende, mat ik de dikte van
den stam, onder aan den grond, door mijne voeten rondom dezelve,
den een voor den anderen te zetten, en telde op deze wijze acht
en dertig zulke voeten;–Welk eene aanmerkelijke dikte!–De grond
schijnt hier goed voor het houtgewas, ook naar de andere boomen en
struiken te oordeelen. Voorbij een Seringe-struik komende, werd ik
een zeer onaangenamen reuk gewaar, bijna als die van een hok, waarïn
leeuwen, tijgers of diergelijke opgesloten zijn; ik wilde hier de
reden van weten, en bevond na eenige reizen om den struik, die vrij
groot was, gegaan te zijn, en hem naauwkeurig bekeken te hebben,
dat ‘er midden in een menigte torren zaten, welken ‘er de bladeren
afknaagden, en dat deze dien onaangenamen reuk veroorzaakten. Ik
herinner mij niet van diergelijke insecten meêr gezien te hebben,
althans niet levendig: zij hadden een schone ligt groene gouden kleur,
en kwamen mij voor te behooren tot de soort van het Vliegend Hart,
zijnde smal van lijf met fraaije lange horens. Ik deed ‘er een paar
van in een papier en nam dezelve mede naar mijn kamer, doch de stank,
dien zij verwekten, verpligtte mij om ze weg te werpen. De reuk was
zoo sterk, dat men denzelven op den afstand van twee treden van den
struik, reeds gewaar werd.
Ik wandelde verder om de stad, en zag onder andere een wijngaard voor
een huis geplant, van eene buitengewone uitgebreidheid. De ranken
waren over een rooster van latten gespreid om lommer voor het huis te
hebben; en dit groene dak was zoo groot, dat ‘er wel vijftig menschen
op hun gemak onder zitten konden; daarbij was deze schoone wijnstok
vol met trossen druiven, Van eene ongemene grootte. Hier en daar om
de stad, zag ik ook nog overblijfsels van de oude vestingwerken. Het
riviertje l’Ouche stroomt langs Dyon, en ‘er legt een fraaije
steenen brug over, even buiten de stad; het vormt ook vele aardige
partijtjes. Bezat ik de kunst van Ruisdaal of Waterlo, ik zond u ook
hier eenige teekeningen van. Het Gasthuis dat men buiten de porte de
fer (een ijzer hek) ziet, is een fraai gebouw. Met genoegen zag ik
sommige zieken gemakkelijk zitten naast verscheidene Oléanders,
Laurustinus boomen en andere welriekende kruiden en bloemen,
die men daar in bakken en potten nedergezet had. Bij ons gebruikt
men die alleen maar, om de prachtige lusthoven en buitenplaatsen
opteschikken, hier hebben zij eene betere bestemming, zij dienen tot
verkwikking van arme zieken. Sedert de omwenteling is het bestuur
van diergelijke gestichten in Frankrijk veel verbeterd; voor dien
tijd had de Geestelijkheid ‘er meestal alleen de bestiering over. In
ons Vaderland, hoewel wij anders in menschlievendheid en mildadigheid
zeer wel tegen de Franschen kunnen monsteren, zou toch, dunkt mij,
ten opzigte van de gasthuizen ook nog veel te verbeteren zijn; vooral
wenschte ik die buiten de steden in een gezond en aangenaam oord,
zoo veel mogelijk, te hebben, en niet al de zieken in eene algemeene
zaal, maar in afzonderlijke luchtige vertrekken te plaatsen, ten minste
die geenen, die erg ziek zijn; behalve de besmetting, is het gezigt,
en dikwijls het gekerm van sommige kranken voor anderen, die minder
ziek zijn, allerakeligst; zij zien veeltijds pijnelijke operatien, het
afleggen en voorbij dragen der dooden.–Welk een schouwspel! waarom
in plaats van die groote zalen, zijn de gasthuizen niet zoo als onze
hofjes, rondom met vertrekjes, een plaats in het midden, en het gansche
gebouw omringd met bevallige tuinen, met fraaije en geurige bloemen
en planten, lommerijke lanen, vruchtrijke boomgaarden enz. Het is
immers zoo verkwikkelijk voor een zieke, die begint te herstellen,
als hij het ziekbed, daar hij weken, en somtijds maanden aan gebonden
was, kan verlaten en in de vrije lucht de vrolijke en bevallige
natuur aanschouwen, en met dankbare aandoening aan den Schepper en
Onderhouder van dezelve denken.
In en om deze stad, zag ik verscheidene daken en torens met pannen
van onderscheidene kleuren belegd; men maakt ‘er ruiten en andere
figuren mede, zoo als men wel op de vloertapijten ziet; dit staat
niet onäardig.
De Bibliothekaris der Bibliotheek van het Lycée, is een zeer
vriendelijk man; hij sprak met veel lof van onze Hollandsche
geleerden, als Grotius, Boerhave, enz. Ik zag die Bibliotheek terloops
in; het kwam mij voor, dat dezelve eene aanmerkelijke verzameling
boeken bevatte; ‘er waren ook eenige borstbeelden van voorname mannen,
als Piron, Crebillon, Buffon, Voltaire en meêr anderen. De Beeldhouwer
Attiret, daar ik u reeds van gesproken heb, is ‘er de maker van.
Deze stad is het Vaderland van verscheidene groote mannen, als van
den welsprekenden Bossuet, Bisschop van Meaux, daar ik in mijnen
vorigen reeds melding van maakte; van den Toneeldichter Crébillon,
een edelman, die hier een voornamen post bekleedde; hij voerde de
Treurspelen van AEschylus op nieuws in Frankrijk ten Tooneele, nadat
hij dezelve op eene regelmatige wijze beärbeid had; zijne stukken
zijn nog tegenwoordig in veel achting, en sommigen ‘er van worden
dikwijls gespeeld; hij werd in 1674 geboren, en stierf in 1762. Piron,
door zijne Tooneel- en andere geestige werken bekend, werd hier in
1689 geboren [15], als ook la Monnoye, Dichter en Bibliograaf,
en de Baron de Longpierre, schrijver van eenige Tooneelstukken,
enz. die in 1659 het licht zag. Rameau een van de grootste Fransche
muziek-componisten, is ook van Dyon; hij werd aldaar geboren in
1683, en stierf in 1769; hij was Organist van een kerk te Parijs,
en heeft het muzijk samengesteld van verscheidene Opera’s; [16]
zijn uitvaart wierd zeer plegtig gevierd. Dyon heeft dus veel
toegebragt tot den luister van het Fransche Tooneel; de inwoonders
van die stad, hebben alzoo inzonderheid regt op een fraaijen en goeden
Schouwburg, en ik wensch, dat men niet zal dralen, met het plan, om
‘er een te bouwen, ten uitvoer te brengen. Menestrier een geleerde
oudheidkundige, had ik haast vergeten; die man, welke ook te Dyon
in 1555 geboren is, heeft belangrijke aanteekeningen over de medailles
nagelaten. Men las eertijds, op een der glazen van St. Medars kerk,
het volgend zonderlinge grafschrift, dat op hem gemaakt is:
“Ci git Jean le Menestrier,
l’An de sa vie soixante dix,
Il mit le pied a l’étrier,
Pour s’en aller en Paradis.” [17].
Door den aanhoudenden regen verhinderd wordende, om mijne wandelingen
buiten voorttezetten, moest ik die tot de stad zelve bepalen. Ik ging
het oude slot, dat tegen den wal ligt, digt bij de poort naar den
kant van Parijs, bezigtigen; oorspronkelijk schijnt het een Citadel
geweest te zijn; naderhand heeft het ook gediend tot een gevangenis,
en was tot de omwenteling toe de Bastille van Bourgondiën; ik zag ‘er
dan ook nog verscheidene holen en gevangenissen.–Wie weet, dacht ik,
hoe vele slagtoffers van wareldlijk en kerkelijk geweld hier bittere
tranen gestort hebben.–Het ziet ‘er thans zeer vervallen uit.–Van
den toren aan de achterzijde heeft men een fraai gezigt. Aan den
anderen kant van de stad, op de wal, zag ik ook een fraaije danszaal,
men noemt die plaats Tivoli.
Hopende op goed weder, bestelden wij rijtuig, om den volgenden dag te
vertrekken; want de Postwagen naar Chalons reed ’s nachts, en hier
hadden wij geen zin in. Verscheidene lieden van dit land zeiden mij,
dat, als het hier eens begon te regenen, het doorgaans eenige dagen
duurde; de reden hier van was, willen zij, dat de wolken tusschen de
bergen bleven hangen; en in der daad, de toppen der bergen rondom de
stad waren sedert een paar dagen door wolken bedekt.
Over onze herberg waren wij wel te vreden, en betaalden £ 3-:-:
aan de gemeene tafel, die vrij goed was, en £ 2-:-: voor een kamer
met twee bedden. Op de reis hier na toe, hadden wij doorgaans ook £
3-:-: voor het middag eten, en £ 3-10-: ook wel eens £ 3-:-: voor
het avondeten en slapen betaald.
De inwoners van Dyon, hoewel de hoofdstad van het goede wijnland,
hadden, dacht mij, over het algemeen, eerder een somber dan een
vrolijk voorkomen. Zou de invloed van het bijgeloof hier niet
veeläl de oorzaak van zijn? Men begroot het getal der ingezetenen op
ruim 20,000. Kousenweverijen en fabrieken van een soort van kanten,
speelkaarten en de wijnhandel zijn de voorname takken van hun bestaan;
‘er zijn verscheidene leêrlooijerijen; men maakt ‘er ook sommige
wollesstoffen en confituren, en de mostaart van Dyon, die geheel
Frankrijk door beroemd is, zoo als bij ons die van Zaandam of
Doesburg, moet ik ook niet vergeten.
DERDE BRIEF.
Lyon, 28 Julij.
Wij vertrokken, den 22. dezer, ’s morgens om vijf uren van Dyon, met
twee rijtuigen, op twee wielen; ieder met een paard bespannen, zoo als
de koetskarren in Bataafsch Braband; men noemt die hier Carioles;
in elk zouden drie personen, en de voerman, bekrompen kunnen zitten;
doch dan moet men ook geen bagage hebben. Wij betaalden voor deze
twee rijtuigen £50-:-: alle onkosten voor rekening van den voerman
tot Chalons sur Saone. Dyon en Chalons zijn langs den gewonen
weg, 8 3/4 posten van elkanderen. Na omtrent anderhalf uur gereden
te hebben, kwamen wij aan dat vermaarde Clos de Vougeot waaraan een
lekkerbek nooit zonder watertanden denken kan. De wijn die hier groeit,
en die onder den naam van Clos de Vougeot bekend is, wordt voor de
fijnste gehouden, die in Bourgondie wast. Zijn naam wordt ontleend
van clos, een besloten plaats, (want de wijngaard is met een muur
omringd), en Vougeot, de naam van het dorpje, daar dezelve onder
gelegen is. In deze besloten plaats staat ook een fraai gebouw, dat
men le pressoir noemt. De druiven worden hierin getreden, geperst
enz. Deze wijngaard, benevens het dorpje en meêr andere plaatsen hier
omstreeks, behoorde voor de omwenteling aan de beruchte Bernardijner
Abdij van Citeaux; de rijkdom en bezittingen in landgoederen van
deze zich noemende godvruchtige kluizenaars (pieux solitaires),
was grooter dan die van sommige aanzienlijke Vorstendommen. Zij
teelden doorgaans meêr wijn in één herfst, dan ‘er in menige stad
in Frankrijk in een gansch jaar gebruikt wordt. Behalve den wijn,
leverde deze Abdij nog andere aanzienelijke voortbrengsels op,
als Kardinalen, Pausen, [18] Heiligen en wat al niet meêr…. De
Abt van Citeaux had het gewone regtsgebied over de vier eerste
Abdijen van zijne Orde; hij was de opperste (Superieur General)
van al de Abdijen en Kloosters, tot die orde behoorende; als mede van
eenige Militaire Orden in Spanje en Portugal. In de Vergadering
der Staten van Bourgondiën, volgde hij in rang op de Bisschoppen;
hij was ook eerste Raadsheer in het Parlement van Bourgondiën;
kortöm, hij was al een heele groote sinjeur. Deze geestelijke
Vader liet zich dan op zijne grootheid al vrij wat voorstaan, en
hield geen geringen stoet. Men oordeele over de verkwisting van de
Monniken van Citeaux, en de zorg, om hunne kelders wel te voorzien;
(want dit was het voornaamste, met geleerdheid braken zij hun hoofd
zeer weinig); hun voornemen was, om van het pershuis in de Clos de
Vougeot af, tot in hunne kelders toe, looden buizen onder den grond
doorloopende te leggen, om door deze kanalen den wijn in die ruime
gewelven te doen stroomen; en dit pershuis is bijna twee uren van
de Abdij af gelegen. Thans is dat voorheen zoo aanzienelijk gebouw,
gedeeltelijk gesloopt, het lag midden in een schoon bosch, dat wij van
verre zagen. Dat Clos de Vougeot, dat 360 arpens [19] groot is,
behoort thans aan de Bankiers Tourton en Ravel te Parijs. Die wijn
word zelfs hier op de plaats voor £6-:-: de fles verkogt. Eer wij
van deze Abdij afstappen, nog een woordje over deszelfs patroon,
de Heilige Bernardus; hij werd te Fontaine-lez-Dyon, een half
uurtje van Dyon, in het laatst van de elfde eeuw geboren, was slim,
ondernemend en welsprekend; en had daar door zelfs ook aan het hof,
veel invloed; hij was een voorname aanstoker van de kruisvaarten, en
de stichter van 1800 mans- en 1400 vrouwen-kloosters. Zeker Fransch
schrijver zegt van hem: “Dix hommes comme St. Bernard, auroient
depeuplé le monde.” [20]
Omstreeks half acht kwamen wij te Nuys of Nuits, en stapten
daar af, om te ontbijten; het was zoo koud, dat men vuur voor
ons aanmaakte. De wijn, die hier tegen den berg groeit, aan wiens
voet het stadje ligt, is ook zeer beroemd, en heeft zijne eerste
vermaardheid te danken aan eene ziekte, van Lodewijk den XIV. in
1680. De Geneesheeren moesten den geschiktsten wijn kiezen, om de
krachten van den zieken te herstellen, en vonden daartoe den ouden
wijn van Nuits het beste. Sedert dien tijd, is die wijn, die te
voren in het land zelve werd gebruikt, sterk gezocht, overäl na toe
verzonden geworden; en daar door, natuurlijker wijze, aanmerkelijk
in prijs gestegen. Het bovenste gedeelte van den berg, waar tegen
hij groeit, is anders schraal en onvruchtbaar.
Hoewel het nog vroeg was, konden wij niet nalaten, om van dezen
lekkeren wijn te proeven, te meêr, daar men ons verzekerd had, dat
wij ze in de Herberg, waar wij afgetreden waren, echt konden krijgen;
‘er moest dan een fles van zijn bij ons ontbijt, dat bestond in koud
vleesch en brood; wij vonden ze zeer goed; maar moesten ‘er ook £3-:-:
voor betalen. Het spijt mij, dat ik den naam van de Herberg vergeten
heb; want zoo gij, of iemand van onze kennissen, in dit land mogt
komen, zou ik ulieden raden, om ‘er aanteleggen; niet alleen om
goeden wijn te drinken, maar omdat de vrouw, eene bejaarde matrone,
zeer vriendelijk en geschikt is. Het is een groot huis, bij het inkomen
van het plaatsje, en men kan aan den boêl zien, dat het lieden zijn,
die ‘er wel inzitten. Wij wandelden het stadje door, doch zagen ‘er
niets bijzonders. Men had ons verteld, dat de vrouwen hier zeer weinig
boezem hebben, en voor zoo ver ik ‘er in ’t voorbijgaan over oordeelen
kon, is deze aanmerking niet geheel ongegrond. Hier van daan ook het
versje, dat ik uit den mond van een Bourgondiër heb opgeschreven:
Nuits, ville sans renom,
Rivière sans poisson,
Montagnes sans buissons,
Justice sans raison,
Filles sans tetons,
Mais le vin est bon.
Het riviertje Musain stroomt voorbij de stad; dit riviertje
neemt zijn’ oorsprong niet ver van hier aan den voet van den berg
van Vergi; voorheen stond ‘er op dezen berg een Kasteel van dien
naam. Het bekende en verschrikkelijke Treurspel, Gabrielle de Vergi
[21], dat in het Hollandsch is overgezet, is van daar afkomstig.
Het was goed weder, wij wandelden vooruit, en lieten de rijtuigen
volgen. Aan de regterhand heeft men altijd de ketens van heuvelen, die
men la Coté d’Or noemt, op een’ zekeren afstand van den weg. Langs
die heuvels ligt eene menigte dorpen, zoo digt, dat zij hier en daar
aan elkanderen raken. Alles, wat men onder tegen die heuvelen en in
de vlakte ziet, zijn wijngaarden; en hier en daar wat Maïs, ook
bij ons Turksche Tarw genaamd; aan de linkerhand was het redelijk
goed korenland. Het Departement de la Côte d’Or, hoewel vruchtbaar
in wijn, levert anders niet veel koren op, en de grond is ‘er op
vele plaatsen in ’t geheel niet toe geschikt, en zelfs hier en daar
zeer onvruchtbaar. Aan den anderen kant van Dyon, van Parijs
komende, vond ik, dat het graan, zoo tarw, als haver en garst,
zeer kort en mager stond. De schrale grond, en geringe bemesting is
hier zeker veelal de oorzaak van; doch de boeren verergeren het nog,
door misschien een derde zaadkoren te veel op de akkers te werpen. Ik
sprak hier met een inwoner van dit land over, en hij moest bekennen
dat ik gelijk had. De gronden zijn veeläl krijtachtig, naar het mij
toescheen; sommigen zijn geheel rood door de roode aarde waarmede zij
doormengd zijn, en anderen zijn keiachtig en vol kleine steentjes;
deze is zeer geschikt voor den wijn. Boekweit, die hier denkelijk
wel zou groeijen, heb ik ‘er niet gezien; ik geloof ook dat ‘er de
rogge, althans op de meeste gronden, die ik zag, beter zou groeijen,
dan de tarwe; hier en daar scheen men dat ook te begrijpen, doch het
beteekende niet veel. De Franschen houden van geen roggenbrood. Wat
de konstweiden aangaat, deze bestaan meestal in Lucerne klaver;
Bourgondiën levert ook veel schapen op.
De weg was vooral door den aanhoudenden regen, zeer slecht. Hij is
niet bestraat, maar met kleine keitjes opgeworpen, en het draven
in onze karretjes, hoewel de bankjes nog al op riemen hingen, was
ongemakkelijk; wij gingen dan veel te voet, en zagen daar door de
landstreek des te beter.
Het was omtrent elf uren, toen wij te Beaune kwamen; hier gingen
wij onzen Wijnkooper, met wien wij op den Postwagen van Parijs naar
Dyon kennis gemaakt hadden, opzoeken; doch hij was uit de stad. Daar
onze voerlieden verzocht hadden, om hier hunne paarden een paar uren
te laten rusten, hadden wij den tijd, om het stadje te bezigtigen:
het ziet ‘er nog al levendig en welvarende uit, doch wij vonden ‘er
niets bijzonders. De inwoners worden voor zeer dom en onverstandig
gehouden, waarom men hun den naam gegeven heeft van les anes de
Beaune [22]. Zoo het waar is dat zij dezen naam verdienen, is het
niet te verwonderen; want ‘er waren voor de omwenteling in deze, stad,
die men op omtrent zes duizend inwoners begrootte, agt à negen zoo
Mans- als Vrouwen-Kloosters, waar onder een Abdij van Bernardiner
Nonnen, en een half uurtje van de stad lag nog een Carthuizer
Klooster. Bourgondiën, en vooral dit gedeelte, was voorheen een
regt Monnikenland; geen wonder, ‘er groeit goede wijn, en die snaken
zijn doorgaans liefhebbers van een druifje te pikken. Ook is ‘er in
Beaune een Gasthuis voor zieke en oude lieden, door Nicolas Rollin,
Kanselier van onzen Graaf Philippus van Bourgondiën gesticht. Het
wordt ook door Nonnen bediend; doch deze doen slechts geloften voor
één jaar, en dat kan ‘er immers nog al door. Men heeft die goede
zusters, na de omwenteling in Frankrijk, ook bijna overal in wezen
gelaten. Koning Lodewijk de XI, aan wien men dit Gasthuis liet zien,
zeide, van den stichter sprekende: “Het is zeer billijk, daar hij zoo
veel armen gedurende zijn leven gemaakt heeft, dat hij voor zijn dood
een huis heeft doen bouwen, om ze te herbergen.”
De stad, die, onder verscheidene Hertogen, het verblijf van het
Hof was, is met wallen, muren en grachten omringd; zij zijn zeer
vervallen. Na de zamenzwering van den Marschalk Charles de Biron,
die den 31 Julij 1602 in de Bastille onthoofd is, deed Hendrik
de IV. het Kasteel van Beaune, dat voor een van de beste van de
Provintie gehouden werd, ontmantelen.
Men had ons een herberg in de voorstad, naar den kant van Chalons,
aangewezen, waar wij goeden wijn moesten vinden; want de wijn van
Beaune is ook zeer beroemd. Hier gingen wij ter loops het middagmaal
nemen, en troffen ‘er in de daad zeer goeden wijn aan. Na den maaltijd
wandelden wij voort langs eenen aangenamen weg tot boven Vollenai,
een Dorp, waarvan de wijnen ook waardig gekeurd worden, om, op de
tafels der rijken, een voorname plaats te bekleeden. Op eene hoogte
hier omtrent heeft men een zeer schoon gezigt. Men wees ons het Dorp
Pomare, waar van de wijnen ook tot den wel voorzienen kelder van
een echten liefhebber behooren; te Meursault, waar wij door kwamen,
en dat nog al een gnap dorp is, vonden wij goed, om eens aanteleggen,
wij dronken daar een fles witten wijn van 1790, die lekker was, maar
wij moesten ‘er ook £4-:-: voor neêrtellen. Men teelt ‘er goeden
wijn. Hier verlaat men la Côte d’Or en het fijne wijnland. Het
bijgaande gezigtje zal u een denkbeeld geven van de aangename ligging
van een gedeelte dezer kostelijke wijnbergen.
De weg tusschen dit dorp en Chalons is fraai, aangenaam en wel
beplant; de toegangen van die stad zijn gansch niet onbevallig; ‘s
avonds te half zes kwamen wij ‘er aan. Dit word Chalons sur Saone
genaamd, in onderscheiding van een ander Chalons sur Marne. Wij
waren dan ook in het Departement van Saone et Loire [23]; namen
onzen intrek in l’Hotel des trois Fesans; bestelden het avondmaal
en gingen wandelen. Ik stond verwonderd over de fraaije kaai, die
men hier langs de rivier heeft, en de schoone gebouwen, die men daar
ziet; het gezigt van dezelve is ook zeer aangenaam. In de vaart die
hier gemeenschap heeft met de rivier, wijst men den vreemdelingen de
sluizen als iets bijzonders aan; voor ons was dat niets nieuws. Van de
Stad gaat men over eene fraaije steenen brug naar de voorstad Saint
Laurent, aan den anderen kant van de Saone. Die brug is aan beide
zijden versierd met vier Piramiden, welken dienen, zoo ik meen, om
‘er lantaarns tusschen te hangen. De voorstad Saint Laurent is een
eiland, rondom door de Saone bespoeld. Gontran Koning van Orleäns
en Bourgondiën, die te Chalons zijn verblijf hield, stichtte op
dit eiland een Abdij omtrent het jaar 590; thans dient zij voor een
Hospitaal. Rondom is een fraaije en lommerrijke wandeling, van waar men
een aangenaam gezigt heeft over de rivier en de omliggende landouwen.
VIERDE BRIEF.
Lyon, 30 Julij.
De schuit, waarmede wij, den volgenden dag, 23 dezer, van Chalons
naar Lyon vertrekken moesten, voer eerst ’s middags om twaalf uren
af; ik had dus nog tijd, om Chalons doorteloopen, waar ik blijde om
was; want het zag ‘er hier levendig en vrolijk uit, en beviel mij dus
wel. Met genoegen zag ik de puinhoopen van verscheidene Kloosters,
die men had afgebroken, hoe zeer dit anders niet sierlijk staat. De
overige Kerken schenen niets bijzonders opteleveren. Wij zouden de
kermis bij hebben kunnen wonen, als wij een paar dagen vroeger waren
gekomen; de kramen en lootsen stonden ‘er nog, digt bij de poort, waar
men van den kant van Dyon inkomt, en hier naar te oordeelen, scheen
zij nog al aanmerkelijk geweest te zijn. Chalons drijft zeer veel
handel, voornamelijk in granen en wijn. ‘Er zijn ook eenige koussen-
en hoeden-fabrieken; men vindt ‘er vele welgestelde Ingezetenen. Het
getal der inwoners word op omtrent 12,000 begroot. Deze stad en de
omliggende landstreek, draagt ook roem op de schoonheid harer vrouwen,
en de vriendelijkheid der mannen, bijzonder tegen vreemdelingen; en
ik vind dit in het een en ander opzigt niet geheel zonder grond. Onze
Hospes, onder anderen, was een allerbeleefdst en vriendelijk man,
hoewel wij maar kort bij hem verbleven en geene groote verteringen
maakte. De menschen zien ‘er ook over het algemeen frisch en gezond
uit; kortom, Chalons is een aangename plaats, en Les trois Fesans
een goede Herberg. Bij het dorp Presty, niet ver van deze stad
gelegen, vindt men loodmijnen.
Deze streek, die voorheen tot de Gaulen behoorde, schijnt bewoond
geweest te zijn door een der oudste volkeren op de aarde bekend. Dit
althans schijnt zeker, dat de Insubriënsen, wier vestiging in
Italië veel ouder is dan de grondslag van Rome, en misschien
zelfs dan de aankomst van Enéas in Latium, een deel uitmaakte van
de Æduensen, een Volk vermaard in de geschiedenis, en de eerste waar
van dezelve melding maakt, als bewonende dat gedeelte van Frankrijk;
waar thans de stad Autun, tot dit Departement behoorende, staat;
deze stad, die men wil, dat toen Bibracte genaamd was, bezit ook
nog verscheidene overblijfsels van oudheden, en ik had wel lust,
om die te gaan zien, doch het was wat te ver buiten onzen weg.
Tegen den middag begaven wij ons scheep, na alvorens aan het Bureau
(bij den Commissaris) £6-:-:. betaald te hebben voor ieder persoon;
dit is de vracht op de beste plaats, een soort van roef, van Chalons
naar Lyon. Wij waren met meêr dan zestig personen in en op deze
schuit, die men hier la Diligence noemt; behalve nog vrij wat
koopmansgoederen en bagaadje. Op de rivier zijnde, levert Chalons,
ook eene aangename vertooning op; ik bleef ‘er zoo lang mogelijk op
turen, en zou verkozen hebben, om boven op te blijven zitten; doch
de wind was zoo koud, dat ik het niet durfde wagen. De schippers,
op deze rivier, zijn meestal frissche stevige kerels. De opperste
van onze schuit werd Patron genaamd; zij spreken onder elkanderen
eene taal, die men patois noemt, en die ik niet verstond; hier
en daar komen ‘er woorden in, die eenige overeenkomst hebben met
het Italiaansch. De stroom van deze rivier is niet sterk, en men
kan dezelve dus, zonder veel moeite, zoo wel op als afvaren. Wij
voeren ze af, en hadden vier paarden noodig, om dat de wind tegen
was, op sommige plaatsen is het zoo ondiep, dat wij over het zand
sleepten. Daar aan de boorden van de Saone niet veel te zien was,
gingen wij het middagmaal houden; hebbende koud vleesch, vruchten en
wijn mede genomen. Onder de personen, die zich in de schuit bevonden,
troffen wij ook weder onzen Wijnkooper van Maçon aan, met wien wij
reeds van Parijs naar Dyon gereisd hadden. Te Tournus, een stadje
half weg Chalons en Maçon, zeer aangenaam aan den regter oever
van de Saone gelegen, zagen wij eene fraaije brug over die rivier,
zijnde onder steen en boven hout; doch in een’ smaak gemaakt, dat men
ze op een’ zekeren afstand voor geheel steen zou aanzien. Sedert de
9de eeuw bestond hier een voorname Abdij van Benedictijner Monniken,
tot dat de Kardinaal de la Rochefoucauld, die ‘er Abt van was, dezelve
deed seculariseeren, en ‘er een Kanonniken Kapittel van maakte.
Dit plaatsje schijnt nog al eenigen handel te drijven. Niet ver van
hier zag ik, aan den oever van de rivier, een Maçonnois boerinnetje,
met een aardig klein rond zwart hoedje op, dat de bijzondere mode
van dat land is, al spinnende en zingende haar koeijen hoeden. Van
Parijs af hadden wij niet anders dan rood rundvee gezien, aan deze
kanten is het geelächtig wit.
’s Avonds om half acht kwamen wij te Maçon, omtrent elf Fransche
mijlen van Chalons gelegen, en de Hoofdstad van dit Departement,
hoewel kleiner en minder bevolkt dan Chalons; waarom de inwoners van
die plaats ook zeer te onvreden zijn, dat men aan dezelve de voorkeur
niet gegeven heeft; vooral ook, omdat Chalons meêr in het midden van
het Departement liggende, beter geschikt schijnt tot eene Hoofdplaats,
daar hetzelve het verblijf is van den Prefect en de voorname regtbank
van het Departement.
Maçon doet zich op eene aangename wijze op. Zij ligt aan de helling
van eene hoogte [24], en heeft een fraaije kaai en eene steenen brug,
op dertien bogen, over de Saone: door middel van deze brug heeft
zij gemeenschap met het Departement de l’Ain; voorheen dat gedeelte
van Bourgondiën, dat men la Bresse noemde. Immers, Vriend! hebben
onze achtingwaardige Vaderlandsche schrijfsters, E. Wolff en A. Deken,
te Bourg, de hoofdplaats van dat Departement, gewoond; en aldaar
hare Wandelingen door Bourgondiën geschreven. Met een dankbaar
gevoel dacht ik hier aan die kundige vrouwen; zij hebben toch veel
tot de verlichting en aankweeking der goede smaak bijgedragen. Hare
Sara Burgerhart is geheel oorspronkelijk en vol geest; het is een
meesterstuk, en wordt daar zelfs bij vreemdelingen voor gehouden;
hoewel het voor hun, wijl zij met de karakters, die ‘er zoo natuurlijk
in geteekend worden, niet genoegzaam bekend zijn, die waarde niet
kan hebben, die het voor ons heeft. Het is in het Fransch, en zoo
ik mij niet bedrieg, ook in het Hoogduitsch overgezet.
Terwijl het nog licht was, wandelde ik langs de kaai, want dit is
het voornaamste, dat hier te zien is. Op hetzelve staan fraaije
gebouwen, en onder anderen een welgebouwd Stadhuis; in een van de
vleugels is de Schouwburg. Inwendig beteekent de stad niet veel;
zij is onregelmatig gebouwd, en de straten zijn naauw. Op de brug,
die 300 treden lang en 6 breed is, heeft men een allerliefst gezigt
op de rivier, en bijzonder op een bevallig gelegen eiland. Het is
aangenaam beplant, en ‘er is een weide op, die bij zekere gelegenheden
dient tot de viering van Feesten. Zeker Fransch schrijver, die ‘er
toch ook al uitermate door verrukt moet geweest zijn, zegt: “Cest
un vrai tableau de l’Albane, Cette île enchanteresse semble jetée sur
le globe, pour être digne de contenir également le temple des Dieux,
les danses des mortels et le tombeau des grands hommes. l’Imagination
les lui prête, quand l’oeil la considère, et tout homme devient poète,
s’il touche à ses rives parfumées.” [25]
Op mij heeft het die uitwerking niet gehad, en ik heb meêr dan
eens in ons Vaderland plaatsen gezien, die ik bekoorlijker vond,
dan deze. Oordeel zelve uit het gezigtje, dat ik u hier bij zend,
en dat wel gelijkende is.
Onze reisgenoot, de Wijnkooper, liet niet af, of wij moesten bij hem
komen, en hij deed ons van zijn besten wijn drinken. Hij had een gnap
huis, en ruime kelders; en pakhuizen, die wij van den eenen kant tot
den anderen moesten doorloopen. De wijn van Mâcon is smakelijk,
en wordt voor gezond gehouden; deeze stad drijft daar in dan ook veel
handel, vooral met Parijs en Lyon; en deze twee steden gebruiken
‘er een aanmerkelijk gedeelte van. Wij hadden onzen intrek genomen
au grand Hotèl du Sauvage, alwaar wij s’avonds aan tafel zittende,
zeer lastig gevallen werden, door verscheidene koopvrouwen in messen,
scharen en diergelijk tuig, dat voornamelijk te Moulins, hoofdplaats
van het Departement ‘Allier, voorheen le Bourbonnois, gemaakt
wordt. St. Louis in 1248 vertrekkende, om een’ kruistogt te ondernemen,
kocht in ’t voorbijgaan het Graafschap Mâcon. Van de vermaarde
Abdij der Benedictijner Cluny, voorheen een der aanmerkelijkste
van Frankrijk, en niet verre van deze stad gelegen, zal ik u niets
anders zeggen, dan dat hunne Boekerij, die aanzienelijk was, en waar
onder werken van waarde, door de Protestanten in de 16de eeuw verbrand
werd. Deze verkeerde ijver heeft eene aanmerkelijke schade aan de
letterkunde toegebragt; want men moet tot lof van de Benedictijnen
zeggen, dat zij de wetenschappen beoefenden en bewaarden, toen die
voor een groot deel der wereld verloren waren.
Den 24 dezer, ’s morgens om vijf uren, verlieten wij Mâcon; over ons
Logement waren wij wel te vreden; het is een groot en fraaij gebouw,
‘er zijn zelfs baden in. Behalve onzen Wijnkooper, was ‘er nog een
ander tamelijk bejaard Heer uitgegaan, met een Dametje, die ‘er
onder weg was ingekomen, en welke, ‘er vrij galant uitzag. De Heer,
die een sukkelaar scheen, had ons wel verteld, dat hij te Lyon,
waar hij van daan kwam, een proçes, en onder weg zijne beurs had
verloren; hij had ook gisteren zijn horologie op een bank, beneden
in de schuit, laten liggen, en was naar boven gegaan; doch iemand
die het vond, was eerlijk genoeg, om het hem wederom te geven; en dit
een en ander leverde stof op tot een gesprek, over de onachtzaamheid
van dezen man; doch mêer wisten wij noch de meeste andere reizigers
niet van zijne omstandigheden af; doch eene vrouw, die te Mâcon,
en met onzen onachtzamen man, bekend scheen, en ook den vorigen dag
veel met hem gesproken had, verhaalde ons nu, dat hij niet alleen het
ongeluk had van zijn proçes en zijne beurs te verliezen, maar dat hij
bovendien zijne vrouw, die eenigen tijd geleden, met een jong Officier
was weggeloopen, in deze schuit wederom gevonden had; zijn vrouw was
dat Dametje, dat ‘er onder weg ingekomen was. Een ander persoon, die
ook te Maçon bekend scheen, bevestigde het gezegde van die vrouw,
en wij herinnerden ons nu wel, dat het Dametje boven op de schuit
zijnde, zeer vrolijk en spraakzaam was, doch zoodra zij beneden kwam,
waar onze ongelukkige zat, stil en afgetrokken scheen. Doch beiden
hadden echter zoo wijs geweest van zich stil te houden, zoodanig, dat
het gezelschap van de verwijdering, die ‘er tusschen hun plaats had,
niet gewaar werd, uitgenomen de twee lieden, die hun kenden, en het
ons daar na verhaalden. Nu werd ‘er op rekening van die lieden, en
vooral van de vrouw wat afgedaan; en dit gaf niet weinig aanleiding
tot lagchen en spotten, want de Franschen van de zoogenaamde bon
ton, of die ze naäpen, vooral die van Parijs of van de groote
steden, achten de huwelijkstrouw eene loutere beuzeling, vinden het
onwellevend en gemeen, om daar eenige waarde aan te hechten, en scheren
‘er dus gaarne de gek mede; ieder kraamt dan zijne geestige trekken
uit. Zelfs op de voorname Tooneelen van Parijs, daar men zoo naauw
gezet schijnt omtrent het welvoegelijke, maakt men de huwelijkstrouw
gedurig bespottelijk. In de volksliederen, die men aan alle hoeken
van de straten hoort, en in de prenten, die men openlijk te koop ziet
hangen, gaat het niet beter; geen wonder, zulke waar heeft aftrek;
doch dat de goede orde en het wezenlijk geluk van de Maatschappij hier
door bevorderd wordt, kan ik niet geloven; en mij dunkt, dat ‘er onze
ouderwetsche, zoogenaamde stijve Hollanders, in dat opzigt beter
achter zijn, en daar door dan ook vrij wat meer huisselijk genoegen,
en dat is toch het ware, smaken.
Dit voorval van den Heer B….. en zijn vrouw, van Mâcon, want zij
werden met naam en toenaam genoemd, heeft mij hier eene uitweiding doen
maken; doch mij dacht, dat kwam zoo eens in het rijm te pas, en waarom
zou ik het ‘er dan niet bij voegen.–Nu weder aan mijn reisverhaal. De
wind was gaan leggen en het weder zacht, zoo dat ik boven op kon gaan
zitten. De gezigten tegen de bergen, waar de wolken tusschen hingen,
en tegen de heuvels met wijngaarden beplant, langs de boorden van de
Saone, waren alleraangenaamst. Onze schippers zeiden ook, dat dit
hangen van de wolken tusschen de bergen een zeker voorteeken was van
regen, en voegden ‘er nog bij dat het tegen den avond zou donderen,
en gij zult straks hooren, dat zij het geraden hebben.
Hier moet ik u een opmerkingwaardigen trek van vriendschap, tusschen
twee honden, die wij aan boord hadden, verhalen. De eene was vrij
groot en een bastaardsoort van den herders hond, de andere was een
mopsje of steendoggetje; beiden waren van het mannelijk geslacht,
en behoorden aan onzen schipper, die ‘er veel werk van scheen te
maken. Ik had al opgemerkt, dat zij vrienden schenen, want zij aten
zelfs van eene schotel zonder morren, en de schipper verhaalde mij
ook, dat zij bijzonder aan elkander gehecht waren; dit wierd weldra
bevestigd. Zij speelden met elkander op den kant van de schuit,
en ziet, de groote viel in het water en zwom naar den wal, terwijl
het kleintje door schreeuwen en blaffen zijn leed en ongerustheid te
kennen gaf, dreigende gedurig, om ook in het water te springen. Te
vergeefs zocht de schipper het te stillen, eindelijk zette hij het in
de rivier en het zwom naar den kant, zoodra wierd de groote het niet
gewaar, of hij zwom het te gemoet, en trachte zijn’ kleinen vriend
te helpen en te ondersteunen; aan land komende, toonden zij, ieder
om het meest, hunne blijdschap en het springen en vrolijk blaffen,
duurde een geruime poos, en nu volgden zij te samen de schuit tot de
naaste plaats, waar wij moesten aanleggen.–Zouden de dieren, vooral
dit soort, wel zoo redeloos zijn als men vrij algemeen veronderstelt;
en welke zijn de juiste grenspalen tusschen de rede en het ingeschapen
gevoel (instinct)–is dat alles wel zoo duidelijk als wij ons
verbeelden, wanneer wij ‘er zoo oppervlakkig aan denken? De dieren
handelen regelmatiger en meer eenvormig dan wij zoogenaamde beschaafde
menschen; hoe gering zijn ook hunne behoeften; en handelen sommige
zoogenaamde wilde en onbeschaafde volkeren, wier behoeften zeer
gering zijn, ook niet vrij regelmatig en eenvormig?–Maar deze zijn
voor beschaving vatbaar.–Kan men dit van de dieren ook niet zeggen,
en komt alles dan niet op eene meerder en minder mate van vatbaarheid
neder? Dit denkbeeld is voor eene zeer wijdloopige ontleding geschikt,
en daarom stap ik ‘er af.
De gezigten werden verrukkelijk; het heeft hier en daar wel wat van
de oevers van den Rhijn, tusschen Mentz en Bonn. Wij naderden
Riotti, een dorpje of gehucht aan den linkeroever, hier moesten
wij het middagmaal houden, de twee schuiten, te weten, die van en die
naar Lyon, ontmoeten hier elkander, en de reizigers van beiden eten
‘er; wij zaten dan aan met omtrent 40 personen, in een ruime zaal,
van waar men een uitmuntend gezigt heeft; men schafte ‘er ook goed
op en voor een matigen prijs. Ik heb u nog vergeten te zeggen, dat
de gewone tafelwijn, zoo hier als elders, waar wij geweest zijn onder
den prijs van den maaltijd begrepen is.
Daar de Rivier tusschen deze plaats en Trévoux wat kronkelt, besloten
een deel van onze reizigers, waar toe ik ook behoorde, om langs een’
naderen en aangenamen weg tot die plaats te wandelen. Ik ging met een
Offiçier, die van het begin van de omwenteling af gediend had. Reeds
op de schuit hadden wij te zamen kennis gemaakt; hij scheen zeer
Republikeinsgezind, en verhaalde mij onder anderen, dat hij hoop
had, om zijn ontslag te bekomen, en zich dan op een landgoedje, dat
hij van zijn ouders geërfd had, en in Bourgondiën gelegen was,
wilde nederzetten. Die wandeling over heuvels en door boschjes,
beviel mij ongemeen. Trévoux een oud stadje, behoorende tot het
Departement de l’Ain, ligt Amphitheatersgewijze tegen eene hoogte
langs den linkeroever van de rivier. Hier schreven de Jesuiten hun
Journal et Dictionnaire de Trévoux, Hier bestreed het bijgeloof
de wijsbegeerte, en aan een anderen hoek van dit Departement is
Ferney gelegen, alwaar een man woonde, die redelijk genoeg was,
en moeds genoeg bezat, om de zaak van den ongelukkigen Calas tegen de
dweepzucht te verdedigen. De Boekdrukkerij van Trévoux was voorheen
vermaard. De wandelingen en gezigten die men op de hoogte bij deze stad
heeft, zijn zeer schilderachtig.–Hier wandelt men in een dreef van
fraaije platanus-boomen, en daar klimt men op den top van een heuvel,
van waar men het gezigt heeft op een ruime en vruchtbare vlakte, op de
omliggende heuvels, die hier en daar al vrij verheven zijn, en die men
ook wel kleine bergen en rotsen zou kunnen noemen. Wij waren Trévoux,
dat nog 5 Fransche mijlen van Lyon is, reeds door, en hadden
al meer dan een uur gewandeld, toen wij onze schuit gewaar werden;
hier klommen wij van de hoogte af, en begaven ons wederom scheep. Nu
had ik bijna geen oogen genoeg, om overal rond te zien, steenrotsen,
groene heuvelen, tuinen, buitenplaatsen, lusthuizen, boschjes, hooge
boomen, een kronkelende rivier, zoo stil en effen, dat al de voorwerpen
rondom ‘er zich, als in een’ spiegel, in vertoonen, nu en dan eens
een schuitje, en langs de oevers hier en daar een groepje menschen
of vee; schikt dat alles in uwe verbeelding, zoo fraaij en aangenaam
door en onder elkanderen, als gij wilt, en gij zult het niet fraaijer
maken, dan het inderdaad is. Vele vermogende lieden van Lyon hebben
hieromstreeks hunne buitenverblijven, en komen daar doorgaans, even als
onze Amsterdamsche Kooplieden, een gedeelte van den Zaturdag en den
Zondag doorbrengen. Het steedje Neuville, daar wij voorbij voeren,
ligt allerliefst, en men vindt ‘er ook verscheidene buitenplaatsen,
die hier, het geen mij bijzonder beviel, meêr aangename landhuizen
dan prachtige paleizen, zoo als men ook bij ons maar al te veel ziet,
geleken.–Is het niet genoeg hovaardige rijken! dat gij in de steden
uwe schatten uitkraamt, en uwe pracht ten toon stelt, moet gij nog
tempels van den hoogmoed naast de eenvoudige hutten der landlieden
oprigten, om ook hun daardoor, is het mogelijk, te vernederen, en om
de schoone natuur te ontsieren.–Aardig vertoont zich in de nabijheid
van Lyon het eiland Barbe, een gedeelte van de rots, waar het
plaatsje op gebouwd is, steekt ter zijde met een punt boven de huizen
uit. Een oud vervallen gebouw, overblijfsels van een Abdij, en een
digte beplanting van boomen, maken ‘er een zeer fraaije en bevallige
schilderij van. Die van Lyon verzamelen zich somtijds bij plegtige
gelegenheden en vreugdebedrijven op dit eiland. Bij het inkomen van de
stad ziet men op eene steile rots, aan den regteroever van de rivier,
de puinhopen van het kasteel Pierre-Cise of Pierre-en-Cise;
gediend hebbende voor eene Staatsgevangenis, en in het begin van
de omwenteling gesloopt. Twee bekende slagtoffers van de wraak des
Kardinaals de Richelieu, onder de regering van Lodewijk den XIII.,
werden hier opgesloten, Cinqmars namelijk en zijn vriend de Thou. Zij
werden den 12 September 1642 onthoofd; Cinqmars was slegts 22 jaar
oud. De vader van den ongelukkigen de Thou, die in zijne geschiedenis
verscheidene voorbeelden van diergelijke vonnissen aanhaalt, voorzag
toen niet, dat zijn zoon ook dat lot zou ondergaan.
De schuit was reeds in de stad, en bij de plaats, waar wij moesten aan
wal stappen, toen de voorzegging van onzen schipper, des ’s morgens
gedaan, vervuld werd; een zwaare donderbui barstte genoegzaam boven
ons hoofd uit. Uit een raampje van de schuit kijkende, schoot ‘er
een bliksemstraal zoo digt langs dezelve in het water neder, dat ik
‘er eenige oogenblikken als van verbijsterd was; de slag deed zig te
gelijker tijd op eene geweldige wijze hooren, en werd weldra door een
zwaren stortregen gevolgd, zoo dat wij verpligt waren, om in de schuit
te blijven, tot de bui over was; en dit duurde nog al een heele poos.
Genoeg voor ditmaal–wanneer het zoo aanhoudend blijft regenen, als
het gisteren en heden gedaan heeft, zal ik veel te huis moeten zitten,
en alzoo tijds genoeg hebben, om u ruim en breed over deze stad te
onderhouden; want ik neem toch tusschen beide de drooge buijen waar,
om te gaan wandelen, en somtijds waag ik ‘er ook al eens een’ natten
rok aan.
VIJFDE BRIEF.
Lyon, 31 Julij.
Naauwelijks hadden wij hier voet aan wal gezet, of wij werden schier
verdrongen door de menschen, die ons ieder om het zeerst noodigde, om
van hun huis gebruik te maken. Welk een vriendelijk en gastvrij volk,
zou een vreemdeling, die met de Europeesche zeden en gebruiken niet
bekend is, denken; maar gij begrijpt ligt, dat het Logementhouders of
hunne knechts of meiden waren. Men had ons het Hotel des Celestins
aangeraden, wij zetten ons dan in een huurkoets (fiacre), die men
hier zoo wel als te Parijs vindt, lieten ‘er onze koffers opbinden,
en ons zoo aan het Hotel des Celestins brengen; dit is een van de
eerste Hotels van de stad, doch het was ‘er ons veel te duur; want
ik heb de gewoonte, om, zoodra ik in een Logement kom, te onderzoeken
naar de prijs van het een en ander; en hier bij heb ik mij altijd zeer
wel bevonden. Wij raakten dan hier niet slaags, en lieten ons aan
het Hotel de Languedoc, dat wij in het voorbijgaan gezien hadden,
brengen; het staat op de Kaai langs de Saone, niet ver van de
houten brug over dezelve. Wij vonden daar zeer goede kamers op de
eerste verdieping, en die een alleraangenaamst uitzigt hadden op de
rivier, en over dezelve; op de Hoofdkerk, den berg van St. Just,
l’Hospice des Antiquailles, de Kapel van notre Dame de Fourvières
enz. Niettegenstaande de uitgezochte en treffende fraaiheid van
het gezigt van dat gedeelte van het Logement, waar wij onzen intrek
genomen hadden, was de prijs zeer matig; ik betaalde voor een kamer
met twee bedden £ 3-:-: daags, en even zoo veel voor mijn middagmaal.
De stad doorwandelende, zag ik uit een straat een man met pluimen
op den hoed aankomen, gevolgd van eenige anderen, die iets, dat wit
en zwart was, schenen te dragen, zij lagchten en praatten overluid
onder elkanderen, en stapten vrij gezwind; ik dacht dat zij iets
zonderlings te kijken hadden, en ziet, het was een begravenis; het
lijk was met een wit en zwart kleed onachtzaam op de kist geworpen,
bedekt, en werd door vier mannen gedragen; die met de pluimen op den
hoed, was de gewoone begeleider der dooden, zoo als men te Parijs
ook heeft, doch daar ziet hij ‘er anders uit; dit was al een heel
slordig soort van een begravenis, doch ik heb ze al meêr hier en
daar in Frankrijk gezien, die niet beter waren: velen schijnen in
dit opzigt van het eene uiterste tot het andere te zijn overgeslagen,
en dit reken ik onder de abuizen van de omwenteling. Het begraven der
dooden behoort toch, hoewel men met rede een menigte aanstotelijke
en kostbare plegtigheden achterlaat, op eene betamelijke, en min of
meêr plegtige wijze te geschieden; het verzuimen hier van, geeft,
mijns bedunkens, aanleiding tot woestheid en ongevoeligheid, en kan
dus in zijne gevolgen immers niet anders, dan schadelijk zijn voor de
Maatschappelijke order. Deze abuizen zijn echter niet aan de wetten
of verordeningen, die ‘er na de omwenteling hier omtrent plaats gehad
hebben, toetekennen, maar wel aan de verwaarloozing of verkeerde
toepassing van dezelve. Nog maar weinige jaren geleden, heeft het
Institut National van Frankrijk, in naam van het Gouvernement,
de volgende prijsvraag uitgeschreven: “Quelles font les cérémonies
à faire pour les funerailles, et le reglement à adopter pour le lieu
de la sepulture?” en het antwoord hier op, dat bekroond is geworden,
is van F.V. Mullot voorheen Wetgever enz. Zeer kort geleden, heb ik
die redevoering, hoewel ik in alles niet met den schrijver instem,
met genoegen gelezen, en ik zou met niet minder genoegen zien, dat
men in vele opzigten zijn voorschrift volgde; doch het is te vreezen,
dat het bijgeloof de oude plegtigheden wel weder algemeen zal trachten
intevoeren, zoo als men zulks in vele plaatsen al begonnen heeft. Op
de plaats Belle-cour, die sedert 1713 tot de omwenteling, de plaats
van Lodewijk den Grooten genaamd werd, en thans den naam van Bonaparte
voert, is niet veel bijzonders meêr te zien. Het beeld van Lodewijk
XIV, de twee fonteinen en verdere sieraden, die deze plaats voorheen
beroemd maakten, zijn weggenomen, en de puinhoopen van sommige huizen,
die men in het begin van de omwenteling heeft afgebroken, liggen ‘er
nog; aan den eenen kant in de lengte, zijn verscheide rijen boomen
geplant; dit dient voor een gemeene wandelplaats; ’t heeft hier wel wat
van ons Haagsche Voorhout. Deze plaats is omtrent 450 treden lang,
en na genoeg half zoo breed; langs dezelve staan fraaije huizen. Zij
ligt tusschen de Saone en de Rhone. Ik was ‘er van de kaai van de
eerstgenoemde rivier opgekomen, en kwam in de lengte ‘er overgaande,
en een straatje regtuit doorloopende aan de kaai van de Rhone
uit; daar had ik de groote steenen brug, die over dezelve ligt, voor
mij. Deze brug is zamengesteld uit twintig bogen: men is het bouwen
van dezelve aan Paus Innocentius den IV. verschuldigd. Zij is in geen
regte lijn gebouwd; maar maakt een bogt, zijnde de uitwendige zijde
tegen den stroom, die hier zeer sterk is, gerigt. Aanvankelijk had
men haar ook zoo smal gemaakt, dat ‘er geen rijtuigen elkanderen op
konden voorbijgaan; men is dan verpligt geweest, van ‘er een tweede
naast te bouwen. Om nu deze twee bruggen aan elkander te hechten, en
‘er één stevig ligchaam van te maken, heeft men door al de pilaren
zware ijzeren staven weten te brengen, die aan beide uitersten met
ankers zijn bevestigd. En in deze stoute onderneming is men zoo wel
geslaagd, dat het schier niet zigtbaar is, en men, die bijzonderheid
niet wetende, nimmer zou vermoeden, dat dit werk op zulk eene wijze is
zamengesteld. Dit is het eenigste niet, dat men, aangaande deze brug,
heeft optemerken: de bogen werden ook niet wijd genoeg bevonden, zoo
dat het zand, dat met het water van de Rhone afkomt, zich op een
hoopte, dikwijls de voorname bogen verstopte, en daardoor den doortogt
moeijelijk maakte. Om dit ongemak wegtenemen, vond men een’ bouwmeester
ondernemend en bekwaam genoeg, om een van de pilaren in het midden
wegtenemen, en alzoo van twee bogen een te maken. Het muurwerk van
dezen groten boog versterkte hij zoodanig, dat ‘er de brug niet door
leed, en zijn arbeid werd algemeen bewonderd en goedgekeurd. Voorheen
stond ‘er aan den ingang van de brug, aan den kant van de stad, een
poort, en verder op dezelve een soort van vierkante toren, waar men
onder doorging, doch dezelve zijn afgebroken. Een gedeelte van deze
brug, die le pont de la Guillotière genaamd wordt, ziet gij in de
bijgaande afbeelding, benevens het groote of nieuwe Gasthuis Nouvel
Hopital, op de kaai van de Rhone; de teekening van dit schoone en
trotsche gebouw, is zoo nauwkeurig, dat ik mij niet zal ophouden, om u
hetzelve uitwendig te beschrijven; jammer is het, dat de linkervleugel,
zoo als gij ziet nog onvoltooid staat; want het is te vreezen, dat
men ‘er vooreerst nog niet aan zal kunnen denken, omdat deze stad
door de omwenteling en aanhoudenden oorlog, zeer veel geleden heeft,
en nog lijdt, waardoor de kas in geen voordeeligen staat is.
Den 25 dezer ging ik ’s morgens vroegtijdig uit, en begon met de
Hoofdkerk te bezigtigen; het is een oud Gothisch gebouw, zoo als
gij in de afbeelding ziet. Zij schijnt bijna langwerpig vierkant,
door de torens, die aan de vier hoeken staan, inwendig is zij wel
ruim, maar donker. Het groote altaar in het midden van het koor, is
het eenigste, dat ik ‘er beziens waardig vond, want her vermaarde
uurwerk door Nicolas Lippius van Basel in 1598. gemaakt, en dat
vooral in dien tijd, als een groot konststuk werd beschouwd, is sedert
verscheide jaren geheel in verval. In de groote Kerk van ’s Bosch
staat een diergelijk uurwerk. Als een bijzonder gebruik van deze Kerk
vind men aangeteekend, dat ‘er nimmer noch muzijk, noch orgel, noch
boeken, gedurende het vieren der diensten, in dezelve zijn gebezigd
geworden. Niet ver van deze Kerk op de kaai, staat het zoogenaamd
Palais de Justice, een gebouw, dat van buiten geen aanzien heeft;
en van binnen zag het ‘er schandelijk slordig uit; dit komt mij
vooral hoogst onvoegelijk voor, in eene plaats, waar Regters, tot
welker voorname hoedanigheden, order en naauwkeurigheid behooren,
in het openbaar vergaderen. Ik ging in een van de zalen, waar een
Advokaat, die hard genoeg schreeuwde, en vrij wat beweging maakte,
bezig was met pleiten. Hetgeen mij als iets ongerijmds in het oog
viel, was een schilderij, waarop Christus aan het Kruis geschilderd
was, dat boven het hoofd hing van den President. De schilderij was
‘er zeker nog niet lang geleden geplaatst; want het woord Egalité
stond met groote letters op den wand boven hetzelve, en dit woord, dat
anderzins in een Vierschaar zoo wel voegt, maakte nu met die schilderij
een zonderlinge tegenstrijdigheid, daar ‘er immers in een Regtzaal
voor alle burgers, van welke Godsdienstige begrippen zij ook mogen
zijn, geen kruis, dat een kenmerk van een bijzondere sekte is, te pas
komt. Joden en andere lieden, die niet tot de Roomsche Kerk behooren,
en die als leden van de Burgerlijke Maatschappij dezelfde regten en
aanspraak op de wetten hebben, als de leden van die Kerk, moeten zich,
voor deze balie verschijnende, deswegens natuurlijkerwijze ergeren,
en ik geloof, dat, wanneer ik tot dit regtsgebied behoorde, ik niet
zou kunnen nalaten, om mij over het plaatsen van dit schilderijtje te
beklagen, en de wet onder andere ook die, welke betrekkelijk is tot
de regeling der Godsdiensten (l’organisation des cultes) thans in
Frankrijk bestaande, en die geen heerschenden Godsdienst erkent,
zou mij daar regt toe geven.
De kaai langs de Rhone, Quai du Rhone, is fraai, en met schoone,
en zelfs prachtige huizen, waarvan de meeste vijf, zes en meêr
verdiepingen hoog zijn, bebouwd [26]. Langs den waterkant is een
wandeling gemaakt, die men heeft beginnen te beplanten. Men heeft
ook van deze kaai, en uit de huizen op dezelve een zeer aangenaam
gezigt over de rivieren, de landstreek aan den anderen kant van
dezelve, tot tegen de Alpen, die men bij helder weder duidelijk
zien kan. Over de Rhone ligt, behalve de brug, waarvan ik u reeds
geschreven heb, nog een houten brug, die den naam draagt van zijnen
maker Morand. Deze brug (le pont Morand) hoewel ligt in schijn,
is van een beproefde stevigheid. In den winter van het jaar 1789
bevroor de Rhone, niettegenstaande den snellen stroom. De ijsgang
maakte eene verschrikkelijke vertooning. De verdubbelde aanval van de
ontzaggelijke ijsschotsen, deed voor het behoud van de brug beven; en
zij weerstond het gevaar, zelfs zonder schade te lijden. De Lyonnezen
hier over verblijd, en erkentelijk vierden een feest ter eere van
deze gebeurtenis. De naam van Morand zweefde op ieders lippen, en
deze brug als een gedenkteeken van zijne bekwaamheid werd met lauwers
bekroond. Behalve de kaaijen, de plaatsen des Terraux de Belle-cour,
en eenige weinige straten is Lyon in ’t geheel geen fraaije stad;
zij is voor het overige onregelmatig gebouwd, de straten zijn eng,
meestal zeer naauw, en krom, de huizen zijn hoog, en hier door is
het ‘er duister en bedompt, daarbij zeer bevolkt. De morsigheid
en onaangename reuk is voor iemand, die daar niet aan gewoon is,
inderdaad hinderlijk. Hier kan men nog als een groot ongemak bijvoegen,
dat de weg zeer ongemakkelijk gestraat is; de keijen of straatsteenen
zijn klein, veelal scherp en ongelijk, zoo dat de voeten zeer doen,
als men ‘er lang op gaat. Wanneer men dit aan onze Hollandsche
Franschmannetjes, die dit land niet anders kennen, dan uit Mode
Journaal, l’Almanach des Graces, of de eene of andere Roman,
en die zoo veel op hebben met Frankrijk, vooral met de voorname
steden in hetzelve, eens vertelde, zouden zij aardig staan te kijken;
want ‘er zijn vele van die zuikerpopjes, die zich verbeelden, dat men
hierop Rozen wandelt; dat men niets anders ruikt dan Amber en Jasmijn,
niets eet, dan keurige spijzen, niets drinkt, dan nektar, niets hoort,
dan liefelijke toonen, en streelende woorden, en niets ziet, dan dat
aangenaam en bevallig is; maar het gaat ‘er zoo niet, en dit land
heeft zoo wel als andere landen zijne schoone en lelijke zijde.
’s Avonds ging ik in den grooten Schouwburg (le Grand Théatre):
Het is een fraai gebouw, ruim veertig jaaren geleden, volgens de
teekening van de Bouwmeester Soufflot, gebouwd, en staat regt achter
het Stadhuis. Voor hetzelve is een plein, en ter zijde een gallerij,
waar verscheide kramers hunne onderscheide waren uitstallen; dit
alles maakt met het Stadhuis la place des Terreaux, en de Abdij van
St. Pieter, op dezelve, een fraai geheel uit. Van binnen beviel
de Schouwburg mij ook wel; doch order en netheid haperden hier ook
weder, en zelfs in het Parterre (waar men staande moet blijven),
hinderde de stank van zekere tonnen, die in een vertrekje aan den
ingang zijn geplaatst, niet weinig; men gaf ‘er een Blijspel genaamd,
le Jaloux sans Amour en l’Irrato Opera, het Muzijk is van Mehul
in den Italiaanschen smaak gecomponeerd. Het spelen was maar zeer
middelmatig, het zijn hier waarlijk ook geen tovenaars; echter als
zij te Amsterdam speelden, en zulk soort krijgt men ‘er doorgaans,
zouden onze zoogenaamde lieden van smaak ‘er drok naar toelopen,
terwijl zij den neus optrekken, als men hun spreekt van den grooten of
Stads Schouwburg, waar ik ondertusschen verscheide stukken zeer goed
heb zien uitvoeren, en waar sommige vertoonders spelen, die zelfs door
Fransche Konstkenners en voorname Konstenaars, niet ligt gereed,
om aan vreemden lof toetezwaaijen, openlijk bewonderd worden [27]. Ja
ik durf staande houden, dat dit tooneel behoorlijk aangemoedigd en
bestuurd, weldra zou verdienen, om onder de eerste tooneelen van
Europa gerangschikt te worden. Wanneer zal die ellendige lage en
verderfelijke trek, naar al wat vreemd is, onder ons eens ophouden, en
de Hollandsche zeden en voortbrengsels van Kunsten en Wetenschappen,
waar wij ten allen tijde billijk roem opdroegen, en nog roem op mogen
dragen, eens herleven. Trachten wij van onze naburen, en van vreemden
te leeren, wanneer ‘er zig iets nuttigs voor ons op doet; maar laten
wij toch bij aanhoudendheid niet dwaas en slecht genoeg zijn, om hun in
alles nateäpen. Gij hebt deze en diergelijke aanmerkingen niet noodig,
vriend! maar gij vat dikwils de pen op, tot nut en vermaak van onze
landgenoten, en bij die gelegenheid zou zoo iets te pas kunnen komen.
ZESDE BRIEF.
Lyon, 1 Augustus.
Toen ik gisteren een’ brief aan u afzond, was mijn oogmerk niet om
u van hier meêr te schrijven, doch de aanhoudende en zware regen
noodzaakt mij weder, om t’huis te blijven, en wat heb ik dan beter
te doen, dan mij met u te onderhouden.
Den 26 Julij bezocht ik het groote Gasthuis, waar ik reeds melding
van maakte. Men wil, dat hetzelve door Koning Childebert, omtrent
de helft van de 6de Eeuw, gesticht is. Het nieuwe gebouw is naar
de teekening van den Bouwmeester Soufflot, 30 à 35 jaren geleden,
gemaakt. Wij vonden een man aan den ingang, die zich aanbood om ons
rond te leiden, en bezochten het gansche gebouw, dat zeer groot is,
van onderen tot boven, beginnende met de Apotheek, de Regenten-Kamers,
de onderscheidene Zalen der zieken, het Linnen-Magazijn, tot op
de kleêrzolder toe. Overal vonden wij Gasthuis-Nonnen of Zusters,
bezig met de zieken op te passen, de geneesmiddelen, onder opzigt
van den Apotheker echter, te bereiden, het linnengoed te herstellen
en te bezorgen enz. Ieder heeft zijn werk, zelfs in de kamer, waar
de Ontleedkundige Operatien geschieden, vonden wij eene Non, die
een zeer geschikt en gnap mensch scheen; zij toonde ons een menigte
ontleedkundige werktuigen, onder anderen een tafel met deszelfs
toebehooren, waarop het steensnijden en diergelijke verschrikkelijke
kunstbewerkingen geschieden. De post van dit goede mensch was,
om diergelijke lijders te helpen en te ondersteunen, de werktuigen
rein te houden, voor het geen tot de verbinding noodig is te zorgen
enz. Mijne verwondering betuigende over den moed, dien zij bezat,
om deze ellende aanhoudend bij te wonen, antwoordde zij, dat men
aanvankelijk zeer veel lijdt, doch dat bezef van pligt en de gewoonte
haar die taak thans dragelijk maakten. Ik onderhield mij met haar over
meêr andere dingen, deze inrigting betreffende, en zij beantwoordde
alle mijne vragen op eene vriendelijke en voldoende wijze. De fraaije
zalen, waar de zieken (thans waren ‘er over de 1000) liggen, of hun
verblijf houden, zijn ruim en luchtig; uit die langs den waterkant,
waar van gij de vengsters op de afteekening ziet, heeft men een zeer
aangenaam gezigt. De trotsche en ook van binnen schoon gewerkte koepel,
behoort tot de groote zaal; onder dezelve staat een fraai en tevens
eenvoudig altaar op een verheven voetstuk, zoo dat de zieken uit
hunne bedden, die van ijzer zijn, om ‘er het ongedierte uittehouden,
en welke aan rijen staan, hetzelve kunnen zien; dagelijks wordt hier
de mis gelezen. In deze zaal zag ik ook aan het gewelf eene opgevulde
krokodil hangen; onze geleider verzekerde, dat dit dier lange jaren
geleden, in de Rhone, digt bij de steenen brug gevangen werd, en
wel door een persoon, die ter dood veroordeeld was, en om deze daad
vergiffenis bekomen had. Het dier had al veel vee en zelfs kinderen
verslonden. Dit vertelsel schijnt hier onder het volk vrij algemeen
geloofd te worden; doch wij weten, dat dit in ’t geheel geen bewijs
is van echtheid. Beneden is ook een plaats, waar eenige zinneloozen
bewaard worden; onze geleider wilde ons dezelve doen zien, doch de
Non, die daar op paste, weigerde het; en ik vond, dat zij gelijk had;
men moet die ongelukkigen, die veeltijds aanleiding tot spotternij
geven, niet aan de algemeene nieuwsgierigheid blootstellen. In een
gang vond ik op verscheidene tafelen, die daar tegen den muur waren
gesteld, de namen van de personen, die aanzienelijke geschenken aan
dit gebouw hebben gegeven.–Was hoogmoed of menschlievendheid de
beweegoorzaak van deze geschenken?–misschien beiden.–Hoe het zij,
zij hebben welgedaan, en wij moeten diergelijke daden dan ook zoo
naauw niet uitpluizen. In de keuken waren verscheidene Nonnen ook drok
aan het werk; hare spijszaal is hier naast; zij eten gezonde kost,
en moeten braaf werken, ook zien zij ‘er, niettegenstaande haren
aanhoudenden omgang met zieken, over het algemeen, gezond uit. Ik zag
‘er, die mooi waren, onder anderen eene, die bezig was met eene bleke
en uitgeteerde zieke te helpen; deze was nog jong en inderdaad schoon;
dit leverde eene zonderlinge tegenstrijdigheid op. In ’t geheel zijn
‘er in dit huis 150 zulke Nonnen, zij zijn in ’t zwart gekleed,
en hebben witte Nonnenkappen op; doch zij doen geen geloften, waar
door zij voor altijd verbonden zijn; en wanneer de liefde bij de
barmhartigheid komt, kunnen zij zich in het huwelijk begeven. Deze
Nonnen of Zusters bewijzen alzoo de Maatschappij een wezenlijken
dienst, en men kan haar dus niet anders dan als achtingwaardige leden
van dezelve beschouwen. Bij het uitgaan gaven wij wat voor het huis,
een Non ontving het op een zilveren schotel. Dit herinnerde mij aan de
zilvere schalen, waarin men in vele Hollandsche steden de aalmoezen
opzamelt; het was gevoegelijker, dunkt mij, dat men daar een houten bak
toe gebruikte. De Kerk van dit Gasthuis is fraai en net; ook schijnt
‘er over het geheel een goed bestuur plaats te hebben; alles is
zindelijk en wel onderhouden; maar het geen mij niet beviel, was dat
‘er slechts een plaats en geen tuin bij is, dat ‘er een vleeschhal en
slagterij is, onder den eenen vleugel, namenlijk een der stads hallen
en slagterijen, het geen stank veroorzaakt; dat de zieken in algemeene
zalen en niet meer afzonderlijk liggen, en eindelijk dat het gebouw te
prachtig is voor een Gasthuis. Ik had liever een eenvoudiger huis op
het land gehad, en de kosten die daar door uitgespaard werden, besteed
om de zieken door tuinen, afzonderlijke kamers enz. het verblijf der
ellende, zoo min mogelijk, onaangenaam te maken. Behalve dit Gasthuis,
is ‘er nog een ander nuttig gesticht in deze stad, dat la Charité
genaamd wordt, mede aan de Rhone verder op, voorbij de steenen
brug gelegen. Het is zeer groot, en vereenigt in zich een Weeshuis,
oude Mannen- en Vrouwen-huis enz. In de Kerk, die zeer net is,
ziet men eenige graftombes van de stigters of bestuurders van dit
uitgestrekt gebouw. De toren van die Kerk wordt door bouwkundigen,
als een konststuk bewonderd. Diergelijke gestichten zijn in een stad,
als Lyon, inzonderheid noodzakelijk, om het groot aantal werklieden
in zijden stoffen en diergelijke Fabrieken, welker getal voor de
omwenteling op omtrent 30,000 begroot werd. De bevolking der gantsche
stad schatte men toen op 120,000.
Na den middag deed ik eene wandeling door de stad, en ging ’s avonds
in de Schouwspelzaal, op de plaats des Celestins, Théatre des
Varietés; de zaal en decoratien zijn niet onaardig; doch het overige
beteekende niet veel; men gaf ‘er de eerste vertooning van le petit
Poucet (klein duimpje), dat men te Parijs op een van de Theaters
van de Boulevards ook vertoont [28]. Het was ‘er zeer vol; in het
Parterre, waar men altijd staat, betaalt men maar elf stuivers.
Den 27 Julij het drooge weder waarnemende, klommen wij op den Berg
St. Just, en bezochten aldaar het gebouw, dat zich boven een
der torens van die Kerk vertoont, en om de oudheden die het bevat,
l’Hospice de l’Antiquaille, zoo als men ook boven den ingang leest
[29], genaamd wordt. Sommige Romeinsche Keizers bewoonden het Paleis,
dat hier stond, als zij te Lyon waren, en hunne Gouverneurs hielden
‘er hun verblijf. Men gelooft algemeen dat Lucius Munatius Plancus,
die Consul was gelijktijdig met Æmilius Lepidus en een der Luitenants
of Stedehouders van Cæsar, de stichter is van Lyon; het jaar
van Rome 712, en dus ten naastenbij 40 jaren voor de Christelijke
Jaartelling. Waarschijnlijk heeft men op dezen berg beginnen te bouwen;
naauwelijks was ‘er een eeuw verlopen, of de gansche stad brandde
in eenen nacht af, en werd door Nero weder opgebouwd. Men ziet in
het Hospice de l’Antiquaille eenige oude opschriften, en in een
onderaardsch gewelf, toont men een soort van nis in de muur, waarin
men verzekert, dat St. Photin, die met Irenéus hier het Christelijk
geloof kwam prediken, levendig is ingemetseld geworden, men leest
dan ook boven die nis: St. Photin a fini son martyre dans ce lieu,
agé de 90 ans sous l’Empereur Marc Aurelle 179. Deeze St. Photin,
zegt men, dat de eerste Bisschop van Lyon was; 47 andere werden,
volgens overlevering, met hem, hier gemarteld; men toont ook de
steenen palen, waar zij aan gebonden of geketend zouden geweest
zijn. De Nonnen, die dit gebouw voor de omwenteling bewoonden,
gebruikten dit gewelf ook voor hare begraafplaats. In een soort van
ovens zag ik nog verscheidene doodshoofden en beenderen. Uit een der
kamers van dit gebouw heeft men een zeer uitgestrekt en allerschoonst
gezigt. Van daar werd het Panorama van Lyon geteekend. Men
ziet uit dit gebouw, het grootste gedeelte van de stad, de Saone,
de Rhone en over dezelve, en over een uitgestrekt landschap, de
Alpen, de Mont-Blanc, de top van de Mont St. Bernard enz. Het
was zeer helder weder, zoo dat wij het gelukkig troffen. Thans dient
het gebouw, dat vrij groot is, tot een gevangenis voor vagabonden,
bedelaars, ligte vrouwlieden, namelijk die, welke tot de klasse van
het zoogenaamde gemeene volk behooren, want galante Dames du bon
ton zet men ‘er niet. Men bewaart ‘er ook eenige zinnelozen. ‘Er is
een Kerk bij, en hier staat een’ offerbus, waar men wat in steekt,
ter eere van St. Photin. Wij gaven ook wat voor het huis. Niet ver
van hier, omtrent voor het voormalig Klooster der Minimen, is eene
plaats, die men de plaats der martelaren (la place des Martyrs)
noemt; om dat hier ook een menigte Christenen zoude gemarteld geweest
zijn. Men toont ‘er ook nog een’ grooten steen, zonder eenig opschrift
echter, waarop men wil dat zij geslagt wierden, en die men als een
achtingwaardig gedenkteeken beschouwt. Wat hier ook van wezen moge, het
blijkt uit de Geschiedenis, dat de vervolging der eerste Christenen,
vooral onder Septimus Sevérus, hier allerverschrikkelijkst geweest
is. Achter dit gewezen Minime-Klooster, ziet men nog de geringe
overblijfsels van een’ Romeinschen Schouwburg. Tot de trotsche
gebouwen, die de Romeinen hier gesticht hebben, behooren ook de
kostbare steenen waterleidingen (aquaducs), die eene uitgestrektheid
van verscheidene mijlen schijnen gehad te hebben; hier en daar ziet
men ‘er nog overblijfsels van. Men toonde ons een van de plaatsen
(reservoirs) waar dit water verzameld werd in een wijngaard,
voorheen behoord hebbende aan het Klooster der Urselinen. Het is
een diepe kelder, waar men, van kaarsen of fakkels voorzien, door
middel van verscheidene steenen trappen in gaat. Het gewelf is ruim,
en rust op verscheidene bogen. De soort van kalk, waar de muren mede
gepleisterd zijn, is bijzonder hard, zoo dat men moeite heeft om ‘er
stukken afteslaan. Men wijst ook in den muur de gaten of pijpen aan,
waardoor men meent dat het water ingelaten werd. Het schijnt, naar het
metzelwerk te oordeelen, dat die plaats aanvankelijk niet overdekt
is geweest; maar dat het gewelf ‘er naderhand is opgemaakt. Deze
kelder is hier bekend onder den naam van les bains des Empereurs,
of les bains des Romains. Sommige Geschiedschrijvers noemen dezelve
la grotte Berelle. Thans behoort dit Klooster, en aangelegen erven,
aan iemand, die ‘er zinneloze menschen, tegen betaling, in den kost
neemt. De man, die den kelder laat zien, woont hier digt bij, en
men geeft hem daar iets voor. Een weinig verder in een anderen tuin,
ziet men een kelder veel minder diep dan la grotte Berelle; zo dat
men ‘er door het daglicht duidelijk in zien kan. De grond is hier met
kleine steentjes van onderscheidene kleuren als een schilderij ingeleid
(en Mosaïque). Men zegt, dat dit ook behoort tot het werk van de
Romeinen, doch ik zag ‘er twee gedaantens in, die veel overeenkomst
hadden met de afbeeldingen van Engelen en Duivelen; evenwel stond
‘er nog ook een soort van Afgodsbeeld bij; zij die kundiger zijn in
de oudheden dan ik, mogen beslissen wat het is [30]. Ik zag hier ook
eenige pilaren, en een soort van altaar van hout, dat geschilderd
was; en vernam, dat dit aan de Vrijmetselaars, die hier omstreeks
hunne vergadering houden, en somtijds van dezen kelder gebruik maken,
behoorde. Wij gingen van daar naar de Kapel van Onze Lieve Vrouw van
Fourvières, voorheen, en nog onder de geloovigen vermaard, door
hare menigvuldige ex voto’s, geloften aan de Lieve Vrouw, of haar
beeld, dat hier bewaard werd. Die Kapel ligt op het hoogste gedeelte
van den berg. Een vrouw had die na de omwenteling gekocht, en meende
‘er haar rekening bij te vinden, door ‘er missen te laten lezen,
enz. doch het is haar verboden; en men verhaalde mij, dat zij hier
over met het Stadsbestuur in proçes was. Wij klommen op het torentje
van deze Kapel, van waar wij ook een overheerlijk gezigt hadden,
en veel uitgestrekter nog, dan uit l’Hospice de l’Antiquaille. Men
ziet hier bijna over al de nabij gelegen bergen heen; de stad en
derzelver omstreken, de loop van de Rhone en de Saone en hunne
vereeniging heeft men als een Landkaart voor zich, duidelijk zag
ik de witte toppen der Alpen, en kon mij naauwelijks van zien
verzadigen. In de Kapel is niet veel anders te kijken dan een groote
menigte kleine, meestal ellendig gekladde schilderijtjes, verbeeldende
mirakuleuse reddingen, door de Lieve Vrouw, van menschen, die in
nood zijnde, ’t zij door ziekte, schipbreuk, in ’t water liggende
of anderzins, een gelofte aan haar gedaan hebben; onder anderen was
‘er een bij van een deserteur, die de wacht, die hem na zat, ontkomen
was; zoo dat de Lieve Vrouw ook de desertie, die toch overal als een
strafwaardige misdaad wordt beschouwd, scheen te bevorderen [31]. De
rest is niet waard, dat men zich ‘er zich een oogenblik om ophoudt,
wanneer men niet tot de geloovigen behoort.
Na den middag wandelde ik langs de Quai du Rhone; ‘er was veel
volk op die wandeling, maar ik zag weinig schoone vrouwen onder
de zoogenaamde fatsoenelijke lieden, die zich hier, even als in
de Tuillerien te Parijs, laten kijken. Onder de klasse, die men
gemeene lieden noemt, ziet men hier een aantal kreupelen en mismaakten;
dit vindt men doorgaans in plaatsen, waar vele weverijen en spinnerijen
zijn. Buiten de Barrière langs de Rhone, naar den kant, daar zij
van daan komt, is ook een aangename wandeling. Van sommige huizen,
die hier tegen de bergen staan, gaat men uit een van de dakvengsters
in den tuin.
In deze stad zijn, even eens als in Brabant en Vlaanderen, veel
Bierhuizen, en het is ‘er ’s avonds vol volk. Het bier van Lyon
is beroemd, naar mijn’ smaak is het te sterk gehopt.
Den 28 Julij regende het zoo sterk, dat ik weinig kon wandelen; de twee
rivieren waren dezen nacht aanmerkelijk gewassen, en de stroom van
de Rhone was ongemeen snel. Die rivier maakt door de sterke drift
en de rotsen, welke onder water staan, hier en daar eene soort van
draaikolkjes. Het water dezer twee rivieren is, tegenwoordig vooral,
zeer onderscheiden van kleur; dat van de Rhone is geelachtig grijs,
en dat van de Saone is groenachtig.
De gewone schuit van hier naar Avignon (Coche d’Eau) meende men dan
ook, dat morgen niet zou kunnen varen, want men hield de vaart op de
Rhone thans voor min of meer gevaarlijk. Een slecht vooruitzigt voor
ons, die met dat vaartuig binnen eenige dagen dachten te vertrekken.
Tegen den middag hield het een weinig op met regenen, en ik ging
wandelen. La place des Terreaux is een fraai vierkant plein; op
dezelve staat het Stadhuis, de voormalige Abdij van St. Pieter, en
aan den anderen kant over dezelve, verscheidene fraaije Koffijhuizen;
men vindt daar allerlei ververschingen voor een redelijken prijs;
het ijs (les glaces) is ‘er zeer goed, en veel goedkooper dan te
Parijs. De levensmiddelen schijnen hier over het algemeen niet
duur te zijn; het vleesch is ‘er goed, men heeft ‘er overvloed
van groentens; de riviervisch schijnt ‘er ook niet schaars; en de
Spekslagerswaren, vooral de worsten (les saucissons) van Lyon,
zijn beroemd.–Zwitsersch en Geneefsch geld is hier ook gangbaar.
Het Stadhuis is een fraai gebouw; die van Lyon houden het voor een
van de schoonste Stadhuizen van Europa, maar het lijkt nietmetal
naar dat van Amsterdam; in den gevel (la facade) van hetzelve,
ziet men nog de beelden der Vrijheid en Gelijkheid. In het portaal
zijn twee fraaije liggende metalen beelden, meêr dan levensgrootte;
het eene een man en het andere een vrouw, verbeeldende de Rhone en de
Saone. Voor de omwenteling stonden zij op de plaats Belle-cour. In
dit portaal, waar men ze aan beide kanten geplaatst heeft, zijn zij
veel te groot; Coustou is ‘er de maker van. De oude metalen tafel,
waar op de aanspraak gegraveerd was, die de Keizer Claudius toen
hij nog Censor was aan den Senaat van Rome ten voordeele van die
van Lyon deed, en die men ook voor de omwenteling in dit voorhuis
zag, is eenigen tijd na dezelve, toen het geschut voor het Stadhuis
geplant was en ‘er verscheidene kogels in geschoten werden, genoegzaam
geheel vernield; en men ziet die thans niet meêr. De Lyonnezen
betreuren zeer het gemis van die tafel, en in der daad het was een zeer
merkwaardig stuk. De groote zaal boven dat portaal, brandde omtrent
twee jaren geleden, bij gelegentheid eener Illuminatie, geheel uit.
De voormalige Abdij van St. Pieter is een groot en trotsch gebouw,
hebbende eene groote plaats in het midden en rondom dezelve, op de
eerste verdieping eene fraaije galerij. Thans schijnen de vertrekken
aan bijzondere personen verhuurd te worden; eene zeer ruime zaal
beneden, en die ik meen dat voorheen voor een spijszaal diende,
wordt thans door de Kooplieden en Fabrikeurs tot een beurs gebruikt;
men ziet rondom in dezelve eenig pleister-beeldwerk en bas-relief.
Deze plaats des Terreaux was ook de martelplaats van eene menigte
Protestanten omtrent het midden van de 16de eeuw; onder anderen werd
hier eene ruim bemiddelde jonge dochter de Cagnon genaamd verbrand;
zij was gewoon, om de armen van Lyon, hoewel grootendeels van haar
in godsdienstige gevoelens verschillende, rijkelijk te bedeelen;
deze riepen weenende, toen men hunne weldoenster naar den brandstapel
sleepte. “Helaas! wij zullen geen aalmoezen meer van u ontvangen;”
waarop de ongelukkige de Cagnon de fluweelen muilen, die men haar
nog gelaten had, van hare voeten nam, en die den armen toewierp,
zeggende: “Ja, gij zult ‘er nog ontvangen;” en men had geen moeds
genoeg om deze ongelukkige aan de klaauwen van hare beulen te
ontrukken.–Christenen, of liever zij, die ‘er den naam van droegen,
die hier zelve verscheidene eeuwen geleden door de Romeinen zoo wreed
vervolgd waren geweest, en deze vervolging met regt als een gruweldaad
beschouwden, deze zeg ik, vervolgden en martelden hier thans hunne
Medeburgers en Medechristenen. Lyon was ook een der voornaamste
steden in het navolgen van den afgrijsselijken St. Bartelmoord. De
slagting was hier toen ook allerverschrikkelijkst, zoo als gij weet;
maar gij weet misschien niet, dat de scherprechter deugd en moed genoeg
bezat om de uitvoering van de bevelen der drie voorname hoofden van
het Lyonsche moordrot, te weigeren, zeggende: “Mijn ongelukkige post
veroordeelt mij, om het werktuig van het geregt te zijn, maar niet dat
van moordenaars.”–Thans, daar de rede en verlichting eenigzins over
het bijgeloof zegepraalt, behoorde men dien scherprechter, hoe zeer
zijn naam misschien reeds in vergetelheid is geraakt, een Gedenkteeken
op te rigten, en de koninklijke en geestelijke monsters, aanstookers,
of uitvoerders van dien moord, in de verachtelijkste houding aan
zijne voeten te plaatsen. Met genoegen vindt men ook aangeteekend,
dat de krijgsbende, toen ter tijd in de Citadel van Lyon liggende,
weigerde om in de gruwelen te deelen, en dat zelfs bijna het geheele
volk die met verontwaardiging afkeurde, zoo dat zonder eene bende
stadssoldaten, die slecht genoeg waren om zich voor veel geld te
laten omkoopen, de Protestanten misschien behouden zouden zijn geweest.
Den 29 Julij, alweder aanhoudende regen–met smart zag ik in de
nieuwspapieren, dat het rijpe koorn begon te schieten, en niet kon
ingehaald worden; de druiven meende men, dat door dit koude en natte
weder ook veel zouden lijden. Het was Zondag, ik ging dan eenige
Kerken zien; na de omwenteling zijn ‘er hier ook verscheide, zoo wel
als Kloosters, gesloopt; uit andere, die men toen voor magazijnen
enz. gebruikte, zijn de sieraden weg genomen, doch die, welke voorheen
aan de Jesuiten behoorde, en een zeer fraai en prachtig gebouw is,
heeft men onder anderen laten staan. Deze Kerk is van binnen met
marmer van onderscheide kleuren rijkelijk versierd, en verdient wel
gezien te worden: de aanzienelijke boekerij voorheen aan dit Kollegie
behoord hebbende, is achter deze Kerk in eene schoone zaal, langs
de kaai van de Rhone; thans behoort zij aan de stad, en dient tot
algemeen gebruik. Van hier ging ik naar de Kerk van de voormalige Abdij
d’Ainai of St. Martin d’Ainai, en zag daar vier zware kolommen
van Granit van een donker grijze kleur; thans dienen zij om een
gedeelte van dit gebouw te onderschragen. Voorheen, maakte de vier
‘er maar twee uit, en behoorden toen tot den Tempel van Augustus,
die niet ver van hier op de punt van het schiereiland, waar een groot
deel van Lyon op gebouwd is, moet gestaan hebben, zij bereikten toen
eene aanmerkelijke hoogte, en men heeft de barbaarschheid gehad, van
die schoone en kostbare stukken door te zagen, om ze in deze Kerk te
gebruiken; het is duidelijk te zien aan de einden van twee dezer halve
kolommen, waarmede men die op de voetstukken geplaatst heeft, dat het
de bovenste helften zijn der anderen. Aan beide zijden van het groot
Altaar op de grafzerken, zag ik ook nog overblijfzels van Mosaïken,
in den smaak van die, welke ik op den berg van St. Just gezien had:
men verhaalde mij, dat deze behoord hadden tot de Graftombe van Paus
Paschal den II. Het was deze Paus, die den zoon van Keizer Hendrik den
IV. gebood om het lijk van zijn vader optegraven, en het op het veld
te werpen, om ‘er vijf jaren onbegraven te blijven liggen. Dat een
Paus deze afschuwelijke daad bevolen heeft, is niet te verwonderen;
maar dat de zoon gehoorzaamde–welk een gruwel!!–Paschal, die men wil,
dat deze Kerk gewijd heeft, stierf in 1117. Men liet mij ook in het
Sacristy een’ kelder zien, waarin een heilige zou gemarteld geweest
zijn: de Kosterin, die de vriendelijkheid had, van mij dit alles te
laten zien, scheen een goed snapachtig wijf, en hield mij voor zeer
geloovig; waarschijnelijk, omdat ik haar met eenige belangneming het
een en ander ondervroeg. Zij vertelde mij dan verscheide sprookjes van
wonderwerken, die ook, gedurende de belegering, zouden voorgevallen
zijn: onder anderen, dat zij een lieve vrouwebeeldje te dier tijd in
een houten toren verborgen had, en deze toren was, niettegenstaande
de kogels en bommen ‘er rondom vlogen, onbeschadigd gebleven. Zij
schimpte en schrolde ook dapper op de Jakobijnen en de Filosofen,
zoo wel als op den nieuwen Keizer. De Lyonnezen zijn grootendeels
Konings of liever Bourbons gezind, gelijk zij in het begin van de
omwenteling, helaas! maar al te duidelijk getoond hebben, en als een
gevolg hier van ook zeer gehecht aan de Kerk, zoo als die voorheen
bestond; alle de onlangs gemaakte veranderingen, beschouwen zij dan
natuurlijkerwijze als onwettig, en de Paus door de omstandigheden
genoodzaakt, om ‘er in toetestemmen. De reden der bijzondere
gehechtheid dezer stad aan het Hof, de Adel en de Geestelijken,
schrijft men voornamelijk toe aan het belang, dat zij had, bij het in
stand houden der pracht, weelde en verkwisting. Aan wie toch zouden zij
hunne kostbare Lyonse stoffen, borduurselen en diergelijke verkocht
hebben, als de eerste grondbeginselen van de omwenteling stand hadden
gehouden.–Nu daaromtrent valt het hun tegenwoordig dan ook nog al in
de hand. Zonderling is het intusschen, dat de bewoners van de oude stad
op den berg van St. Just en Fourviéres meestal Republikeinen waren,
hoewel grootendeels werklieden tot de Fabrieken behoorende. Zou het
niet mogelijk zijn, dat die lieden op de puinhoopen der Romeinsche
oudheden wonende, eenigzins met de Geschiedenis dier Volken waren
bekend geraakt, en tevens hunne verhevene gevoelens en edelen trek
na vrijheid hadden ingezogen. Sommigen meenen dat de reden, waarom
die van Lyon zich zoo sterk tegen de omwenteling toonden, ook moet
toegeschreven worden aan een zekere jaloersheid, die ‘er tusschen
deze stad en Parijs, als de twee grootste en voornaamste steden van
Frankrijk, plaats greep, en al van ouden datum bestond. Parijs
voor de Hoofdstad te moeten erkennen, kwetste de eerzucht van Lyon,
en Parijs had de omwenteling begonnen, en speelde ‘er de hoofdrol
in. Zoo moest dan deze ongelukkige stad, die reeds in onderscheide
tijdvakken, de allerakeligste moord- en bloedtooneelen had opgeleverd,
nog eens eenen rampzaligen burgeroorlog, en de betreurenswaardige
gevolgen van dien, ondervinden. Met aandoening hoorde ik dikwijls
verscheide omstandigheden dien aangaande vertellen; de Lyonnezen
schenen mij genegen, om hier over met vreemdelingen te spreken,
en geen wonder, dat men diergelijke tijdvakken niet ligt vergeet;
daarbij vindt men hier schier overal gedenkteekenen, die ‘er aan
herinneren. Men verzekerde mij, dat deze noodlottige gebeurtenis,
omtrent 20,000 menschen aan de stad Lyon gekost heeft; het
getal komt mij wat groot voor. Zonderling is het ondertusschen,
dat de Generaal Prescis, Kommandant der stad, met zijne Officieren
gelegenheid gevonden heeft, om zich door de vlucht te redden, en
de straf te ontgaan, terwijl eene menigte jonge lieden en burgers
van Lyon, door hem misschien opgezet en zekerlijk misleid, (want
anders zouden zij niet vermetel genoeg geweest zijn, om eene stad,
die geheel buiten staat was, om eene belegering uittehouden, tegen
eene magtige Armée te willen verdedigen) terwijl, zeg ik, deze in de
stad bleven, en door de belegeraars als muitelingen, misschien op eene
te strenge, of te algemeene wijze, werden gestraft.–Men schijnt,
ten opzigte van dezen Prescis verscheide ongunstige vermoedens te
voeden; doch het is buiten mijn bestek, om hier verder in te treden.
Den 30 Julij, hoewel het al weder onophoudelijk regende, ging ik al
vroegtijdig uit; het was zoo guur, als bij ons in de maand October. De
kaai opgaande, langs de Saone, klom ik ‘er tegen over de rots,
daar het Kasteel Pierre en Cize op plagt te staan, de hoogte
op. Hier ziet men de overblijfsels van de oude Vestingwerken,
die ten tijde van de belegering veel verwoest, en vervolgens
grootendeels gesloopt zijn geworden; het ruwe en stormachtige
weder gaf aan die puinhoopen een nog treuriger aanzien–men ziet
hier stukken van muren van eene ontzaggelijke dikte, en zeer ruime
onderaardsche gewelven; sommige bestaan bijna nog in hun geheel,
en zijn zoo groot, dat het wel Kerken gelijken. Het Fort St. Jean
stond voorheen op deze hoogte, en moet, naar de puinhoopen, die men
‘er nog van ziet, te oordeelen, eene aanmerkelijke sterkte geweest
zijn–welligt had deze plaats aan een’ schrijver van oude ridder-
en spookromans, aanleiding gegeven tot sombere en verschrikkelijke
invallen–en ik onder een brok van een ouden muur een weinig voor den
regen schuilende, en dien boêl overziende, dacht aan de ellendige
inrichting der menschelijke maatschappij waartoe deze vreesselijke
muren, met zoo veel moeite en kosten opgerigt?–dienden zij ter
beschutting tegen een’ vernielenden watervloed, of om de woede van
uitgehongerde roofdieren aftekeeren–neen! maar alleen, om menschen
tegen menschen te beveiligen.–
Hier en daar heeft men een schoon en uitgestrekt gezigt. Wat verder
komende, zag ik, dat men bezig was met den muur van de stad, doch ook
alleen maar een’ enkelen muur, weder op te bouwen. Zoo maken en breken
de menschen aanhoudend. Ja! wat hebben wij sedert 18 a 19 jaren niet al
zien maken en breken, opbouwen en verwoesten. Men bediende zig tot het
opmetselen van dien muur, onder anderen van een’ roodachtigen steen,
die scheen zamengesteld te zijn uit een menigte kleine keitjes. Mij
dunkt, dat dezelve gepolijst zijnde, fraai moet wezen; bij ons zou
men daar wel gebruik van weten te maken, doch hier is het marmer en
diergelijke steenen verkrijgbaar genoeg. Zelfs niet ver van deze stad
vindt men aanmerkelijke steengroeven. Onzen weg vervolgende, zagen
wij de Kerk van het voormalig Karthuizer Klooster, ook op deze
hoogte gelegen; de Kerk is fraai met smaak gebouwd, en wordt thans
voor een Parochie gebruikt; zij schijnt van binnen ook gewit en
opgemaakt. Het groot Altaar in het midden van het koor, is van marmer
van onderscheide kleuren zeer fraai gemaakt; boven hetzelve is een
konstig gewerkt geheel verguld verhemelte (baldachin), rustende op
marmeren kolommen–ik zag ‘er ook eenige redelijk goede schilderijen
van Fransche Meesters. Deze Kerk pronkt met een’ fraaijen koepel,
en is zeer licht. Ik beklaagde mij niet van deze wandeling gedaan te
hebben, hoewel ik door nat was.
In het voorbijgaan vernam ik aan het Bureau van de schuit op Avignon,
dat dezelve, om den aanhoudenden sterken stroom en het hooge water,
zoo als men wel gevreesd had, niet had kunnen varen, en waarschijnelijk
in de eerste dagen nog niet varen zou–ik wilde toch zoo gaarne de
reis te water doen, hoe vreesselijk men die hier ook afschildert. ‘s
Avonds, door den regen niets beters te doen wetende, ging ik in het
Theatre des Varietés, en zag ‘er les brigand de Calabrie, ook ik
’t Hollandsch, onder den naam van: de Struikrovers van Calabrien
vertaald, en na hetzelve Palmire et Alminor, getrokken uit de
geschiedenis van den Verloren Zoon; beide zijn Melodramas, dat is te
zeggen, Toneelspelen, met muzijk verzeld, doorgaans speelt het orchest,
als de voorname personen opkomen of afgaan. Deze soort van stukken
is gemeenelijk opgesierd met marschen, balletten, gevechten en veel
théatralen toestel. Zij worden in Frankrijk niet op tooneelen van
den eersten rang gespeeld, en door velen als onregelmatig en in een
slechten smaak (d’un mauvais genre) afgekeurd; doch ik beken gaarne,
dat ik ‘er verscheide gezien heb, die mij veel meêr bevielen, dan de
groote Opera’s, waarmede men te Parijs zoo veel op heeft. Beide de
genoemde stukken werden nog al redelijk gespeeld, zoo dat ik mij nog
niet erg verveelde. Het parterre maakte hier zoo wel als te Parijs
tusschenbeide een vreesselijk geweld.
Den 31 Julij, al weder regen. Heden gingen wij eenige Fabrieken van
zijden stoffen en zijden fluweelen enz. zien, onder andere die van de
Heer Pereau op de kaai van de Rhone, dat een van de voornaamste is;
hier is de stapel kostbare stoffen en fraaije borduurselen, waarvan
‘er sommige moesten gebruikt worden bij de aanstaande kroning van den
nieuwen Keizer, zoo ook voor behangsels van bedden, en bekleedsels
van onderscheide meubelen aan het Hof; want het schijnt, dat het
Keizerlijke in pracht en kostbaarheid niet voor het voormalige
Koninklijke zal willen onderdoen: en wat voer men daar in het begin
van de omwenteling tegen uit, trouwens, en dit kan men vooral met regt
van de Franschen zeggen, “de tijden veranderen en de menschen ook.”
Ik kwam op straat een’ Priester tegen, die openlijk de hostie naar
een zieke droeg; een man met een bel ging vooraf, zoo als zulks
in de Roomsche Landen gebruikelijk is; vele menschen knielden,
alle namen de hoeden af. Ik had hier ook al een begravenis met
Priesters en kerkelijke plegtigheden gezien, en ik vernam dat ‘er ook
somtijds proçessien gaan. Waar toe toch al deze toestel en openlijke
vertoningen; de geloovigen, dunkt mij, zullen ‘er niet gelooviger door
worden, en de ongeloovigen nog veel minder; was het dus niet beter,
dat men, om zich aan geene spotternij bloottestellen, en om anderen
niet te ergeren, of aanleiding tot onaangenaamheden en verwijdering
te geven, binnen de kerkgebouwen bleef; daar mogen de onderscheidene
geloofsbegrippen te pas komen, daar zijn wij Joden, Roomschen of
Protestanten, op de straten en andere plaatsen zijn wij alle burgers,
en hoe minder wij ons in dien kring door onderscheidene benamingen,
leuzen of diergelijke trachten te onderscheiden, hoe meer wij immers
de eensgezindheid en alzoo het algemeen geluk bevorderen.
Na den middag was het nog al redelijk goed weder, en ik wandelde
de kaai van de Saone zuidwaards op, langs de puinhoopen en
nog overgeblevene muren van het Arsenaal, bijna geheel door het
bombardement vernield, gelijk ook een groot gedeelte van deze
wijk, en waar van nog maar weinige huizen zijn opgebouwd. Ik kwam
vervolgens aan de hier zoo beroemde werken van Perrache, die de
vereeniging van de twee rivieren omtrent 1100 halve roeden (toises)
voor uit heeft gelegd, zoo dat de stad hier door een aanmerkelijk
stuk gronds wint. Voor Hollanders, aan dijken en droogmakerijen
gewoon, baart dit werk niet veel verwondering. Men heeft hier ook
aangename wandelingen, en ik keerde langs de kaai van de Rhone,
die daar aangenaam beplant is, weder terug. Behalve de huurkoetsen
(fiacres) vindt men in deze stad, en de omliggende streken, ook nog
een ander soort van rijtuigen, het zijn ligte wagentjes, zeer laag,
en op vier wielen, die door één paard getrokken worden; de banken
zijn in de lengte geplaatst, zoo dat men ‘er op zijde, rug tegen rug,
en de beenen buitenwaarts inzit; op de banken, waarvan sommigen op
riemen hangen, liggen matrassen; doorgaans kan men ‘er met zes en meêr
personen in zitten, zij worden veel gebruikt, om na buiten te rijden;
men vindt ze gemeenlijk staan, bij de voorname uitgangen van de stad,
en kan ze daar goedkoop huren. Die rijtuigen worden Carioles de Lyon
genaamt, en de voerlieden, die ze verhuren des Carioleurs.
Heden den 1 Augustus is het weder nog al redelijk, en het scheen,
dat de regen toch eindelijk eens zou ophouden; wij bepaalden dan ons
vertrek op morgen, indien wij eenige reisgenooten konden vinden, om
een schuitje (bateau de poste) tot Avignon met ons te huren. Hier
in slaagde ik zonder veel moeite, wij waren met acht personen, en
huurden zoo een schuitje voor zes Louis d’Ors, onder beding dat het
goed met planken overdekt, en van zitbanken en stroo, om de voeten in
te zetten, voorzien moest zijn; vooral ruim en stevig genoeg, ook in
allen opzigte geheel tot onzen dienst, zoo dat wij hier en daar des
goedvindende konden aanleggen, mits de reis ‘er niet te veel door
werd vertraagd; de schipper mogt niemand buiten onze toestemming
aan boord nemen enz. Alle diergelijke voorwaarden behoort men te
voren wel uitdrukkelijk te maken, om daarna geene moeijelijkheden te
hebben; omtrent dit alles overeengekomen zijnde, gaf mij de schipper
(patron) een Louis d’Or op hand, ten blyke, dat de overeenkomst
gesloten was, dit is genoegzaam door geheel Frankrijk gebruikelijk,
het zij de huurder of verhuurder, kooper of verkooper die geeft, men
noemt dit handgeld les arrhes; voorts was de afspraak, dat wij morgen
ochtend met het krieken van den dag zouden vertrekken, indien de wind,
die noorden was, zoo bleef, kunnende ’s avonds van denzelfden dag dan
nog te Avignon zijn; de schipper zou ons in dat geval laten roepen;
doch als de wind veranderde, behoefden wij zulk een haast niet te
maken, omdat men dan toch een nacht onderweeg moest slapen.
Daar nu onze afreis bepaald was, en ik al, wat hier merkwaardig is,
genoegzaam gezien had, bleef mij nog over, om in een voornaam magazijn
een kleine voorraad van Lyonsche zijden kousen te kopen, en ik
vond ‘er zeer goede voor £ 9-:-: het paar, zoo witte als zwarte. Het
overschot van mijn’ tijd besteed ik nu, om aan u te schrijven, en
dezen brief te sluiten, na u vooraf nog het een en ander aangaande
deze stad te hebben medegedeeld.
Van ouds droeg Lyon den naam van Lugdunum, en had dus bijna
denzelfden naam als ons Leyden Lugdunum Batavorum; misschien had
men ‘er Batavorum bijgevoegd, om die stad van het Lugdunum der
Gaulen te onderscheiden. Naderhand werd Lyon een Aartsbisdom en de
Hoofdstad van de Provincie le Lyonnois, thans is het de Hoofdplaats
van het Departement van de Rhone en het verblijf van de Prefecture
en Tribunal d’Appél; men begroot het getal der inwoners, naar men
mij verzekerde, nog heden op omtrent 120,000. Lyon wordt op 100
Fransche mijlen afstands van Parijs gerekend, doch over Dyon is
het verder; zij is omtrent 40 van deze laatstgenoemde plaats gelegen,
en 48 van Avignon De hoofdstad niet zijnde, noemen de Lyonnezen
hun stad egter de tweede van Frankrijk; want zij worden voor zeer
hoogmoedig en eigenbelangzoekend (egoistisch) gehouden; zoodat
Lyon voor hun schier alles, en het heeläl bijna niets is; dezen
karaktertrek schrijf ik al weder toe aan de hooge Geestelijkheid
van die stad; want deze door hunnen alles vermogenden invloed gaf
toch den voornaamsten plooi aan ’s volks denk- en handelwijze;
oordeel of het ook groote sinjeurs moeten geweest zijn; van den
Aartsbisschop af, tot den laatsten Kanunnik van het Domkapittel toe,
noemden zij zich Comte de Lyon; het waren alle Prinsen en Graven,
zij moesten 16 kwartieren, zoo van ’s vaders als van ’s moeders
zijde in hun wapen voeren, en de Koning van Frankrijk was hun
eerste Kanunnik. Deze geestelijke Graven, die zich de navolgers van
den nederigen Christus noemden, waren zoo verregaande opgeblazen,
dat zij zich met de Godheid, dien zij erkenden, schenen gelijk te
willen stellen: want zij knielden niet in tegenwoordigheid van de
Hostie. Dit hadden zij zelfs tegens de Sorbonne [32] volgehouden,
tot dat, naar men zegt, Lodewijk de XIV. zich eens onder hun in de
St. Jans of Domkerk bevindende, goedvond om te knielen; nu konden
zij welstaanshalve toch ook niet anders doen, zij knielden dan,
maar voor wien, voor God of voor den Koning?–Ik wenschte, dat zoo
vele brave en achtingswaardige Roomschgezinden, met alle diergelijke
schandelijke zaken, waar door men den godsdienst ontluisterd, wat meêr
bekend waren. De geschiedenis doet ons egter ook een’ Aartsbisschop
van Lyon, die in het laatst van de afgelopen eeuw geleefd heeft,
als een’ achtingwaardig man, kennen, voornamelijk om de vriendschap
tusschen hem en den vermaarden wijsgeer en schrijver Thomas [33],
die te Lyon in de armen van dien Aartsbisschop, genaamd Montaset,
gestorven, en op deszelfs landgoed, even buiten de stad, begraven is;
waar de redelijke Montaset zijn overleden vriend dan ook een graftombe
oprigtte, die hij door zijn tranen aan de vriendschap heiligde.
Onder verscheidene vermaarde mannen, konstenaars en geleerden, werd
ook Pierre Perrin, stichter van de Fransche Opera, en dus voor de
Franschen wel een groot man, hier geboren: hij voerde den titel
van Abbé, Conseiller du Roi enz. en werd het eerste bevoorregt
met het Koninklijk verlof (lettres patentes) om de Koninklijke
Muzijk-Akademie opteregten, in 1669. De eerste Opera, die hij in
’t openbaar gaf, (te Parijs in 1671) was Pomone genaamd. Hoewel
de versen, van Perrin zijn eigen maaksel, zeer slecht waren, werd het
stuk toch zeer toegejuicht en acht maanden agter elkanderen gespeeld,
zoo dat deze Opera, hem alleen voor zijn aandeel 30,000 Livres opbragt;
doch zoo als het gemeenelijk gaat, de voorspoed werd door de afgunst
gevolgd, en Perrin was al schielijk verpligt om zijn voorregt tegen
een sommetje aftestaan; zijn geluk was dan van korten duur, en hij
stierf te Parijs omtrent het jaar 1680. De beeldhouwers Coysevox en
de twee Coustou’s, zijn ook van Lyon, als mede Joseph Vivien een van
de uitvinders van het teekenen met pastel. Op de geboorte van Caracalla
heeft de stad Lyon geen reden om roem te dragen–en hoe zeldzaam
had het menschdom reden, om de geboorte van een’ Keizer of Koning te
zegenen!–Onder verscheidene Kerkvergaderingen (Conciliën) die hier
gehouden werden, zijn die van 1245 en 1274 vermaard, de eerstgenoemde
niet alleen, omdat bij hetzelve besloten werd, dat de Kardinalen
voortaan roode hoeden zouden dragen; maar bijzonder ook omdat Keizer
Frederik de IIde, in den ban gedaan, en van het Keizerrijk ontzet
werd door Paus Innocentius den IV.; de andere door de geloofspunten,
die daar verhandeld werden, was de voorname oorzaak van de scheuring
der kerk, door de afzondering der Grieken–maar ik houde mij op,
met u dingen te vertellen, die gij misschien lang weet, in plaats
van naar bed te gaan, wijl ik ‘er morgen vroegtijdig uit moet.
ZEVENDE BRIEF.
Avignon, 3 Augustus.
Gisteren morgen om 4 uren voeren wij van Lyon, af; want de wind
was wat veranderd, en wij hadden geen hoop, om denzelfden avond
hier te zijn. De schuit was volgens afspraak; doch ‘er ging maar één
schipper mede, en dit beviel velen van onze reizigers, die het hoofd
vol zwarigheid hadden, in ’t geheel niet; ik voor mij was hier omtrent
minder ongerust, want had ‘er niet deskundigen over gesproken, en men
verzekerde mij, dat ‘er met bekwame schippers, zoo als die lieden
hier doorgaans zijn, op deze rivier geen gevaar te vreezen is. Wij
voeren onder de groote steenen brug (pont de la Guillotière) door,
doch langs den kant, omdat daar de minste trekking is. De stroom in
het midden onder deze brug is verbaasd snel. Weldra kwamen wij aan de
plaats, waar zich de Saone met de Rhone veréénigt; de afscheiding
van het water dezer twee rivieren, is aan de onderscheidene kleuren
duidelijk te zien, en maakt als een streep op het water. De stroom
is hier ook zeer sterk, zoo dat ons schuitje begon te hobbelen, en
eenigen onzer reizigers zeer zuinig te zien. Het land aan de oevers,
stond hier en daar onder water; zulk eene overstrooming, in dit
jaargetij, heeft hier niet dan zeer zeldzaam plaats. Te Givors, een
steedje omtrent drie mijlen van Lyon aan den oever van de Rhone
gelegen, moest de schipper aanleggen, om tol te betalen, en wij
stapten aan land, om onderwijl eens rond te zien. Door zijne gunstige
gelegenheid is dit plaatsje nog al handeldrijvend, en de inwoners,
die grootendeels vrachtschippers en Commissionnairen zijn, voeren
vele goederen, als ijzer en steenkolen, komende van St. Etienne,
waar een groote geweer- en andere ijzeren instrumenten-fabriek is;
‘er zijn ook steenkolen-mijnen niet ver van Givors; zij brengen
‘er dan ook een groote hoeveelheid van naar Lyon, en gebruiken
‘er zelve zeer veel in de flessen-fabrieken, die hier ook een’
voornamen tak van bestaan opleveren; men verhaalde mij, dat ‘er thans
zes aan den gang waren. Ook wordt ‘er zijde in de omstreken geteeld,
en ik zag een paar vrouwen bezig met de poppen aftehaspelen. Hoewel
de wind niet zoo gunstig was als gisteren, vorderden wij echter door
den snellen stroom al vrij spoedig, en hadden Givors nog niet lang
achter den rug, toen wij Vienne, twee mijlen van daar gelegen, reeds
ontdekten; die stad ligt tegen en tusschen de bergen en doet zich,
van de rivier te zien, aangenaam op. Zij is zeer oud, uitgestrekt,
maar weinig bevolkt. ‘Er is een fabriek van groote ijzeren en stalen
werktuigen. Men noemt deze stad Vienne en Dauphiné, of thans dans
le Departement de l’Isère, om dezelve van Weenen in Oostenrijk
(Vienne en Autriche) te onderscheiden. Even buiten de stad aan den
kant van de rivier, staat een oude pyramide of naald, onder den naam
van l’Eguille bekend; ik kon dezelve van de schuit duidelijk zien,
en vind daar van aangeteekend, dat zij op een vierkant gewelf staat,
ondersteund wordende door vier pilaren van 20 à 24 voeten hoog; de
naald zelve is bijna van dezelve hoogte. Hoewel ‘er hoegenaamd geen
opschrift op staat, veronderstelt men, dat het de grafnaald is van den
een’ of anderen Romein. Midden in de rivier, omtrent voor de stad,
zag ik ook de overblijfsels van een steenen brug. Omtrent een half
uur verder ziet men aan de linkerhand eenen geheel met wijngaarden
beplanten heuvel, het was den om zijn’ lekkeren wijn vermaarde
Côte Roti. Niet ver van daar, aan de regterhand, ligt het steedje
Condrieu; hier moest men weder aanleggen om tol te betalen; want ‘er
zijn verscheidene tollen op deze rivier; voor dezen was de vracht dan
ook goedkooper, naar onze schipper verhaalde, maar thans moet ‘er te
veel af. Wij gingen ons hier weder een weinig vertreden. Verscheidene
vrouwen, die ‘er alles behalve bevallig uitzagen, kwamen vruchten
en wijn te koop veilen. De wijn van Condrieu is beroemd, vooral
de witte, wij kochten ‘er dan ook van en betaalden 20 sols de fles
[34]. Zij was zeer goed, en het speet ons naderhand, dat wij ‘er niet
meêr voorraad van hadden opgedaan. Het stadje is aan den voet van
een’ heuvel gelegen en ziet ‘er nog al redelijk uit. Ook hier is het
grootste gedeelte van de ingezetenen schippers en schuitenmakers,
en vele tevens wijngaardeniers; want wijn is bijna het eenigste
voortbrengsel van dezen grond. De vader van den vermaarden Marschalk
de Villars, die den 6 Maart 1714 in naam van Lodewijk den XIV. den
vrede te Rastad teekende, is hier geboren; ik vertel u dit, omdat
het eenige betrekking heeft tot onze Vaderlandsche Historie; maar
maak met meêr genoegen melding van een menschlievenden en weldadigen
Roomschen Priester, die hier in 1727 een Gasthuis stichtte. Het was te
wenschen dat het voorbeeld van dien goeden man door zijne ambtgenoten,
van welke Geloofsbelijdenis zij ook zijn mogen, wat meêr gevolgd wierd,
en deze Heeren zich niet alleen vergenoegden met de weldadigheid te
prediken, zoo als zij doorgaans gewoon zijn. Weder aan boord zijnde,
haalde ieder zijn’ voorraad voor den dag, en men ging ontbijten;
ons gezelschap was nog al vrij wel, en bestond onder anderen uit een
jong militairen Chirurgijn, die een Gasconjer was, en een soort
van Landjonker, die op een Landgoed in Provence, aan de grenzen
van Italië woonde; beide deze lieden, vooral de Chirurgijn hadden,
hier meêr gereisd en nog al eenige kunde; ‘er viel dan tusschen beide
ook nog al wat te praten, met kijken had ik inzonderheid veel te doen;
want de oevers van de Rhone leveren doorgaans eene verscheidenheid
van aangename gezigten op. Wij zagen hier een slang, naar gissing
twee à drie voeten lang, digt voor de schuit heen, en zoo het scheen
dwarsover zwemmen, hij streek bijna over de oppervlaktes van het water
en was zeer vlug. Toen men met smaak een stuk uit de hand had gegeten,
merkte onze Chirurgijn aan, dat diergelijk koud en eenvoudig voedsel,
vooral vruchten, toch wel zeker gezonder is, dan zoo vele konstig
bereide en warme, of veel liever heete spijzen; dit betoogde hij
eenigzins op eene geneeskundige wijze, en ik was het volkomen met hem
eens; de landjonker, hoewel genoegzaam met ons van hetzelfde gevoelen,
zeide, dat hij veel met Engelschen en Amerikanen omgegaan hebbende,
de gewoonte aangenomen had, om ’s morgens thee te drinken, en dat deze
drank alzoo voor hem eene volstrekte behoefte geworden was, doch dat
hij anders ook zeer vele vruchten at, en ‘er zich zeer wel bij bevond;
hij verhaalde ons verder, dat hij een’ kok gekend had, die bij een
voornaam man van zijn kennis te Venetië woonde, en sedert verscheide
jaren, niettegenstaande hij dagelijks de keurigste spijze in overvloed
bereidde, genoegzaam niets anders nuttigde, dan vruchten, eenige rauwe
groentens, wortelen, brood, en voor allen drank koud water; dat deze
zonderlinge kok zich daarbij gezond en sterk bevond, daar hij voorheen,
eer hij die levenswijze had aangenomen, gedurig ongesteld en zwak was:
in het begin had hem dit wel eenige moeite gekost, doch hij had het
volgehouden; en eindelijk verkoos bij zijne vruchten en wortelen, uit
smaak, boven de uitgezochtste lekkernijën; een en andermaal had hij
zijn’ Heer, die aan overdaad gewoon, en dus ongezond was, aangeraden,
om van levenswijze te veranderen, en zijn voorbeeld te volgen; deze
hier geen’ zin in hebbende, en dus minder redelijk dan zijn kok, werd
die raad moede, en zeide hem eens, dat hij zijn handwerk weinig eer
aan deed; dat, indien men hem gehoor wilde geven, hij dan ook geen
kok meer van nooden had: geen zwarigheid, antwoordde deze, gij zult
gezond worden, en ik zal wel een’ anderen dienst vinden.–Maar als
ieder uw voorbeeld, dat gij zegt zoo heilzaam te zijn, eens volgde:
was de tegenwerping; en de kok besloot met te zeggen, dat hij niet
geloofde, dat zulks althans gedurende zijn’ leeftijd plaats zou hebben;
doch als het al eens gebeurde, dat dan de maatschappij zulk eene
groote verandering zou ondergaan, dat hij een zijns gelijken geene
moeite zouden hebben, om een stukje lands te vinden, daar zij het
weinige voedsel, dat zij noodig hadden, op telen konden [35].–Wat
zegt gij van dezen wijsgeerigen kok?–Ik heb wel Professorale lessen
gehoord of gelezen, die zoo goed niet waren. Al pratende kwamen
wij voor Tournon, een stadje in het Departement de l’ Ardèche,
voorheen Languedoc; het is aardig gelegen aan den voet van een’
berg; ‘er is een zeer groot gebouw, dat voorheen een kollegie was,
aan de Jesuiten behoorende, doch sedert de afschaffing van dezelve,
werd het door wereldlijke bestuurd, en thans is het een Kweekschool,
onder opzigt van het Gouvernement; het is aangenaam aan den oever
van de Rhone gelegen. Over Tournon aan den linker oever van de
rivier ligt een plaatsje, Thain genaamd; van hetzelve valt niets
anders aanteteekenen, dan dat de beroemde hermitage-wijn digt daar
bij groeit. Men ziet door de wijnstokken, waarmede zij beplant is, den
geheel groenen heuvel van de rivier; deze heuvel is niet groot, doch al
de wijn, die in den omtrek groeit, noemt men even eens Hermitagewijn,
en deze wordt ook al duur verkocht; want het gaat hier mede zoo als
met mêer andere dingen; vele menschen die geene fijne kenners zijn,
houden zich te vreden met den blooten naam. Omstreeks Thain plagt
ook een goudmijn te zijn, naar men verzekert; doch dezelve is thans
geheel verwaarloosd, het geen mij verwondert; want een goudmijn zou
thans in Frankrijk wel te pas komen. Daar Tournon en Thain zoo
digt bij elkanderen liggen, vraagt men spottenderwijze, “Combien y a
t’il depuis Thain à Tournon [36]?” en volgens een slechte uitspraak,
“Combien y a t’il depu Thain (putains) [37] à Tournon. Men verhaalt,
dien aangaande een’ aardigen kwinkslag. Ten tijde van Lodewijk den
XIV. bevond zich een man van Tournon, op reis met iemand, die tot
het hof van Versailles behoorde; deze hoveling vroeg ook spottende
aan onzen man: “Combien y a t’il depu Thain (putains) à Tournon?”
en deze had de tegenwoordigheid van geest, om hem zonder bedenken
te antwoorden: “Oh! ce n’est pas la peine d’en parler; mais dites
moi combien y a t’il bien de Maintenon (des Maintenons) à Versailles
[38]?” Gij vat de kneep, en zult zekerlijk zoo wel als ik dien trek
van tegenwoordigheid van geest bewonderen. Vervolgens kregen wij
Valence aan den linker oever van de rivier gelegen, in het gezigt,
gij zult uit de afbeelding zien, dat die stad niet onaardig gelegen
is; niet ver van deze stad, en eer men aan dezelve komt, werpt zich
de rivier l’Isère in de Rhone. Onze reisgenoot de Chirurgijn
herinnerde ons, dat het hart van den laatst overledenen Paus in de
Kerk van Valence, in een looden kistje bewaard werd. Hij zelve had
het niet lang geleden gezien, daar wij hier toch aan moesten leggen,
en dat al weder om tol te betalen, besloten wij, om de stad eens in te
gaan, en aldaar de Pausselijke overblijfsels te gaan bezigtigen. Het
was even na den middag, en brandend heet, zoo dat deze bedevaart ons
een zweetje koste; op verscheide plaatsen in de straten, waren echter
nog al zeilen van het eene huis tot het andere uitgespannen om schaduw
te geven. Wij zagen in de Hoofdkerk, in een Kapel, die geschilderd
was met een’ zwarten grond, waarop hier en daar doodshoofden en
Pausselijke versierselen, op een soort van klein altaartje, het
geen midden in dezelve stond, een houten doos of kistje, en hier in
was het looden, dat het hart en de ingewanden van den Paus bevatte;
dit kistje was overdekt met een kleed van violetkleur fluweel met
gouden franjes, en waarop de Pausselijke muts en sleutels met goud
geborduurd waren; een soort van lijklamp hing ‘er boven, en werd,
naar men mij verzekerde, altijd brandende gehouden. Deze Kapel is
met een ijzer hek gesloten, en boven hetzelve leest men: “Ici sont
deposés le coeur et les entrailles de Pie VI.” Die Paus is in deze
stad, om den oorlog of de gevolgen van dien Rome ontweken zijnde,
hier staatsgevangen gehouden en gestorven. Zijn ligchaam is naar
Rome gevoerd; doch op aanzoek van Bonaparte, zoo men zegt, zijn
zijne ingewanden hier wederom terug gebragt, en men wil, dat ‘er een
graftombe zal opgerigt worden, om dezelve in te bewaren. Aan of in de
Kerk, die een donker en slordig voorkomen heeft, is voor het overige
niets bijzonders te zien. Ook zag ik niets aanmerkelijks in de stad,
het is de hoofdplaats van het Departement la Drome, voorheen du
Valentinois en Dauphiné. Het verblijf van de Prefecture, en een
Tribunal de première instance, is zeer oud en met muren omringd;
de omstreken schenen mij toe nog al aangenaam te zijn. Valence is
door een heuvel, in de gedaante van een halven cirkel, natuurlijk
beschut, en dat op eene wijze, als of het door kunst gemaakt was:
men vindt hier omstreeks goede en zuivere bronnen; de zijdeteelt is
ook een voorname tak van bestaan van de inwoonders. Voorheen was ‘er
een Universiteit, die verscheide voorname Rechtsgeleerden opgeleverd
heeft. Het bijgaand fraai gezigtje zal u een denkbeeld geven van de
ligging dier stad. Omtrent drie mijlen onder dezelve, valt de rivier
le Drome in de Rhone: deze laatstgenoemde rivier is hier al vrij
breed, en wij werden reeds van verre door het hevig gedruisch van het
water den snellen stroom gewaar. De rivier geleek hier op sommige
plaatsen naar eene hevig ziedende pot: sommigen van ons gezelschap
begonnen dan ook zeer bevreesd te worden, doch onze schipper, die
mij toescheen een nuchter en bekwaam man te zijn, verzekerde, dat
hij het gevaar wel zou weten te vermijden; zoo dat men niet ongerust
behoefde te zijn; wij kwamen ‘er dan ook zonder eenig letsel over;
maar werden door de golven ter deeg geschommeld. De groote toevloed
van water, vooral thans, na eene zoo sterken en aanhoudenden regen,
en eenige rotsen of klippen in de rivier, en onder het water staande,
veroorzaken deze geweldige bruisching. Het was omtrent zeven uren
des avonds, toen wij Ancone, een dorpje aan de linker oever van de
Rhone naderden: Onze schipper (patron) zeide, dat wij daar een
redelijk goede herberg zouden vinden, en dat het dus raadzaam was, om
‘er te blijven overnachten. Het voorstel werd algemeen aangenomen; maar
de herberg, die men ons aanwees, zag ‘er in ’t geheel niet breed uit,
en wij dachten, dat, zoo wij ‘er al konden slapen, het niet anders dan
op stroo zou zijn. Ook hier werd het spreekwoord, dat schijn dikwijls
bedriegt, bewaarheid, en wij stonden niet weinig verwonderd, toen men
ons langs een’ grooten trap en langen gang verscheide redelijk goede
kamers aanwees, en ‘er was voor ieder een bed; dit viel dan niet weinig
mede. Wij stelden nu verder onzen landjonker tot Hofmeester aan, om het
avondmaal enz. te bestellen, te meer, omdat hij zeer goed patois, het
geen de landtaal is, sprak, en ik ging met den Chirurgijn landwaards
in, naar den kant van Montelimart, dat maar een half uurtje van hier
gelegen is. Wij zagen het liggen, doch vonden het te laat, om ‘er naar
toe te gaan, wijl de afspraak was, dat wij vroeg zouden eten en naar
bed gaan: om den volgenden morgen weder vroeg in de kleêren te zijn. Te
Montelimart zijn veel Protestanten; de inwoners waren van de eerste,
die de hervorming van Calvin aannamen; het is nog al redelijk bevolkt,
en vrij welvarende, omdat de groote weg van Lyon naar Marseille
en Italië ‘er doorloopt, en de landstreek vruchtbaar is; wij zagen
dan hier ook fraaije boeren-hoeven; de landlieden waren grootendeels
bezig met hun koren door muilezels te laten treden, (fouler), zoo
als bij ons de vlasballen worden gedaan. Het zag ‘er, niettegenstaande
het ongunstig weder, vrij wel uit. Behalve eenige andere vruchtbomen,
waren de meesten, die ik hier zag, moerbeziën; want de zijdeteelt is
ook hier omstreeks een voornaam bedrijf, en heeft waarschijnlijk aan
dezen kant zijn oorsprong in Frankrijk genomen. De natuurkundige de
Faujas [39], zegt in een’ zekeren brief: dat de eerste moerbezieboom
in Frankrijk gebragt werd, ten tijde van de laatste Kruisvaart door
eene Gui-Pape-Saint Auban, een mijl van Montelimart. Dat deze oude
moerbezieboom nog bestaat, en dat de Heer de Latour Du Pui-la Chaux,
dit gedenkteeken van den landbouw had doen in waarde houden, door
‘er een muur om te bouwen, en te verbieden, dat men ‘er de bladeren
van plukte. De afstammelingen van dezen ouden boom, bedekken thans
een goed gedeelte van den Franschen grond, en brengen aan den staat
een inkomen op van verscheiden millioenen. Dit een en ander had ik
voor mijn vertrek van Parijs, uit een der dagbladen, opgeteekend;
hopende gelegenheid te zullen hebben, om dien merkwaardigen boom te
zullen zien, doch nu was het te ver; daarbij wisten de lieden alhier,
mij ‘er geen genoegzaam narigt van te geven; ik zou dan eerst naar
Montelimart hebben moeten gaan, om ‘er na te onderzoeken, en dit
zou te veel tijd gevorderd hebben: dus zag ik, hoewel niet zonder
leedwezen, van dit ontwerp af.
In 1762 vonden eenige arbeiders, omstreeks dit dorp Ancone, in een
tuin gravende, een groote Lijkbus (urne), waar een lijk in was,
hebbende op het hoofd eene gouden kroon, en aan een oor een ring van
hetzelfde metaal. Meêr vond ik hier niet van aangeteekend, en sommige
inwoners, die ik ‘er hier na vroeg, konden ‘er mij ook niets naders
van zeggen.
’t Was een warme dag geweest, de avondstond was regt koel en
verkwikkende. Om hier wel genot van te hebben, ging ik eenzaam op de
vlakke oevers van de Rhone, die men hier heeft, even als bij ons
aan zee, wandelen. De bergen en rotsen aan den overkant, en boven
en beneden dezelve, maakten eene majestueuse vertoning; zekerlijk,
dacht ik, hebben sommige hunner voorheen stroomen vuurs en lava
uitgebraakt, terwijl men de sporen daarvan nog in deze landstreek
vind. Deze landstreek, te weten aan den overkant van de Rhone,
bekend onder den naam van le Vivarais, en thans behoorende tot het
Departement de l’Ardeche, werd oudtijds bewoond door de Helvianen,
die op het eind van de vijfde Eeuw, of het begin van de zesde,
door Sigismundus, Koning der Bourguignons, overwonnen werden. De
avond begon meêr en meêr te vallen, de horens van de beesten-hoeders,
die zich in de bergen deden hooren, en tegen de rotsen weêrgalmden,
verwijderden zich al verder en verder, eindelijk hoorde ik niets
meêr, dan het geruisch der rivier, en het gekraak der keisteentjes,
waarover ik liep, en waar deze oever als mede bezaaid is. Het werd
tijd, en ik begaf mij naar de herberg; daar zag ik met genoegen, dat
de tafel voor de deur, en alzoo niet ver van dien aangenamen oever
van de Rhone gedekt was. ‘Er was schier geen zuchtje aan de lucht,
zoodat de kaarsen, die men op tafel zette, zonder moeite aanbleven, en
het eten was goed, en smaakte, omdat wij honger hadden, uitmuntend. Wij
deden dan een regt aangenamen landelijken maaltijd; het oud moedertje
van den huize ziende, dat wij wel over haar te vreden waren, kwam
ook bij ons zitten snappen, en scheen zeer opgeruimd. Hadden wij den
volgenden morgen niet vroegtijdig op reis gemoeten, ik had hier zoo
spoedig niet van daan gekomen, doch nu was slapen de boodschap.
Heden morgen om vier uren begaven wij ons weder scheep. De rivier
vertoont zich hier als geheel van bergen en rotsen omringd; de
gezigten zijn schilderachtig. Weldra kregen wij Viviers hoofdplaats
van le Vivarais, in het oog; ook dit gezigt zou een zeer fraaije
teekening opleveren; doch die hier alles, wat de moeite waard is, wilde
uitteekenen, zou ‘er wel eenige maanden mede kunnen doorbrengen. Dit
stadje is tusschen de rotsen aan den regter of westelijken oever
van de Rhone gebouwd, en de hoofdkerk gelegen op een rots, die
boven de huizen uitsteekt; het schijnt een oud en groot gebouw te
zijn. Voor de omwenteling was Viviers een Bisdom, en de Bisschop
voerde den titel van Comte de Viviers. Beneden aan den oever van
de rivier ligt een zeer groot, en zoo het schijnt, fraai gebouw; men
zegt dat het zoo veel vensters heeft, als ‘er dagen in het jaar zijn;
nu ‘er waren ‘er inderdaad zeer veel; het diende voorheen tot een
Seminarium. Aan onze linkerhand zagen wij een oud Kasteel, dat de
schipper le Chateau de Roche-mollet noemde, meêr wist men ‘er mij
niet van te zeggen. Een eindweegs gevorderd zijnde, aanhoudend bezig
met de fraaije gezigten rondom ons te bewonderen, zagen wij le Bourg
St. Andeol, voorheen het verblijf van den Bisschop van Viviers, en
waar hij zijn paleis had. Dit stadje ziet ‘er nog al wel uit, en is
aangenaam aan de regteroever gelegen: wij stapten ‘er een oogenblik
aan wal, en kochten ‘er wat provisie; want het water geeft eetlust,
en het werd tijd, om te ontbijten. Het oogenblik naderde vervolgens,
dat wij onder die vreesselijk vermaarde Pont-Saint Esprit, waar
van men ons zoo veel verteld had, door moesten varen. ‘Er wierd raad
gehouden, of wij scheep zouden blijven, dan of wij ons voor de brug
aan wal zouden laten zetten, en op één na besloten tot het laatste,
als zijnde het algemeen gebruik; daarbij wilden wij wel een half uurtje
wandelen. Ik had anders nog al lust gehad, om ‘er in te blijven, doch
voegde mij nu na de meerderheid van het gezelschap; onze reisgenoot,
die ‘er in bleef, kon zwemmen, en trok zelfs zijn laarsen en rok
uit, om daar door, in geval ‘er een ongeluk plaats mogt hebben, niet
belemmerd te worden; de schipper lagchte hier om, en verzekerde ons,
dat ‘er geen gevaar was, en hij dien togt meêr dan honderdmalen, zonder
eenig letsel, gedaan had; maar het besluit was genomen, en wij stapten
een groot kwartier, voor dat wij bij de brug kwamen, aan land. Als
een pijl uit een boog zagen wij van daar ons schuitje wegsnellen,
en wandelden langs een’ aangenamen weg, beplant met moerbezieboomen,
wijngaarden, en hier en daar olijfboompjes, de eerste die ik zag,
tot het stadje Saint Esprit. Het zal waarschijnlijk een sterkte
geweest zijn, en heeft een citadel en bastions, maar heeft voor
het overige weinig te beteekenen; het is aan den regteroever van de
Rhone gelegen, en behoort thans tot het Departement du Gard. Wij
zagen ‘er in een lang en smal gebouw meer dan dertig vrouwen zitten,
die bezig waren met de zijde van de poppen te haspelen. De uitwaseming
van die poppen, die men in heet water legt, veroorzaakt eenen zeer
onaangenamen reuk, en men zegt dat het ongezond werk is, dat ik
zeer wel gelooven wil. Nogthans waren ‘er onder die werklieden,
eenige meisjes die ‘er wij wel uitzagen; maar misschien hadden
zij dit bedrijf ook nog niet lang bij de hand gehad. Vervolgens
gingen wij de vermaarde brug zien; het is een ontzaggelijk stuk
werks; zij rust op 26 bogen, waarvan 19 grooten en 7 kleinere zijn;
zij is, volgens de beschrijving, 420 toises lang, en 2 toises,
4 voeten, en 4 duimen breed [40]. Zij werd begonnen in 1265, en in
1309 voltooid, men werkte ‘er dus 44 jaren aan.–En hoe, denkt gij
dat men aan het geld gekomen is; want dit moet nog al een sommetje
gekost hebben. Men maakte gebruik van het bijgeloof van dien tijd,
om deze nuttige gemeenschap tusschen den regter- en linkeroever te
bewerkstelligen. Het gerucht werd verspreid dat een Engel aan een’
schaapherder verschenen was, en hem geboden had, om daar ter plaatse
eene brug te bouwen; weldra kwam ‘er een ruime toevloed van offeranden
en giften van alle kanten. De Prior van de Abdij, waar het stadje
om gebouwd was, had echter het spel haast bedorven; want men had
de onvoorzigtigheid gehad, van ‘er hem niet in te kennen: doch men
herstelde dezen misslag, en gaf hem duimkruid; hij lag den eersten
steen, en ziet het wonderwerk had de gewenste uitwerking. Een groot
gedeelte van deze brug is op de rots, die daar de bedding van de rivier
uitmaakt, gebouwd. Waarschijnlijk bestond ‘er een reden, waarom men
ze met een elleboog, die tegen den stroom gesteld is gebouwd heeft;
want zij zou fraaijer zijn, als zij regt was. Wij waren veel te laat
gekomen, om ‘er onze schuit onder door te zien varen, zij wachte ons
reeds lang aan den anderen kant. ’t Is zeer duidelijk te zien, dat de
stroom tusschen de bogen van deze brug, en vooral tusschen die, welke
het meest midden in staan, zeer sterk moet zijn, doch als de schippers
niet onhandig zijn zie ik ‘er geen gevaar in. Nog iets opmerkelijks
aangaande het metselwerk van deze brug is, dat de pilaren van de bogen
doorluchtig zijn als of ‘er vensters in zijn. Ter instandhouding van
dit ontzaggelijk en kostbaar stuk werks, is men zeer behoedzaam; de
zware vragtkarren of rijtuigen, mogen ‘er niet willekeurig overrijden,
en om het dreunen voortekomen, worden somtijds de wielen vastgemaakt,
in een soort van houten laden (sabots) gezet, en de karren ‘er zoo
zachtjes over gesleept. Wederom scheep zijnde, bekeek ik de brug nog
eens ter deeg, doch wel dra verloren wij dezelve uit het oog. Naar
ik vernam, moeten de schippers, onder die brug door willende varen,
niet op het midden van een boog, maar op een pilaar aanhouden, even
als of zij tegen denzelven aan wilden varen. De stroom brengt hen dan
van zelve in het midden van den boog of poort daar zij door moeten,
en in een oogenblik zijn zij aan den anderen kant. De gezigten blijven
aanhoudend schoon, en de landstreek berg- en rotsachtig. Orange
zagen wij aan de linkerhand van verre liggen; het speet mij, dat ik de
overblijfsels der Romeinsche oudheden, die deze stad nog bezit, niet
kon zien; doch zij is omtrent een mijl van den oever afgelegen, en dus
wat te ver om ‘er naar toe te wandelen; daar bij was het zeer warm,
en omstreeks elf uren voor den middag. Onze voormalige Stadhouders
voerden den naam van Prinsen van Oranje, naar het Prinsdom, of
liever Prinsdommetje, waarvan deze stad toen de hoofdplaats was.–Wat
heeft zelfs die naam in ons Vaderland niet dikwijls aanleiding tot
verregaande onaangenaamheden gegeven!!… Verder op zagen wij het
stadje Caderousse aan den linkeroever gelegen; voor deze plaats ligt
‘er een eiland in de Rhone, dat nog al uitgestrekt is. Eindelijk
wees men ons de oude Pausselijke stad Avignon, die door zijne
aangename gelegenheid, zijne torens en hooge gebouwen, en de rots,
waar het oude Apostolische Paleis op gebouwd is, eene fraaije en
aanzienelijke vertooning oplevert. Eer dat men aan de stad komt,
ziet men ook nog een eiland in de rivier, dat vrij aanmerkelijk
is, de Rhone maakt daar twee armen en vereenigt zich weder bij
Avignon. Het was omtrent twaalf uren ’s middags, toen wij hier
aankwamen. Wij hadden dus in minder dan 23 uren (want den tijd dat
wij geslapen en ons opgehouden hebben, reken ik ‘er af,) een’ weg
afgelegd van omtrent 48 mijlen, ik was ‘er dan ook bijzonder over te
vreden en zou ieder, die deze reis aangenaam, goedkoop en gemakkelijk
wil doen, raden, om het op dezelfde wijze aanteleggen. Wij gaven elk
aan onzen schipper, behalve de bedongen vracht, 30 sols drinkgeld,
en hij was zeer wel te vreden. Die man moest nu zijne schuit hier
verkoopen, doorgaans voor eenen zeer geringen prijs, en dan te voet
weder terug keeren naar Lyon, zijne woonplaats.
Dezen langen epistel hebt gij wederom aan het slechte weder te
danken; want naauwelijks waren wij in ons Logement of werden door
een geduchte donder- en regenbui, even eens als Lyon, verwelkomd:
thans (om elf uren ’s nachts) houdt dezelve nog aan.
ACHTSTE BRIEF.
Marseille, 7 Augustus.
’s Morgens van den 4 dezer was het droog, doch het had den ganschen
nacht geregend. Zoo veel regen in dit saisoen en in dit gedeelte van
Frankrijk, is inderdaad een ongewoon verschijnsel. Niettegenstaande
onze voerman ons veel vertelde van den slechten weg, stapten wij
omstreeks vijf uren op het rijtuig, om naar de vermaarde fontein van
Vaucluse te rijden, men rekent dezelve over l’Isle 5 1/2 uur gaans
van Avignon afgelegen; wij hadden een rijtuig op twee wielen, doch
op riemen hangende, in den smaak van die, waarmede men van Parijs
naar Versailles enz. rijdt; het was met twee paarden bespannen, en de
voerman zat en postillon op een van dezelven, die soort van rijtuigen
zijn ligt, en men kan ‘er des noods met vier personen in zitten. Ik
had het voor 21 Livres vrij van alle onkosten gehuurd. Een eind weegs
buiten Avignon is de weg goed en zeer vlak, aan beide zijden met
sloten, weilanden en boomgaarden, van moerbezieboomen beplant. Het
heeft hier wel wat van dat gedeelte van Gelderland, waar men zoo
veele kersen en andere vruchtboomgaarden vindt. De landstreek wordt
vervolgens bergachtig, en men heeft eene verscheidenheid van aangename
gezigten. Tot nog toe was de weg vrij goed; doch hier kwamen wij weder
tusschen boomgaarden en akkerland. De grond was hier kleiachtig en
zoo week, dat wij verpligt waren te voet te gaan, omdat het rijtuig
en de paarden ‘er zoo diep in raakten, dat zij moeite hadden, om ‘er
uit te komen. De voerman wees ons een voetpad langs een’ anderen weg,
en wij zouden dan op eene zekere hoogte weder bij elkanderen komen;
dit ging in den beginne wel genoeg, doch deze weg werd ook zoo slecht,
dat wij aan den kant moeite hadden om ons over eind te houden door
de glibberigheid, en in ’t midden zakte men ‘er tot over de enkels
toe in; tusschen beide liepen de sloten over, en men was schier
genoodzaakt om te waden. Zoo sukkelden wij wel een half uur voort,
eer wij weder bij het rijtuig kwamen. Onze voerman had het niet beter
gemaakt dan wij, zijnde verpligt geweest, om bijna altijd naast het
rijtuig te gaan, om het te ondersteunen; hij, wij en de gansche boêl
zagen ‘er deerlijk beslikt uit; en had de weg in ’t begin ten opzigte
van het gezigt naar Gelderland geleken, hier geleek zij wel na dat
kleiachtig gedeelte van ons land, waar men ’s winters bijna niet door
kan komen; en ik herinnerde mij hier aan een van de onaangenaamste
wandelingen van mijn leven, die ik in het najaar van 1801 deed,
van Dordt naar het nieuwe veer. Wij kwamen vervolgens door het
dorp Morières, klommen een’ heuvel op, veelal met wijngaarden en
olijfboomen beplant; hier wordt het oog wederom aangenaam vergast;
de weg is hobbelig en steenachtig. Hier wees onze voerman ons in
een keten heuvels en rotsen, die voor ons lag, en aan dien kant het
gezigt bepaalde, de plaats, waar de fontein van Vaucluse gelegen
was; doch wij waren ‘er nog een goed eind weegs van daan, en ik zag
nog niets anders dan een bruinächtige rots. Afklimmende kwamen wij
nog voorbij een ander dorp, en daarna aan het stadje l’Isle (het
eiland) genaamd, waarschijnlijk om dat het riviertje la Sorgue het
rondom bespoelt.–welk eene allerliefste landstreek! Wij reden door een
fraaije dreef van redelijk zware platanus-boomen langs de stad, tot
aan een gnappe herberg daar Petrarque et Laure uithangt, hier stapten
wij af, aten ter loops een stuk brood, en wat vruchten, waar onder
goede meloenen, en bestelden het middagmaal tegen onze terugkomst,
vooral goede paling, forellen en rivierkreeften bedingende; want die
zijn hier even zoo vermaard als bij ons de baars van Hillegom, of
half weg Amsterdam; en schoon anders geen lekkerbek, van daag wilde
ik ook eens smullen, want dat behoort bij de reis naar Vaucluse,
en hij, die de fontein gaat zien, moet ook de visch proeven, die ‘er
in dat water gevangen wordt. Na het stoffelijk deel wat verkwikt te
hebben, en dat was noodig; want wij hadden ons nog al wat vermoeid
met door het slijk te loopen, spoedden wij voort en ik was dan zeer
nieuwsgierig en verlangende. Welhaast verlaat men het dal en de
vrolijke landouw van l’Isle; het liefelijk stroomende riviertje,
dat hier en daar over een dam heen rolt, en een kleinen waterval
vormt, de frisch groene weilanden en de akkers met moerbezieboomen
beplant. De natuur neemt eene treurige houding aan, de grond wordt
steenachtig, hier en daar rijdt men zelfs over de bloote rots; de
landstreek is dan ook onvruchtbaar en woest, slechts hier en daar
een struikje of een kwijnend olijfboompje. Hoe zeer men de plaats,
waar de fontein moet wezen, een’ geruimen tijd voor zich gezien heeft,
men kan zich niet verbeelden, dat dit iets ongemeens zal opleveren,
en eenigzins aan de verwachting beantwoorden, die men ‘er den reiziger
van heeft doen opvatten, en juist dit maakt de nieuwsgierigheid des te
sterker gaande; ieder spreekt hier toch van de fontein van Vaucluse,
alle vreemdelingen gaan die bijna zien; het Departement is ‘er naar
genoemd; het moet toch der moeite waardig zijn, en ondertusschen
schijnt het niet anders dan een barre rots. Het dorpje Vaucluse
naderende, begint het ‘er nogthans wat naar te gelijken; hier wordt de
natuur schilderachtig; men komt door een’ hobbeligen en kronkelenden,
hier en daar zeer smallen weg, langs stukken en brokken van rotsen,
in een aangenaam dal, waar de Sorgue langs groene oevers, en
weelderig groeijende struiken en boomen door slingert. Bij de brug
van het dorpje hield de voerman stil, digter bij de fontein kan men
met rijtuig niet wel komen. Een oud vrouwtje met haar spinrok in de
hand, wachtte ons reeds op, en bood zich aan ons naar de fontein te
geleiden. Het was nu omtrent elf uren, de zon scheen helder; het was
al een zeer heete dag, en dus niet zeer aangenaam, om te wandelen,
doch een nieuwsgierig reiziger laat zich daar door niet afschrikken,
en wij begaven ons met onze geleidster, die al vooruit liep, en
trachtte te beduiden dat het niet ver was, op weg, ik zeg trachtte te
beduiden, want de goede vrouw sprak bijna niet anders dan het patois
van dat land, het geen weinig overeenkomst heeft met het Fransch;
door dikwijls hetzelfde te herhalen, en met de handen en oogen te
wijzen en te beduiden, begreep ik ‘er hier en daar nog al wat van;
mij scheen zij genoegzaam te verstaan, maar vergat al gaande en
pratende niet te spinnen; en hoewel ‘er armoedig uitziende, scheen
zij echter gezond en vrolijk. Het dorpje Vaucluse ligt tegen en op
een barre rots, die door de Sorgue bespoeld wordt; het is dan onder
aan den oever aangenaam en vruchtbaar; doch boven dof en naar. Op
den top van een rots bij hetzelve, ziet men de overblijfsels van een
vervallen Kasteel, dat men het kasteel van Petrarque noemt; doch
het behoorde aan de Bisschoppen van Cavaillon, die Heeren waren
van Vaucluse. Men klimt, den stroom aan de regterhand latende,
naar de bron; haast wordt men door het ontzaggelijk gezigt van een
verbazende hooge muur van steile rotsen, die zich als een halve
cirkel vertoont, en door de ruischende watervallen, die zich in den
stroom opdoen, verrukt. Ter zijde ziet men spitse punten, door de
natuur als gedenknaalden opgericht, en vreesselijke klompen steen,
door de Eeuwige Almagt als ’t ware op een gestapeld [41].–Mensch,
met al u ingebeelde grootheid, wat zijt gij hier klein!! Naar mate
dat men opklimt, wordt ook de bedding van den stroom hooger, en de
bruisschende loop van het water dus hoe langer hoe sterker, zoo dat
het schier niet anders gelijkt dan sneeuwwitte schuim. Ik had mij
reeds van het snapachtig moedertje ontdaan, en zette mij nu op een
brok rots aan den kant van de waterval neder, om daar alles bedaard
te overzien. Zeker heeft Petrarcha deze plaats niet uitgekozen, om den
lof van zijne schoone Laura [42] te zingen, want het geweldig gedruis
van het water zou de schelste toonen verdoofd hebben; doch hij kon ‘er
de majestueuse schoonheid der natuur in vloeijende versen beschrijven,
ten minste daar toe de ruimste stof in zijn brein verzamelen. Nu ging
ik verder op, tot aan de grenzen van dit enge dal, door de steile rots,
zoo steil, als of zij regt door was gezaagd, afgeteekend. Aan den
voet van dezelve is een ruim onderaardsch gewelf, waar in de bron van
Vaucluse opwelt. Het water, in den kom of vijver voor hetzelve, was
zoo hoog, dat wij van den boog of opening maar zeer weinig zagen. De
oppervlakte van dezen vijver had toen wel 50 voeten diameter. Hier
was het water stil en doorschijnende, zoo dat men aan de kanten tot
op den grond toe zien kon. Gedurig door de bron gevoed wordende, liep
die vijver aanhoudend over, en dit maakte dien heerlijken waterval. Het
was hier zeer koel, en door het water, dat bijna ijs koud is, en omdat
men ‘er geheel beschut is, tegen de zonnestralen; want de steile rots
boven de bron helt zelfs eenigzins voorover, en deze rots is van het
water af omtrent 700 voeten hoog. Men is hier genoegzaam rondom door
ontzaggelijke muren ingesloten, van daar de naam Vallis Clausa,
daar men Vaucluse van gemaakt heeft. De vorschende reiziger leest op
deze wanden, als een bevel van de hoogste wijsheid: “Tot hier toe en
niet verder,” en treedt eerbiedig terug.–Men ziet niets dan rotsen
en water, behalve den treurigen vijgenboom, die uit een spleet van
de rots, boven den vijver, niet ver van het water is voortgekomen,
en hier en daar een weinig mos, en toch is het zoo verrukkend schoon,
dat ik ‘er niet van daan kon komen. Eenige jaren vroeger had hier
de liefde misschien grootendeels mijne denkbeelden bezig gehouden,
thans vervulde verhevener gedachten geheel mijne ziel,–de flaauwe
beelden der Eeuwigheid, der Schepping en der Onsterfelijkheid zweefden
voor mijn’ geest.–Weg met al die beuzelachtige pracht, waarmede
men den godsdienst ontluistert, met al die leerstellingen die ‘er
menschelijk vernuft heeft bijgehangen!–Al wat menschelijk is, is
hier beuzelachtig, en zinkt weg naast de Grootheid van den Schepper,
dien men rondom niet anders dan met eerbied kan beschouwen.–Ik knielde
niet, ik sprak geen gebed uit,–maar betrachtte, bewonderde, gevoelde
en hoopte. Het nieuwe en ongewone der voorwerpen, droeg zekerlijk veel
tot deze mijne geestvervoering bij.–Zulk eene verhevene gewaarwording,
zulk eene zachte aandoening is onbeschrijfbaar. Doch daar het tijd
werd om deze zielstreelende tooneelen te verlaten, vervoegde ik mij
weder bij het gezelschap. Wij hadden een fles wijn medegebragt, die
onze geleidster aan den kant van de bron gezet had om te verkoelen,
hier dronken wij nu een teug van, doch ik verkoos het zuivere water,
daar ik bij mijn aankomst reeds van geproefd had, doch niet veel
van durfde drinken, omdat ik te warm was. Dit water is zoo klaar
als kristal en uitmuntend van smaak. Onze geleidster beduidde mij,
dat in den sterken stroom bij den val (cascade) Forellen gevangen
werden. Hoe merkbaar was de warmte, toen wij weder in de zon kwamen;
doch het is slechts eene kleine wandeling, en wij waren weldra bij
het rijtuig; hier keerde ik mij nog eens om, bleef een poos op den
stroom en op de rotzen staren, en zeî met aandoening, Vaucluse
vaarwel. Het moedertje, dat ik wat gegeven had, wenschte ons zegen
en gezondheid, en wij reden, wel voldaan over deze reis, naar l’
Isle terug. Hier vonden wij den maaltijd gereed, in een kamer waar de
borstbeelden van Petrarcha en Laura op den schoorsteen stonden. Nimmer
heb ik lekkerder paling, forellen en rivierkreeften gegeten, en het
was jammer, dat de wijn, hoewel van de beste soort, die men hier had,
ons niet beter smaakte, en wij genoegzaam verpligt waren om enkel
water te drinken. De wijn van Provence en Languedoc is te zwaar,
en heeft een’ smaak, welke voor de meeste menschen, die ‘er niet aan
gewoon zijn, walgächtig is. Goed koop is het hier niet, wij moesten
voor het middagmaal £ 4-:-: de persoon betalen. Na het eten ging
ik de bekoorlijke wandelingen om het stadje bezigtigen, en trad
ook even binnen de poort, doch inwendig scheen het niet veel te
beteekenen. Voorheen waren hier ook verscheidene Kloosters, want
het behoorde aan den Paus; met dat al zijn ‘er ook veel Joden. De
zijdeteelt, zijdeverwerijen en leêrlooijerijen, maken het voornaamste
bedrijf van de inwoners uit. l’Isle is 1 1/2 uur gaans van Vaucluse
en 4 uren van Avignon. Wij reden ‘er dan ook eerst tegen, dat de
grootste hitte wat over was, van daan. Nu scheen mij het gezigt op de
hoogte nog fraaijer en uitgestrekter dan in het heenrijden. Aan onze
regterzijde zagen wij onder anderen van verre een vrij hoogen berg,
dien onze voerman le Dojo [43] noemde, aan de linker deed zich op
een goeden afstand, in de valei een keten rotsen op; aan den voet
van de hoogte lag het dorp Morières, en regt uit in het verschiet
de stad Avignon. In den omtrek van Morières, en op meêr plaatsen
langs dezen weg, vond ik ook velden met meekrap, doch zij staat zoo
goed niet, als bij ons. De weg was aanmerkelijk opgedroogd, zoo dat
wij nu niet veel hinder van de slijk hadden; wij kwamen dan omstreeks
’s avonds half negen te Avignon terug, en gaven aan onzen voerman,
behalve de bedongen vragt £ 3-:-: en dus in ’t geheel een Louïs
d’Or en hij was zeer wel te vreden. ‘Er was zeer veel volk op de
publieke wandeling, die hier even buiten de poort langs de Rhone is;
wij gingen daar dan ook een avondluchtje scheppen. Deze wandeling is
digt met ijpe-boomen beplant en zeer lommerrijk, tusschen beide staan
steenen banken, en in het midden over de poort, een fraaije tent,
waar men ijs en andere ververschingen tegen eenen zeer billijken
prijs kan bekomen. Men ontmoet hier ook, hoewel deze stad tot de
Staten van zijn Heiligheid behoorde, en van zijnen wegen bestuurd
werd, zeer veel galante meisjes, zelfs naar men verzekerde waren
‘er ruim 500 bij de Policie aangeteekend, en de gehele bevolking
bedraagt omtrent 20,000 menschen.
Den 5 dezer was het Zondag, en dus gelegenheid, om kerken te zien;
voor de omwenteling waren die hier in menigte en schitterden van goud
en kostbaarheden. Behalve de Kerken, waren ‘er nog twintig zoo Mans-
als Vrouwen-Kloosters, thans is dat getal aanmerkelijk verminderd,
en ook in verscheidene Kerken, die ik bezigtigde, vond ik niet
veel bijzonders. De stad beviel mij vrij wel, men vindt ‘er nog al
eenige ruime straten en fraaije gebouwen. Een Dame te paard gezeten,
en door een’ slaanden Tamboer voorafgegaan, trok mijn aandacht;
zij had eenige zeldzame natuurverschijnselen te kijken, en maakte
dit bekend. Deze wijze van bekend maken scheen hier gebruikelijk. In
Avignon zijn ook verscheidene Boekdrukkerijen; voor deze hielden die
zich veel bezig met voorname Fransche werken natedrukken; voor het
overigen drukten zij vele theologische geschriften. Het leven van
Petrarcha enz. willende koopen, ging ik in eenige Boekwinkels, en
vond ‘er onder die vrij groot waren, behalven het leven van Petrarcha
kocht ik ook nog een werkje, ten titel voerende: Description de la
Fontaine de Vaucluse etc. par J. Guerin Professeur etc. Avignon
1804 [44]. Er staat een fraai plaatje voor, waarop een gezigt van
den waterval en omliggende rotsen, zeer naauwkeurig is afgeteekend,
en daar bij eene juiste beschrijving gegeven; bij gelegenheid zend
ik u dat boekje, dat u deze opmerkingswaardige bron nader zal leeren
kennen [45]; ook voor de Natuur- en Kruidkundige is daar wat in te
leeren. Ik was blijde, dat ik het niet eerder gevonden had, want
dan had de verrassing minder aangenaam geweest nu ging ik de bron
van Vaucluse zien, zonder ‘er bijna iets meêr dan den naam van te
kennen. In het voorbijgaan zag ik hier ook eene geschutgieterij. Wij
hadden onzen intrek genomen in het Hotèl genaamt le Palais Royal
digt bij de poort aan de gemeene wandelplaats uitkomende; het huis
ziet ‘er juist niet zeer gnap uit, doch over hetzelve staat een
nieuw gebouw, hier gaf men ons kamers, die zindelijk en goed waren,
en wij betaalden slechts £ 1-10-: voor ieder bed of £ 3-:-: voor een
kamer met twee bedden. ’s Middags aten wij aan de algemeene tafel
(table d’hote) in een groote zaal, met wel 40 à 50 personen, veelal
kooplieden van de kermis (foire) van Beaucaire terug komende,
en met eenige duizende vliegen; want de tafel, de muren, de zolder,
alles zag ‘er zwart van; ik herinner mij niet van ooit zoo veel van
die insecten bij elkanderen gezien te hebben; ik kon ze naauwlijks
van mijn bord afhouden, vooral was men genoodzaakt om alle schotels,
daar zoet bij kwam, te dekken, en bovendien gebruikte men de voorzorg,
van de vensters digt te houden, en het zoo donker te maken, dat men
ter naauwernood zien kon. Het was heden weder zeer warm. Het ossen
en kalfsvleesch begint hier al schaars te worden, en schapenvleesch
is het voorname voedsel. Olij wordt veel in plaats van boter, die
hier ook in ’t geheel niet rijkelijk is, gebruikt. Vele groentens,
die te Parijs en elders overvloedig zijn, onder anderen de frissche
salade, die men daar Romaine noemt, vindt men hier weinig of niet;
doch daar en tegen heeft men overvloed van geurige meloenen. De Rhone
en andere riviertjes of beken hier omstreeks leveren goeden visch op;
ook schijnt het gevogelte, als hoenders, kalkoenen, duiven enz. ‘er
niet te ontbreken. Na het eten klom ik op de rots, de Dons genaamt,
en waarop het voormalig Pausselijk slot gelegen is, men klimt ‘er
aan den eenen kant met trappen op, en boven zijnde, heeft men op een
soort van terras een fraai en uitgestrekt gezigt, over de stad en
derzelver omstreek. De geheele stad, behalven deze rots, is in een
vlakte gebouwd, en door een’ fraaijen muur omringd. Het voormalig
zoogenoemd Pauselijk paleis, is een groot en stevig Gothisch
gebouw, en gelijkt meêr naar een gevangenis, dan naar een paleis;
trouwens, een groot gedeelte ‘er van dient ook tegenwoordig om ‘er de
misdadigers in te bewaren; het overige wordt door oude krijgslieden
(invalides) bewoond, en men noemt dat une sucursale. De voormalige
Pausselijke munt, die over dit gebouw staat, wordt thans door de
ruiterij, ten dienste van de policie, (Gens d’Armes) bewoond;
overigens ziet men op deze rots veel puinhoopen en overblijfsels
van gesloopte gebouwen. De eerste Paus, die zijn zetel van Rome
hier na toe verplaatste, was Bertrand de Got, genaamd Clemens de V.,
en geboortig van Bazas in Gascogne; hij had aan Philippus le Bel
beloofd, om altijd in Frankrijk te zullen blijven, en verlegde zich
in 1308 te Avignon, doch had toen, aangaande het wereldlijk bestuur
van die plaats, niets in te brengen. In 1348 eerst kocht Clemens de
VI., van Johanna, Koningin van Siciliën, en Gravin van Provence,
de stad Avignon, voor 80,000 guldens. Het Graafschap Venaissin
bezaten de Pausen toen reeds. De Pausselijke zetel bleef ‘er toen
tot 1376, toen Gregorius de XI. (de laatste Fransche Paus tot nu
toe) weder naar Rome ging wonen, waar hij in 1377 aankwam, en den
27 Maart 1378 stierf. Mij dunkt, indien ‘de Pausselijke waardigheid
nog lang in stand word gehouden, dat het dan ook zeer mogelijk is,
dat Gregorius de XI. niet altijd de laatste Fransche Paus blijft. Na
deze Gregorius de XI. zijn ‘er tweemaal achter elkanderen twee Pausen
te gelijk geweest, waarvan de eene telkens te Avignon, en de andere
te Rome zijn verblijf hield. De geleerden waren het toen in ’t
geheel niet eens onder malkanderen. Vervolgens regeerden de Pausen
Avignon en het aangelegen Graafschap, door Kardinalen legaten,
en deze wederom door vice legaten, die te Avignon bun verblijf
hielden, en die Onderkoningjes lieten zich daar dan ook ter deeg
gelden. Thans is deze stad de hoofdplaats van het Departement van
Vaucluse. Oorspronkelijk behoorde zij aan de Cavariense Gaulen,
en wierd daarna een Romeinsche Volkplanting (Colonie) kwam door
verscheide andere handen aan de Graven van Provence, vervolgens aan
den Paus, en eindelijk aan de Fransche Republiek. Het afschaffen
van de menigte Kloosters en Dom Kapittels, heeft het vertier in
deze stad wat verminderd, en eene aanzienlijke somme gelds buiten
omloop gebragt. Onder de gangbare munten alhier, ziet men ook zeer
veel Spaansche stukjes, doende 20, 10 en 5 stuivers Fransch. De
menschen zagen ‘er vrij gnap en gezond uit, en men vind hier nog al
fraaije vrouwen. De kleeding der boerinnen, of liever hunne groote
zwarte filten ronde hoeden, beviel mij niet. Zij zijn doorgaans
in ’t geheel niet bevallig, en maakten zich door die hoeden nog
onbevalliger. Tot een sieraad der burgervrouwen, schijnt even als bij
onze Vaderlandsche huismoeders, een schaar aan een zilvere ketting te
behoren; boven aan is nog een zilver beugeltje als een sleutelring,
doch ik heb ‘er geen sleutels aan gezien. Het Patois de Provence is
de gewone spraak, doch de stedelingen spreken ook Fransch, hoewel de
meesten, onder het zoogenaamde gemeen, zeer slecht. Tegen den avond
ging ik weder naar de openbare wandelplaats, waar nu met de zondag
veel volk was: het is hier dan ook allerliefst, en om de lommer,
en om het aangename gezigt over de rivier. In dezelve ziet men ook
nog een gedeelte van eene steenen brug; deze brug in 1188 volbouwd,
wierd door den sterken stroom in 1669 vernield, zoo dat ‘er nog maar
drie of vier bogen van overbleeven; van den kant van de stad gaat men
‘er nog op. Die brug is naderhand in hout wel weder bij gebouwd, doch
Lodewijk de XIV., naar men mij verzekerde, heeft ook de houten brug,
daar de rivier aan Frankrijk behoorde, doen wegnemen, om daardoor
de gemeenschap met het Languedokse zoo veel mogelijk te belemmeren,
en de zijden stoffenfabrieken van Avignon, die ook aanmerkelijk
plagten te zijn, te onderdrukken, om daardoor die van Lyon meêr te
bevoordeelen. Daar Avignon thans aan Frankrijk behoort, verwacht
men, dat de brug weder hersteld zal worden, en men verhaalde mij zelfs,
dat ‘er reeds een ontwerp dien aangaande begonnen was. Aan den anderen
kant van de Rhone over deze stad ziet men tegen de helling van een’
heuvel, het stadje Villeneuve-lez-Avignon, en bij hetzelve een
groot en aanzienelijk gebouw, voorheen een Benedictijner Abdij. ‘Er
werd ook dezen avond in den Schouwburg, dien men hier van een Kerk
gemaakt heeft, gespeeld; men gaf ‘er onder anderen la Caravane du
Caire, groote Opera; noch het tooneel, noch de vertooners waren tot
de uitvoering van dit stuk geschikt, doch men moet Parijs naäpen,
al zou het dan ook nog zoo gebrekkelijk zijn: behalven de Bastaille
was ‘er geen een bij, die maar dragelijk zingen kon; ik liep ‘er
dan ook al heel spoedig uit. Apropos van zingen, men verbeeldt zig
ook vrij algemeen bij ons, dat schier alle menschen in Frankrijk
zingen als nachtegalen, en dat onze landslieden ‘er ten eenemaal
ongeschikt toe zijn; ik heb zelfs te Parijs door een’ geleerde,
in het openbaar sprekende, eens hooren aanvoeren, en dat in goeden
ernst, dat de Hollanders misschien zoo slecht en smakeloos zongen,
omdat zij alle uren of half uren de klok hoorden spelen, daar dit (zoo
men wilde) op hun muzijkaal gehoor een nadeeligen invloed moet hebben;
maar ten platten lande, en in verscheide plaatsjes van Frankrijk,
die ik al bezocht heb, spelen geen klokken, ondertusschen hoorde ik
nog al dikwijls een boere meisje of knaap, een werkgast of spindster,
een deuntje zingen; maar deze bragten toch ook alles, behalve
aangenaam muzijk en strelende toonen, voor den dag. Te Parijs
en in de voornaamste steden gaat het beter; maar waarom?–omdat men
daar gelegenheid heeft van dagelijks goede zangers en zangeressen te
hooren, en omdat ‘er een menigte muzijkanten zijn, die de jongelieden
onderwijzen, en met dat al vindt men ‘er onder de liedjeszangers,
en het zoogenaamde gemeene volk nog een menigte, die het niet veel
beter maken dan de onze. Velen, zoo in Holland als elders, die
natuurlijk een goede stem, en een geschikten aanleg tot de zangkunst
zouden hebben, maken ‘er, mijns bedunkens, geene vorderingen in,
omdat zij geene gelegenheid hebben, om zich behoorlijk te oefenen,
of zelfs hunne stem misbruiken en bederven. Het Psalmgezang, bij
voorbeeld, zoo het den naam van gezang verdient, geloof ik, dat ‘er
in ’t geheel geen goed aan doet, dikwijls heb ik in ons Vaderland,
vooral in de Nederduitsche Gereformeerde Kerken menschen gezien,
die zoo hard schreeuwden, dat zij rood en paarsch werden, en dit
leert men den jongelieden al vroeg in de scholen; als of men ‘er,
in plaats van zangers, nachtroepers of havenwagters, die de schepen
moeten praaijen, van wilde maken. Wenschelijk ware het, inderdaad, dat
men in ons Vaderland ook hier op eene behoorlijke aandacht vestigde,
en gepaste middelen in het werk stelde, om de zoo aangename, en
zelfs van den kant van den Godsdienst beschouwd, nuttige zangkunst,
meerder te bevorderen en aantekweeken; en ik houde mij verzekerd,
dat het aan natuurlijke begaafdheden veel minder zal haperen, dan men
schijnt te veronderstellen. Men zinge dan ook Vaderlandsche liederen
op eenvoudige welluidende, en op de woorden toepasselijke zangwijzen,
in plaats van een menigte laffe en onbetamelijke Fransche prullen,
die onder ons in ’t geheel niet voegen, en die men echter al dikwijls
de voorkeur nog geeft boven het goede zangwerk van die natie.
’s Nachts om twaalf uren vertrok ik met den gewonen postwagen (de
l’entreprise Generale), van Avignon naar Marseille, en betaalde
voor een plaats in de Cabriolet, dat is te zeggen, voor in, £ 15-:-:
en voor mijn koffer, ruim een çentenaar wegende, £5-:-: dezen postwagen
vond ik al buitengewoon ruim en vermakelijk. De sterren schenen helder,
en hoewel men ’s nachts veel mist, ten opzigten van het gezigt, is
het toch aan den anderen kant, in dit jaargetij, weder aangenaam, om
de hitte te vermijden. Wij werden door twee Gens d’armes te paard
begeleid, omdat ‘er gelden of papieren van het Gouvernement op den
wagen waren, tot waar men de Durance overvaart, omtrent een paar uren
van Avignon. De stroom van dezen rivier, die zijn’ oorsprong neemt
in de Alpen, is zeer sterk, en daardoor onbevaarbaar, te meêr om de
menigte eilandjes en zandbanken, die zich gedurig verplaatsen. Zelfs
de bedding van de rivier verlegt zich dikwijls, en de landen hier om
streeks worden aanhoudend door overstroomingen beschadigd. Bruggen
zijn daar dan ook niet gemakkelijk te maken, echter naar ik vernam,
was men bezig, om het wat lager dan dit veer met eene houten brug
te beproeven. Thans was de Durance, door den aanhoudenden regen,
ook zeer hoog. Wij wierden met een soort van pont aan een reep,
die echter op verre na zoo gemakkelijk en geschikt niet was, als
onze ponten, overgezet, tot een groote zandplaat, of liever bank van
keisteentjes, en van daar met een tweede diergelijke pont, tot aan
den oever. Dit overzetten hield ons omtrent een half uur op. Even
voor het opkomen van de zon, terwijl het vrij sterk daauwde, zag ik
omtrent in het zuiden een’ flaauwen regenboog. Toen de zon opkwam,
en de daauw optrok, was het zoo frisch, dat wij ‘er eenigzins hinder
van hadden, dit heeft in deze luchtstreek, en in dit jaargetij,
dikwijls plaats, en hoewel het over dag zeer heet is, kan het in den
morgenstond zeer koud zijn. Over het algemeen, in dit gedeelte van
Frankrijk, voorheen onder den naam van Provence bekend, heeft
‘er eene zeer groote verscheidenheid in het luchtgestel plaats:
om dat men ‘er vrij hooge bergen, moerassen, rivieren, vlaktens,
en zeestranden heeft. De vruchtbaarheid van den grond is dan ook
zeer onderscheiden: men zegt daarom, dat men in Provence te
gelijkertijd de vier jaargetijden vindt. Het stadje Orgon, 3 1/2
post van Avignon, en daar wij doorreden, na van paarden verwisseld
te hebben, zag ‘er niet zeer gunstig uit, het ligt tegen eene vrij
steile hoogte. Lambesc een ander stadje, omtrent 3 posten verder,
beviel mij beter; het is aangenaam gelegen, en de omstreek schijnt
nog al vruchtbaar te zijn, tot nog toe anders was de grond over het
algemeen steenachtig en onvruchtbaar. In de omstreek van Lambesc
vindt men marmergroeven. Te St. Cannat, daar wij omstreeks negen
uren aankwamen, wilde men ons al doen eten, dat is te zeggen, een’
maaltijd doen nemen, die het ontbijt en middagmaal in zich vereenigen
moest; dit beviel mij niet; ik ging dan met een’ man van Aix, die
ook op den postwagen was, in een klein herbergje, waar het ‘er vrij
gnap uitzag, niet ver van het posthuis; hier gaf men ons persiken,
watermeloen, die men hier pastèque noemt, zoo veel brood, als wij
lusten, en een fles vrij goeden wijn, en dit alles koste voor ons
beide maar 9 Fransche stuivers. De vrouw scheen een goede huismoeder
te zijn, en hield zich met een paar lieve kinderen bezig; de boer,
die teffens hospes was, had een gezond oordeel, en scheen zeer aan
de eerste beginselen van de omwenteling gehecht, en daar hij hoorde,
dat wij het hieromtrent met hem eens waren, kwam hij met verscheidene
gegronde aanmerkingen, aangaande de tegenswoordige tijdsomstandigheden,
vrij rondborstig voor den dag. Ik praatte veel met deze goede lieden,
en dit ontbijt is zeker een van de aangenaamste, die ik tot hier
toe op deze reis aangetroffen heb.–Men wil dat de Franschen
over ’t algemeen niet geschikt zijn voor eenen Republikeinschen
regeringsvorm, indien ‘er evenwel hier en daar sommige huishoudens,
als dit gevonden werden, zoo als ik veronderstel, dat zij ‘er wel
te vinden zijn, als men zich de moeite gaf om ze optezoeken, en
de zuivere Republikeinsche grondbeginsels werden wat aangemoedigd,
zouden zij ‘er wel geschikt voor kunnen worden, dunkt mij.–Mogelijk
is dit het oogmerk dan ook wel van het tegenwoordige Gouvernement, en
wie kan gelooven, dat al het geene zoo veele groote mannen, vooral ook
in Frankrijk, dienaangaande geleerd hebben, geheel zal uitgewischt
of in vergetelheid gebragt worden.–Het dorp St. Cannat beteekent
niet veel, en de grond scheen ‘er mij ook al niet zeer vruchtbaar. In
het begin van de vorige eeuw ontdekte men een uur van dit dorp aan
de zuidzijde, een mijlpaal, die ‘er het 21 jaar van de Christelijke
jaartelling, onder Keizer Tiberius, geplaatst was. De reisweg der
Romeinen van Aix naar Arles, liep daar langs. Van St. Cannat
tot Aix rekent men 2 posten, of omtrent 3 mijlen van Provence;
dat is bijna zoo veel uren gaans. De landstreek blijft aanhoudend berg-
of rotsachtig en de grond over het algemeen woest. De gezigten, hoewel
niet vrolijk, leveren nog al eenige verscheidenheid op, en houden daar
door den reizenden aangenaam bezig. Om het onbelemmerd gezigt vooruit,
is dan de cabriolet ook verkiesselijk boven het binnenste van den
wagen. Aix, voorheen de hoofdstad van Provence, thans van het
Departement les bouches du Rhone, ligt in eene aangename vlakte
aan den voet van verscheidene heuvels; hier begon de natuur weder
eene vriendelijke gedaante aantenemen. Wij moesten buiten om de stad
rijden en verwisselden daar ook van paarden; doch de Conducteur
hield zich op mijn verzoek wat op, zoo dat ik den tijd had, om even
in de stad te gaan en de fraaije wandeling te zien, en ‘er mij een
weinig te ververschen; deze stad is de oudste, die de Romeinen onder
de Gaulen gehad hebben; zij werd gebouwd in het land der Salyes,
die, volgens Strabo, verdeeld waren in zes cantons, voor dat zij
aan de Romeinen onderworpen werden. Zij bestond dus reeds, toen
‘er de Romeinen eene kolonie naar toe zonden, 46 jaren voor de
Kristelijke Jaartelling. Misschien lokten de warme baden, en de
nabijheid van Marseille hen hier naar toe; althans deze kolonie,
wierd aanmerkelijk onder die welke de Romeinen in Provence
hadden. Verscheidene oudheden, opschriften en medailles, die hier
van tijd tot tijd gevonden zijn, dienen om meerder licht over de
geschiedenis van deze stad te verspreiden. De Graven van Provence
hielden hier hun gewone verblijf, en het Parlement enz. van die
Provincie zijne zitting. Bij mijne terugkomst van Marseille kom ik
hier weder door, zal ‘er dan langer trachten te blijven, en ‘er u meêr
van weten te vertellen. De weg naar Marseille is aangenaam en zeer
levendig, hier en daar fraaije gezigten, buitenplaatsen, fonteinen en
boomen; voor de herbergen lag een menigte watermeloenen, die men aan
de reizende om zich te verfrisschen, voor eenen zeer geringen prijs
verkoopt; zij zijn zeer sappig, en men houdt ze hier voor gezond,
zoo zelfs, dat men ‘er, hoewel verhit, gerust van kan eten; doch zij
zijn flaauw van smaak. Op de hoogte, een uurtje van Marseille, heeft
men een treffend schoon gezigt; links in het dal ziet men een menigte
buitenplaatsen en lusthuizen, die de Marseillanen les Bastides
noemen, en regts in de Middellandsche zee tot aan den gezigtseinder:
de eilanden, of rotsen die zich als heuvels uit zee verheffen,
Pommegue, Bottaneau en de sterkte, die men le Fort d’ Is noemt,
breken op eene aangename wijze het gezigt op dezen uitgestrekten plas;
regt uit heeft men de stad, doch die houdt zich nog meest verscholen,
en verder een keten van hooge rotsen. De weg bij Marseille is zeer
vrolijk; hier staan een menigte herbergjes (ginguetes) daar veel
volk was, rijtuigen, paarden, opgeschikte wandelaars, alles kondigde
de nabijheid aan van eene voorname stad. Wij kwamen de poort, die
men la porte d’Aix noemt, binnen. Welk een ongemeene lange regte
straat! wat verder is dezelve aan beide zijden met boomen beplant,
en daar wandelde in het midden een menigte meestal fraai gekleede
Heeren en Dames. Deze wandeling noemt men hier ook le Cours. Op
de fraaije en ruime plaats genaamd la canne biere (misschien wel
van het Hollandsch kanne bier [46] afkomstig) houdt de wagen stil;
het was omtrent 7 uren, toen wij aankwamen. Aix en Marseille
zijn 4 posten van elkander afgelegen. Ik gaf den Conducteur meêr
dan gewoonlijk, omdat hij zich om mij te Aix een kwartier langer
had opgehouden, en hij was zeer wel te vreden. Het grand Hotel des
Ambassadeurs, waar ik mijn intrek nam, is hier digt bij. Nu weet
gij dat ik te Marseille ben–Vaarwel!
NEGENDE BRIEF.
Marseille, 10 Augustus.
Deze stad bevalt mij, en zal den meesten Hollanders, vooral den
kooplieden, oppervlakkig wel bevallen; doch in dit saisoen is het
‘er vrij warm, dus, als men wat zien wil, moet men den morgen en
avondstond waarnemen; ik begon dan met den 7 dezer ’s morgens om 6 uren
reeds uit te gaan; het eerste, dat ik ging bezigtigen, was de haven
en de fraaije kaai, die dezelve aan drie kanten omringt. Zij lag vol
schepen, doch de meesten waren om den oorlog onttakeld, rondom zijn
een menigte winkels, pakhuizen, scheepstimmerwerven enz. Overal ziet
men matrozen en zeelieden van onderscheidene natiën.–’t Was als of
ik door den slag van eene tooverroede zoo eensklaps in eene van onze
voorname Hollandsche koopsteden gevoerd was. Een goed gedeelte van
deze kaai, vooral daar waar het koren gemeten wordt, is zeer netjes
met kleine steentjes of klinkers gestraat. Hier ziet men ook een soort
van kraan, om de masten in de schepen te zetten; de Marseillanen
toonen dat den vreemden als iets bijzonders; doch mij dunkt, dat ik
diergelijke werktuigen bij ons op meêr dan eene plaats gezien heb. Aan
het eind van de haven, waar die aan zee uitkomt, wordt dezelve aan de
zuidzijde beschermd, door het Fort Notre Dame de la Garde, dat op
den top van een’ heuvel ligt, en een gedeelte van de reede bestrijkt,
en lager door de citadel St. Nicolas. Aan de noordzijde is hare
ingang gedekt door het Fort St. Jean. Ik verwonderde mij, dat ‘er
aan het eind geen ophaalbrug was, men moet zich met schuitjes, die men
daar doorgaans vindt, van den eenen kant naar den anderen over laten
zetten, of terug keeren; ik verkoos het eerste. Deze haven is, volgens
de beschrijving, daar van zijnde, 500 toisen (3000 voeten) lang, en
200 toisen (1200 voeten) op haar breedst; men rekent, dat zij omtrent
800 schepen van onderscheide grootte kan bergen. Aan de noordzijde
van de haven, zijn onder andere verscheide winkels van drogisten en
kooplieden in koraal, die bij het stadje Cassis, omtrent 4 mijlen
ten Z.O. van Marseille, aan den oever van de Middellandsche zee
gelegen, gevischt wordt. Aan dezen kant staat ook het Stadhuis, waar
de beurs onder is. Ik ontmoette verscheide kooplieden in Oostersche
kleding, als Grieken, Turken en Joden, van Smirna, Aleppo,
Alexandrie en vooral ook van de Barbarijsche Kusten, waarmede de
Marseillanen zeer veel handel drijven. Aan het eind van dezen kant
van de haven lag ook een menigte schuitjes, geladen met citroenen en
oranges, zoo als bij ons met aardappelen: zij komen van de plaatsen
rondom aan de Middellandsche zee; de vrouwen die ‘er bij waren,
hadden de haren in een zwart of rood zijden net met breede linten
van dezelfde kleur, die op de schouders afhingen. Niettegenstaande de
grond, rondom Marseille, dor en onvruchtbaar is, was de groenmarkt
rijkelijk voorzien; doch deze overvloed is thans ook buitengemeen,
en de overvloedige regen, dien wij gedurende eenigen tijd gehad
hebben, was daar de oorzaak van. Meloenen in soorten zijn hier zeer
overvloedig, en daar onder die zeer geurig en lekker zijn, ook ziet
men ‘er in menigte een soort van groote ronde pompoenen, die men hier
Courges, in het patois Provencal Cougourde, noemt, men vindt ‘er
die over de 150 ponden wegen [47], deze worden meest gebruikt om soep
van te koken; en met vleeschnat ‘er bij, is die niet onsmakelijk. Ook
vindt men hier in overvloed een gewas, dat men Aubergines [48],
en een ander dat men pommes d’Amour [49] noemt; deze worden hier
zeer veel gegeten, doch ik vond ‘er niet veel lekker aan, vooral niet
aan de eerstgenoemde, die doorgaans in olij gebakken worden: met de
pommes d’Amour, maakt men nog al smakelijke rinsche sausen. Op het
midden van de groenmarkt staat eene fraaije fontein, en wat verder,
eene groote loots, in den smaak van een Chineesche tent, met een
tuintje rondom: men noemt het le Pavillon chinois. Deze tent is een
koffijhuis, waar de beau monde van Marseille zoo Dames als Heeren,
’s avonds bij elkanderen komen, om Glaces en andere ververschingen te
gebruiken; van binnen is het fraai en netjes opgeschikt met spiegels,
schilderwerk enz., en daarbij wel verlicht. Dit paviljoen is het
Frascati van Marseille: de stijve welvoeglijkheid wordt ‘er dan ook
zeer in acht genomen; men moet eenigzins naar de mode opgeschikt zijn,
en zijn hoed afleggen; ook ziet men ‘er niets anders dan een menigte
strijkaadjes en dienaressen. Rondom aan kleine tafeltjes gezeten,
fluistert men zachtjes tegen elkander, en en het is duidelijk te zien,
dat het eene groepje zich bezig houdt met op het andere te letten. Ik
vind anders deze soort van bijeenkomsten wel goed, men ziet elkander
met weinig kosten; doch wilde dezelve meer in een’ burgerlijken en
gemeenzamen trant hebben, en op die wijze zouden zij ook, dunkt mij,
veel kunnen toebrengen, om het genoegelijke der zamenleving in ons
Vaderland te vermeerderen; des goedvindende, zou men ‘er ook meêr
bepaalde bijeenkomsten of societeiten van kunnen maken, en ‘er zelfs
een boekerij bijvoegen; want het spel behoorde ‘er, mijns bedunkens,
niet toegelaten te worden: en waren diergelijke societeiten dan niet
beter, dan die, welke alleen uit mannen bestaan, en in bijna alle onze
Vaderlandsche steden maar al te veel zijn ingevoerd?–Was het niet
beter, dat de huisvader ’s avonds met zijn vrouw en kinderen onder
andere huisgezinnen, zoo als gezegd is, indien men het verkiest,
bepaald tot een’ zekeren kring, een uurtje uitspanning ging nemen,
dan dat hij alleen naar zijn societeit of collegie gaat, en zich bijna
alle avonden, zoodra zeker uur daar is, en dat is al vroegtijdig,
haast, om zijn huisgezin te ontloopen, en zijne vrouw en kinderen
aan zich zelve overlaat. De kinderen, over welke de moeder dikwijls
niet veel gezag heeft lopen, dan ook links en regts, en de vrouw
… wel deze verveelt zich ook natuurlijkerwijze dikwijls in de
eenzaamheid, daar zij toch niet altijd in hare huishouding bezig
kan zijn. Veeltijds is het laat in den nacht, eer vader uit zijn
societeit of kollegie t’huis komt, terwijl moeder en de kinderen,
die gemaakt hebben, dat zij een half uurtje te voren binnen waren,
al slapende en geeuwende met het avondeten zitten te wachten. De man
dikwijls door het spel of den wijn buiten zijn gewone humeur, (want
wat wordt ‘er anders al in die gezelschappen gedaan, dan gespeeld
en gedronken,) zonder juist een speelder of dronkaard te zijn, is
hij dan ook het aangenaamste gezelschap noch het beste voorbeeld
niet. Deze bijeenkomsten voor mans en vrouwen wilde ik zomers buiten
de stad in een aangenaam gelegen tuin, bij fraaije en liefelijke
wandelingen hebben, waar tevens gelegenheid was tot eenige gezonde
ligchaamsoefeningen als kaatsen, kegelen, in het touwtje springen,
en diergelijke; ’s winters kon men hiertoe een geschikte zaal in de
stad verkiezen; doch pracht en luxe moesten ‘er verbannen zijn, en
alle aanleiding tot verkwisting en buitensporigheden ten eenemaal
afgesneden worden. Ligt Vaderlands bier, mij dunkt ik zie reeds
hoe onzemodepopjes den neus hierbij optrekken [50], prijs ik voor
den gewonen drank aan. Men kon zich hier ook van tijd tot tijd in
de muzijk oefenen, en Vaderlandsche liederen zingen, ter eere van
onze Vaderlandsche Helden en groote Mannen, en ter aanmoediging van
Vaderlandsche en huisselijke deugden [51].–Onze natie weet nog niet
genoeg den middelweg te houden tusschen het stijve, stroeve, ernstige
en het losbandige, en mist daardoor vele genoegens der zamenleving,
waartoe zij anderzins, door haar in zeer veel opzigten boven dat van
andere natiën uitmuntend karakter, bij uitnemendheid toe geschikt is.
De nieuwe stad (la ville neuve) van Marseille is zeer fraai:
ruime, luchtige en regte straten, veelal aan beide zijde met een
eenigzins verheven wegje voor de voetgangers (trottoir), daarbij
vrij zindelijk en wel gestraat, op verscheide plaatsen regelmatig,
met fraaije huizen bebouwd; dit alles geeft aan dit gedeelte, dat
vrij groot is, een allerbevalligst aanzien. Vooral munt daar in uit
de lange regte straat waar ik u reeds van gesproken heb, loopende
van de poort van Aix, tot de poort van Rome, dat is, van het
noorden tot het zuiden: deze straat is wel een half uur gaans lang,
van het eene eind tot het andere; ter plaatse van de Cours is zij
vrij breed; de wandelingen in het midden en aan beide zijden met een’
rij ijpen bomen, doch die ‘er niet zeer tierig uitzien, beplant,
en versierd met een paar fraaije fonteinen, die overvloed van water
schijnen te geven; dit is ook het laagste gedeelte van de straat, en
naar de poorten, aan beide zijden, gaande klimt men op, vooral naar
de poort van Aix. Ik zal denkelijk wel gelegenheid hebben, om u een
gezigt van dit gedeelte der stad te doen toekomen. De oude stad bijna
geheel tegen de helling van een’ heuvel aan de noordzijde van de haven
gebouwd, heeft de gebreken van meest alle de oude steden, die ik in
het zuiden van Frankrijk gezien heb; de straten zijn naauw, krom en
donker, hier is het bijzonder morsig, en de stank alleronaangenaamst;
door de leerlooijerijen en zeepziederijen, die men hier in menigte
vindt. Het onderscheid tusschen de nieuwe en oude stad is zoo groot,
dat iemand, hier niet bekend zijnde, en op bijzondere tijden, langs
bijzondere wegen, in de twee gedeeltens dezer stad gebragt wordende,
zou denken, dat deze twee plaatsen eenen aanmerkelijken afstand van
elkanderen gelegen waren. Men heeft nog andere wandelingen in de stad,
dat is te zeggen, breede straten met eenige rijen boomen beplant; men
noemt ze de Boulevards, en les allées de Meillan. Op verscheide
plaatsen in de stad, treft men fraaije fonteinen aan. De vischmarkt
is een mooi nieuw gebouw, rustende op 30 zware, geelachtige steenen
pijlaren: men leest op de voorzijde van de kap (facade) Halle,
Charles de la Croix, an. XII.
Nu hebben wij de stad te samen eens doorgeloopen; ik begin daar
gemeenlijk mede, als ik op vreemde plaatsen kom, om eerst eene
oppervlakkige kennis van de ligging te krijgen, eer ik de dingen
van stuk tot stuk beschouw. Een leidsman of wegwijzer neem ik
zelden: als men den weg wil leeren kennen, moet men alleen gaan:
kan men een plan bekomen van de plaats, waar men zich bevindt,
zoo veel te beter, en anders maar vragen. Een oplettend reiziger
teekent, eer hij op reis gaat, zoo veel mogelijk op, wat ‘er hier
en daar aanmerkenswaardig te zien is, en dan komt men met vragen,
zoo men geene kennissen heeft, in de koffijhuizen en logementen, of
bij de opzienders van boekerijen en natuur- of konstverzamelingen,
al vrij wel te regt. Men neemt een toren, markplaats of aanzienelijk
gebouw voor hoofdbaak, den naam van het logement, de straat, en zoo de
stad groot is, de wijk, waar het in staat, teekent men op, en weldra
leert men de onderscheide toegangen naar hetzelve kennen. Zijn ‘er
in of om de stad hoogtens, van waar men dezelve overzien kan, des te
gemakkelijker krijgt men begrip van de ligging. Op zulk eene wijze
vind ik den weg in de grootste steden, en dat binnen weinige dagen,
zonder bijna te vragen, en ik zie zeldzaam iets bezienswaardigs
over het hoofd; terwijl men een’ leidsman of huurknecht hebbende,
alleen op hem vertrouwt, veel minder rond-, en dus veel voorbij ziet;
ook houden die snaken u doorgaans met een menigte beuzelachtige,
verdichte of opgesierde vertellingen bezig, leiden u om, om den tijd
te rekken, en laten slechts dat gene zien, dat zij verkiezen. Kortom,
men is van die menschen afhankelijk, en dat alleen is al genoeg,
waarom het met mijne geaardheid strijdt. Als men alleen wandelt,
loopt men links of regts, men is ongestoord in zijn opmerkingen,
en staat te kijken, waar en zoo lang men wil; dan vraagt men eens,
en dan maakt men met den een of ander een praatje, en ik moet tot
lof van de Franschen zeggen, dat zij over het algemeen vriendelijk
zijn om de vreemdelingen te onderrigten; onze landgenoten anders zoo
gereed om nateäpen, zouden wel doen van hun voorbeeld in dit opzigt
wat meêr te volgen. Ik veroorlof mij ook al ligt, om in alle plaatsen
of gebouwen, die ongesloten zijn, en mij bezienswaardig voorkomen,
in te loopen, doch ik ga ook zonder tegenzeggen terug, zoodra men het
vordert; en hier bij heb ik mij altijd wel bevonden.–Een goede mate
van vrijpostigheid is den reizenden noodzakelijk.
Den 8 dezer, ging ik ’s morgens al weder zeer vroegtijdig uit. Aan
den kant van de poort van Rome, zag ik verscheidene muilezels,
die zeer aardig waren opgeschikt met groote pluimen op den kop,
en hebbende aan het hoofdstel, onder andere sieraden, kleine
spiegeltjes; zij hadden bellen of klokjes aan den hals, en een
net met voedsel aan den bek; de koopmanschappen, die zij droegen,
waren met een soort van tapijt gedekt, en de voerlieden van deze
karavane schenen Italianen; alle die bellen maakten een aardig
klokkespel. Ik zag ook een kudde melkgeiten, insgelijks met klokjes
aan den hals, die een man door de stad dreef; de lieden, die melk
noodig hadden, kwamen op het gebel buiten, zoo als bij ons, als de
melkboer tweemaal belt; en ‘er werd dan zoo veel gemolken als zij
vroegen; dit is hier noodzakelijk, omdat de melk door de warmte zoo
schielijk bederft; insgelijks staan de boeren ’s morgens hier en
daar in de stad met hunne koeijen, die zij van tijd tot tijd, als
‘er zich koopers opdoen, melken. Deze koeitjes zien ‘er schraal uit,
en geven niet veel; want tusschen de rotsen rondom Marseille en de
Purmer of Beemster, is een groot onderscheid. De boter is hier
dan ook zeer schaars, en die ‘er nog is, ziet wit als onze hooiboter,
en heeft min of meêr een’ ongelachtigen smaak. In de straat van Rome,
aan den hoek van een klein straatje, voor het huis van een Apotheker,
zag ik, dat men bezig was om aan een fontein te werken, men had daar
onlangs een wit marmer borstbeeld opgezet; het stond op een voetstuk
van blaauw marmer, doch ‘er was nog geen opschrift op; de gevel van
het huis van den Apotheker, die met beeldhouwwerk versierd was, werd
tevens opgemaakt. Ik giste, dat hier de vermaarde Marseillaansche
beeldhouwer, bouwmeester en konstschilder Puget gewoond had, en men
zijn borstbeeld op de fontein plaatste; om hier zeker van te zijn,
trad ik in de pillenvergulders-winkel, en bevond, dat ik het geraden
had. Van stadswegen werd hier dat gedenkteeken, ter eere van dien te
regt beroemden kunstenaar opgerigt. Met genoegen bespeurde ik, dat
de Apotheker hier omtrent ook niet ongevoelig was, want hij zeide,
met eene zigtbare tevredenheid: “Oui Monsieur! j’habite la maison du
celèbre Puget.” Het beeldhouwwerk in den gevel was van den kunstenaar
zelven, en men leest ‘er: Salvator mundi miserere nobis [52]; en wat
lager: Nul bien sans peine [53]. Het borstbeeld op de fontein scheen
mij fraai uitgevoerd te zijn. Lof zij de regering van Marseille,
die zoo doende de kunsten aanmoedigt.–Hier omtrent zijn wij Bataven
ook ellendig achterlijk, en wat hebben wij een ruime stof! getuigen
onder andere, helaas! de rijke buit van schilderstukken in het Museum
te Parijs.–en waar vindt men bij ons een openbaar gedenkteeken
ter eere van een eenigen van zoo vele roemruchtige kunstenaars,
Hoe schadelijk is ook in dit opzigt die koude onverschilligheid,
die verachtelijke slaperigheid onzer landgenoten niet!–Moeten wij
ons niet schamen voor onze naburen de Engelschen en Franschen,
zoo wel als voor de bewoners van sommige gedeelten van Duitschland,
bij welke laatste de kunsten en wetenschappen, sedert naauwelijks
een halve eeuw, zulke aanmerkelijke vorderingen gemaakt hebben; en
waar anders door dan door een’ geest van Patriottisme en edelen
National-Stolz: terwijl wij in zoo vele vakken schier dagelijks
achter uitgaan. Ik weet wel, dat de tijden zeer ongunstig zijn, doch
ik weet tevens, dat dit een des te sterker prikkel behoorde te zijn,
om alles aantewenden, wat eenigzins strekken kon, om ’s Lands luister
te herstellen, de kwijnende kunsten en wetenschappen, handwerken en
fabrieken optebeuren, en daar door meêr en meêr zoo vele verstopte
bronnen van onze welvaart te openen. Deze uitweiding zou mij haast
doen vergeten, om nog het een en ander aangaande Puget te zeggen, dat
ik toch doen wil, om u de moeite te sparen, van sommige schrijvers of
woordenboeken te doorbladeren, daar ik uwe belangneming heb gaande
gemaakt: weet dan, dat deze man hier in 1622 geboren werd, en geene
geldmiddelen hebbende, genoodzaakt was, om zich op het een of andere
kunst- of handwerk toeteleggen; hij wierd dan als kweekeling in de
beeldhouwkunde, bij het Arsenaal dezer stad opgenomen; al spoedig
maakte hij vorderingen, en zijn kunde ontwikkelde zich vooral in
Italië. In 1653 kwam hij weder te Marseille terug; en na deze stad,
Genua en Toulon, en de kunsten in het algemeen [54], door zijn
beeldhouw-, schilder- en bouwkunde aanmerkelijk te hebben verrijkt,
stierf hij in 1694, en alzoo het 72 jaar zijns ouderdoms, in zijne
geboortestad. Zijn zoon Francois Puget, was ook een goed schilder.
Verder voortwandelende, zag ik in die zelfde wijk, naar het mij
voorkwam, eene andere fraaije fontein, bestaande uit een kolom van
granit of gespikkeld marmer, volgens de Jonische order, rustende
op een rood marmeren voetstuk; boven op den kolom stond het
borstbeeld van Homerus, en op het voetstuk las men aan den eenen
kant: Les descendans des Phocéens à Homère, en aan den anderen
kant: Le General Bonaparte, premier Consul etc. Charles de la
Croix prefet etc. Aan den kant van de Boulevard was men bezig
om een nieuwen Schouwburg, tot het vertoonen van kleine stukjes,
Vaudevilles etc. te bouwen. Hij was bijna voltooid, en men moest
‘er met den aanstaanden winter nog in spelen. De smaak voor het
tooneel neemt nog dagelijks meêr en meêr toe onder de Franschen;
doch mijns bedunkens is het de regte smaak niet; het schouwspel
strekt bijna geheel ter voldoening van hunnen ligtzinnigen smaak,
terwijl men het nut, ik meen het moreele nut, niet genoeg in het oog
houd. Men was ook niet ver van hier in een gebouw, voorheen een Kerk,
bezig met een luchtbol (ballon) te maaken, die al vrij groot was,
een man te paard zittende, ik meen den vermaarden Blanchard zelven,
moest daar binnen eenige dagen mede opstijgen. Men zou, dunkt mij, ook
wel doen, om van dat gevaarlijk luchtreizen, waarin men het toch nooit
verder schijnt te zullen brengen, aftestappen, om liever het geld,
dat daar aan verkwist wordt (en dit bedraagt zeker eene aanmerkelijke
som, want men houdt zich vooral in Frankrijk nog zeer veel met
luchtbollen bezig) aan de aarde, waar van de bewerking nog voor zoo
veel verbetering vatbaar is, te besteden: behalve dat, vind ik alle
spelen of vertooningen, waar bij menschen, alleen om de aanschouwers
te vermaken, hun leven of gezondheid wagen, zoo als luchtreizigers,
koorddansers, paardrijders en diergelijken, in eene maatschappij, daar
de goede order gehandhaafd wordt, ten eenemaal ongeoorloofd. Ik bezag
eenige Kerken, doch vond ‘er weinig bezienswaardig; in een van dezelve
was een man in Turksche kleeding, en met een tulband op het hoofd,
die zeer devoot de mis scheen bijtewonen; en behalve het ontdekken
van zijn hoofd, dezelfde plegtigheden in acht nam als de anderen. De
warmte was vrij dragelijk, en ik kon genoegzaam den geheelen dag
wandelen; terwijl ik den vorigen dag verpligt geweest was, om mij op
het midden van den dag in huis te houden. Krediet-brieven aan een’
koopman alhier hebbende, had ik gelegenheid, om naar den staat van
den handel eenig onderzoek te doen. Het schijnt ‘er ook hier in dit
opzigt ellendig uittezien: de Amerikanen en Spanjaarden waren
de eenigste, waarmede men nog iets deed; de Levantschen handel,
die hier de voornaamste tak van commercie uitmaakte, en waar toe
alleen eenige honderde schepen gebezigd werden, is door den oorlog
schier geheel werkeloos, en met de Barbarijsche kust, Marocco
enz. beteekent het ook zeer weinig, en geld en krediet ontbrak ‘er
algemeen, naar men mij verzekerde. De Marseillanen plagten ook veel
met de Engelschen en Hollanders te handelen, maar ook deze handel
staat thans genoegzaam stil. Verscheidene kooplieden, die ik sprak,
en in hunne bezigheden zag, kwamen mij voor, wat hunne geaardheid
aanbelangt, dezelfde soort van menschen te zijn, als de onze te
Amsterdam, Rotterdam enz.; en men zou in een kantoor of pakhuis
te Marseille zijnde, waar Kooplieden, Makelaars, Kantoorbediendens,
Pakhuisknechts, enz. onder elkanderen bezig zijn, indien ‘er geen
Fransch gesproken werd, zich zeer wel kunnen verbeelden, dat men in
Amsterdam of Rotterdam was. Goedkoop koopen, ‘en duur verkoopen,
is altijd de hoofdbedoeling en de beweegoorzaak van hunne daden en
verrigtingen, en dit bedrijf schijnt eenen aanmerkelijken invloed op
het karakter te hebben; echter meen ik, zonder partijdig te zijn,
wat aanbelangt de ijver, orde, naauwkeurigheid, en vooral ook de
goede trouw, mijnen landgenooten de voorkeur te mogen geven. De
kooplieden van Marseille schenen in ’t geheel niet in hun schik
met het tegenwoordig Gouvernement, en beschouwden het als een
krijgsbestuur (Gouvernement-militair) nadeelig voor den koophandel,
Bourbons-gezind schenen zij echter over het algemeen ook niet; het
oude Aristocratisch-Republikeinsche zit ‘er misschien nog wel wat in,
vooral als de vrijheid en onafhankelijkheid opzigtens den handel daar
door kon begunstigd worden; met één woord, de geest van koophandel
(esprit de commerce) schijnt ‘er, de algemeene geest (esprit
public). Het nieuwe Fransche gewigt scheen hier ook weinig in
gebruik; nu ik geloof ook, dat men moeite zal hebben, om, en wel de
vreemdelingen vooral, daar aan te gewennen. Hier ziet men bijna in ’t
geheel geen balance en gewigt, zoo als bij ons en elders in Frankrijk
in gebruik, en men verkoopt veel bij het pond, zelfs tot de houtskolen
toe, alles wordt schier gewogen aan ijzeren of houten staven, die de
zwaarte aanwijzen, door een ijzeren of koperen bol, die men op zekere
merken schuift [55]. In de winkels hangt deze staf doorgaans op een
bepaalde plaats, met eene schaal ‘er aan, doch anders heffen twee
menschen die aan een stok op de schouders op, met de goederen die men
‘er aanhangt; zoo weegt men in de pakhuizen en op de kaaijen, bij het
afleveren van goederen enz. De goederen Worden hier meestal gedragen,
door mannen, die men porte-faix noemt. Zij dragen op den rug en met
twee aan een boom, doch niet zoo als bij ons de bierdragers achter
elkander, maar naast elkander; zij hebben groote ronde hoeden op,
en daar aan hangt een kussentje, dat hun in den hals ligt, hier op
rust de draagboom. Ik geloof, dat op die wijze het geheele lichaam
meer draagt, en het alzoo gemakkelijker is, dan dat de boom maar
op eene schouder rust. Deze lieden maken een soort van Gilde uit,
zoo als bij ons de zakkedragers, dat men le corps de porte-faix
[56] noemt. Hunne hoofden, die ‘er goede order onder houden, bezitten
in eene ruime maate het vertrouwen van de kooplieden, en schijnen
zich dat vertrouwen ook waardig te maken.
’s Avonds ging ik in den grooten Schouwburg, die digt bij mijn
logement, regt over de straat Beauvau, is, zoo dat de facade eene
fraaije en prachtige vertooning maakt, en het heeft daar door wel
wat overeenkomst met het van binnen uitgebrande Théatre de l’Odéon
te Parijs. Deze Schouwburg is naar het bestek van Benard in 1787
gebouwd. Van binnen is deze zaal fraai, doch men kan in het parterre
ook niet zitten, dan op een enkele bank rondom; men betaalde ‘er ook
maar 25 sous. Ik bleef ‘er slechts zeer kort, want het was ‘er warm,
zoo dat ik schier zweette van het zien dansen, dat anders vrij wel
was; men zeide mij ook, dat zij in de balletten uitmunten; maar dat
het overige niet veel beteekent. Fraaije Koffijhuizen vindt men te
Marseille in menigte, zoo rondom de Cours en bij den schouwburg,
als elders; le Caffé du Commerce, in de straat de Beauvau, is een
van de beste; de ververschingen zijn ‘er niet duur. IJs wordt hier ook
zeer veel gebruikt, men betaalt de glace [57] tien à twaalf stuivers.
Den 9 dezer, werd ik ’s morgens gewekt door een kanonschoot, die bij
het openen van de haven van een der forten gedaan wordt. Ten vijf uren
ging ik reeds uit, en alles was al in beweging. Ik klom op den berg,
daar het fort notre Dame de la Garde op gelegen is; men heeft van
daar een allerschoonst gezigt over de stad, de omstreken, en op de
zee. Ten tijde, dat de Romeinsche legioenen zich hier bevonden,
moet ‘er een aanzienelijk bosch op dezen berg geweest zijn; oude
schrijvers althans spreken daar van; thans is ‘er niets, dat naar
een bosch gelijkt, op te zien; de grond is dor en steenachtig. Hier
omstreeks heeft men nog een anderen berg of heuvel, die men thans
den berg Bonaparte (la montagne Bonaparte) noemt; men heeft pas een
nieuwen weg gemaakt, langs welken men ‘er zeer gemakkelijk opklimmen
en omwandelen kan. In het opklimmen las ik op een bordje een verbod
om de boomen en struiken op deze wandeling niet uit te rukken of
te beschadigen–geene wet zal ‘er beter nagekomen worden dan deze;
want ‘er is geen boompje of struikje op den ganschen berg te zien,
en ik geloof niet, dat ‘er ooit boomen of struiken, van eenig belang
op zullen groeijen, omdat het genoegzaam niets anders is dan rots
of stukken steen; boven op heeft men nogthans een allerverrukkendst
gezigt, vooral ook in de haven en op den berg aan den overkant, waar
tegenzich de huizen van de oude stad als een Amphitheater vertoonen. In
de zee zag ik een enkel visschersschuitje; anders was het in deze, in
vredestijd zoo drokke, zeehaven dood stil. Aan den voet van den berg,
waar men denzelven opklimt, is een fraaije fontein met een Jonische
kolom, waar op het borstbeeld van Bonaparte, van wit marmer; op het
voetstuk dat met twee witte marmeren bas-reliefs pronkt, verbeeldende
het eene eenige merkteekens van den koophandel, en het andere van
den wijnoogst, leest men: A Bonaparte vainqueur et pacificateur
Marseille reconnaissante [58]. Verder blijkt uit het opschrift,
dat dit gedenkteeken onder het bestuur van den prefet Charles
de la Croix, die, in Holland zijnde, zoo een groote voorstander
scheen van een Demokratisch bestuur, is opgerigt. Dit alles is door
een fraai ijzer hek omringd, en deze fontein staat aan het eind
van een vrij lange pas beplanten laan, te weten aan iedere zijde
met eenen rij boomen, die voor een algemeene wandeling moet dienen,
makende alzoo eene fraaije vertooning. Langs de haven wandelende,
zag ik, dat men daar bezig was, om met een werktuig, dat ik mij niet
herinner van bij ons gezien te hebben, het slijk uittebaggeren;
dit werktuig bestond uit twee groote baggerhaken, ten naasten bij
zoo als die in het klein zijn, waar onzer baggerlieden mede arbeiden,
zij worden door windassen, die bewogen worden door lieden, die in een
rad loopen, bestuurd, zoo dat de eene telkens naar beneden, en de
andere naar boven gaat; de scheppers van deze baggerhaken zijn van
onderen met een klep, die met een klink sluit; deze klep opent men
door middel van een haak, en loost zoo den modder in een schuit, die
‘er onder ligt. Dit werktuig slaat op een vierkante bak of schuit,
en ik zag ‘er zoo verscheidene liggen. Dit schoonmaken van de haven
is zeer noodzakelijk, om dat het slijk en de vuiligheid uit de stad
‘er in uitloost, en ‘er heeft geene doorspoeling plaats, daar het water
altijd stil staat; want, gelijk gij weet, in de Middellandsche Zee
gaat geen ebbe noch vloed. Het kan dan hier langs de haven, vooral
als het heet is, wel eens onaangenaam rieken, zoo dat Marseille
ook in dit opzigt eenige overeenkomst heeft met Amsterdam. Maar
zeldzaam gebeurt het dat het water hier hooger of lager wordt, en dan
is die verandering nog maar van weinig belang. De kaai is slechts
weinige voeten boven water, zoodat men van daar gemakkelijk in de
schuitjes, waar men mede overvaart, stapt. Indien de bovengemelde
baggerwerktuigen bij ons niet bekend mogten zijn, was het dunkt mij
der moeite wel waardig, dat men ‘er onderzoek na deed, en ‘er eene
naauwkeurige afteekening van trachtte te bekomen; want immers zouden
zij bij ons op verscheidene plaatsen met veel vrucht kunnen gebezigd
worden. Ik dacht, dat de vette modder, dien men hier uitbaggerde,
gebruikt werd, om de onvruchtbare steenachtige gronden, rondom deze
stad te bemesten, daar de bemesting hier zoo schaars en tevens zoo
noodzakelijk is; maar neen, men wierp die op eenen zekeren afstand van
de stad in zee, en zelfs scheen men vrij algemeen staande te houden,
dat deze slijk of modder in ’t geheel niet deugde, om de gronden te
verbeteren. Dat dezelve in een of twee jaren de vruchtbaarheid niet
bevordert, is zeer wel mogelijk, doch na verloop van eenigen tijd,
ben ik wel verzekerd, dat zij op deze barre gronden, behoorlijk
bewerkt zijnde, zeer nuttig moet zijn, en indien ik hier woonde,
en de vereischte gelegenheid had, twijfel ik niet, of ik zou ‘er met
goed gevolg wel gebruik van weten te maken; doch ook in dit opzigt
zijn verkeerde begrippen en kwade gebruiken niet gemakkelijk te
veranderen. Zoo gaat het bij ons met de straatmest, asch enz. In
ons vaderland hebben wij zoovele onbebouwde gronden, die slechts
bemesting en matigen arbeid vorderen, om het een of ander, al was
het maar dennenhout en aardappelen voorttebrengen. De deerniswaardige
bewoners van onze zeedorpen vooral, lijden bitter gebrek, en vergaan
hier en daar bijna van honger, en ondertusschen twijfel ik niet, of men
vervoert altijd nog de straatmest, asch enz. uit den Haag, Leijden,
Haarlem, enz. naar Braband, in plaats van ze door die ongelukkigen
te laten weghalen, om ‘er de nabijgelegen duinen mede te bemesten,
en ‘er aardappelen, die ‘er ongetwijfeld goed in groeijen, in te
zetten. Ik weet wel, dat de bevordering van den landbouw en fabrieken,
in ’t geheel niet met den algemeenen handelgeest in ons vaderland
strookt; doch ik weet tevens ook, dat welke de redenen ook zijn mogen,
die men tot staving van dat denkbeeld, als strookende zelfs met het
algemeen belang, moge aanvoeren, dezelven althans in oorlogstijden,
niets afdoen, en sedert hoe vele jaren, en hoe dikwijls is de oorlog,
helaas! ons lot niet. In vredestijd brengt de koophandel, wel is
waar, schatten aan, maar schatten maken ook de afgunst en begeerten
onzer nabuuren gaande, en geven aanleiding tot weelde, en dus ook tot
zedenbederf; daarenboven blijven deze schatten doorgaans maar in een
gedeelte van het land in omloop, en verrijken maar een zeker aantal
van deszelfs inwoners. De landbouw, en ook de fabrieken, te weten van
kleeding en andere stoffen, die wij voor eigen gebruik noodig hebben,
zijn minder voordeelig in het aanbrengen van rijkdommen, doch ook
een zekerder middel ter algemeene verschaffing van het noodzakelijke,
en alzoo ter behoeding van gebrek–zoo veel mogelijk onafhankelijk te
zijn van de omstandigheden, is voor ons van vrij wat meer belang, dunkt
mij, dan rijkdom, dien wij toch ook niet aanhoudend en rustig kunnen
blijven bezitten; maar al dikwijls moeten wij zien, dat vreemden de
vruchten van onzen, arbeid en spaarzaamheid inoogsten.–Dit althans,
houde ik voor zeker, dat ook ten dezen opzigte de waarheid in het
midden ligt, en het alzoo noch redelijk, noch staatkundig is, om den
koophandel alleen, ten koste van de landbouw en fabrieken, te willen
staande houden.–Wat zegt gij, Vriend! zijt gij het hier omtrent niet
volkomen met mij eens?
TIENDE BRIEF.
Marseille, 13 Augustus.
Ons voornemen zijnde, om van hier een uitstapje naar Toulon en
Hières te doen, gingen wij naar het stadhuis, om onze passen te
laten teekenen, viseeren, daar dezelven maar tot Marseille gegeven
waren. Onder het stadhuis, zoo als ik u gezegd heb, is de beurs, die
men la loge noemt, het is een ruime zaal; dagelijks na den middag
vergaderen de kooplieden daar in, en de onderscheide Oostersche
kleedingen, die men ‘er ziet, leveren voor lieden, die daaraan niet
gewoon zijn, een vreemd verschijnsel op. Boven den hoofdingang van
het stadhuis ziet men nog de overblijfsels van het fraaije Koninklijke
wapenschild door Puget [59], en ter zijde, van denzelfden meester, een
bas-relief verbeeldende St. Charles de Borromæus, Aartsbisschop van
Milaan, zorg dragende voor de pestzieken; beiden zijn van wit marmer,
en voor meesterstukken bekend, doch aan het wapenschild is ‘er weinig
meêr van den bijtel van Puget overgebleven; men ziet hier ook nog drie
andere basreliefs, aan beide zijden van den ingang zijn ‘er twee,
onder een van dezelve, waarop een Haan, heeft men na de omwenteling
doen graveren: Le salut de la Republlque tient à la Vigilance, en
onder een ander: au vainqueurs du dix Août. Men was bezig met den
voorgevel van het stadhuis te herstellen, en schoon te maken. In het
portaal van hetzelve tusschen de twee trappen, ziet men het Standbeeld
van Bayon, bijgenaamd Libertad, omdat hij de stad bevrijdde, door
den eersten Consul, Casauls, dien men beschuldigde van dwingelandij
en t’zamenspanning met den vijand, omtebrengen, en Marseille aan
Hendrik den IV., of voor hem aan den Hertog de Guise over te geven,
hoewel de Spanjaarden reeds meester van de haven waren; dit voorval
had plaats in 1595. Libertad en zijn broeder, die hem ondersteund had,
werden voor dezen dienst beloond, en tot den adelstand verheven. Vijf
jaren daarna wierd Hendrik de IV. zelve vermoord, en zijn moordenaar
wierd op de verschrikkelijkste wijze gestraft. Zoo veranderen de
omstandigheden dikwijls de zaken; trouwens, hier van hebben wij
ook in onzen leeftijd de merkwaardigste voorbeelden gezien. In de
groote zaal van het stadhuis moesten wij wel een paar uren wachten,
eer wij met onze paspoorten klaar konden komen, omdat hij, die ze
moest teekenen, afwezig was, dus had ik wel tijd, om de twee groote
en fraaije schilderijen van Serre le Peintre, leerling van Puget [60]
te bezigtigen; deze twee stukken stellen de akelige tooneelen van
die pest, die hier in 1720 en 1721 zoo verschrikkelijk gewoed heeft,
voor. Deze Serre bekleedde ook met ijver en oplettendheid den post van
Wijkmeester in zijne buurt, ten tijde van de besmetting, en was dus wel
in staat, om de ellende naar het leven aftemalen. De eene schilderij
verbeeldt le Cours (de algemeene wandeling), vol zieken en dooden,
en de andere de plaats voor het stadhuis. Behalve den Ridder Rose, die
zich in September 1720 aan het hoofd stelde van 100 Galeiroeijers, om
de groote menigte onbegraven lijken, die bijna niemand durfde naderen,
in kuilen met ongebluschte kalk te doen werpen, en ten dien einde het
eerste de hand aan het werk sloeg, muntte in dit rampzalig tijdstip
onder meêr anderen bijzonder uit, zekere Pierre Haristoy Caseneuve,
geboortig van Béhaune, in het land van Béarn, hij was eerste
Commies van de Levensmiddelen voor de Galeijen, en liet gewoonlijk de
uitdeeling door zijne onderhorigen doen; doch daar de Galeijroeijers
gelast waren, om de van de pest gestorvenen te begraven, en men dus
alle reden had, om hen als besmetten te schuwen, dacht deze brave
Commies, dat ‘er welligt uit vrees nalatigheid in de uitdeeling zou
kunnen plaats hebben, en deze ongelukkigen alzoo gebrek lijden; waarom
hij het menschlievend besluit nam, om niettegenstaande het gevaar,
altijd zelve bij de uitdeeling tegenwoordig te zijn. De regering,
deze edelmoedige handelwijze willende erkennen, bood hem een jaarwedde
van 1200 livres aan, doch de belangelooze menschenvriend bedankte
‘er voor, hoewel hij in ’t geheel niet rijk was, en een talrijk
huishouden had. De nakomelingen van dezen waarlijk edelen man bestaan
nog heden, en de Marseillanen hebben niet nagelaten, om zijn’ naam,
en die van meêr anderen, welke ten dien tijd in menschlievendheid en
weldadigheid uitgemunt hebben, aan de vergetelheid te ontrukken. Een
andere trek van edelmoedigheid van een’ Kaperkapitein van Tunis,
is niet minder belangrijk en streelende voor gevoelige harten. Paus
Clemens de XI. vernemende, dat in 1720 niet alleen de pest, maar
ook de hongersnood in het ongelukkig Marseille heerschte, zond ‘er
van Civita-Vecchia ettelijke schepen met granen naar toe. Eenige
Kapers van Tunis deze schepen najagende, achterhaalden dezelven,
en namen ze, doch de Reis of Commandant vernemende, met welk
oogmerk zij afgezonden waren; en welke hunne bestemming was, zeide
tegen den schipper, die deze schepen met graan geleidde, zijne hand
op het hoofd leggende: “Ga, Christen, voer uw’ last uit, ik ben uw
vijand niet meêr–God zou mij straffen.” Dit laatste geval niet zeer
algemeen bekend zijnde, heb ik vooral gemeend u hetzelve te moeten
mededeelen.–De ziel van ieder redelijk menschenvriend wordt verkwikt
door het hooren van diergelijke trekken.–En waarom verzuimt men, om
deze daad ook op eene schilderij te verbeelden, en dat optehangen in
deze zaal, waar dagelijks een menigte vreemdelingen komen van allerlei
volkeren en waaronder zeer vele zeelieden: zulks zou immers kunnen
strekken ter vermindering van haat en vooroordeelen, en zijn alle
redelijke en verlichte bestuurders niet verpligt, om hiertoe alles,
wat maar eenigzins in hun vermogen is, bij te dragen? De zaal van de
Municipaliteit, voorheen van de Consuls (la salle Consulaire), is zoo
wel als de groote zaal beziens waardig. Doch dat men de vreemdelingen
hier zoo lang na hunne paspoorten laat wachten, is niet vriendelijk;
men is daar te Parijs handiger mede.
In ons logement aten wij ’s middags laat, namelijk te vijf uren, zoo
men dat middag eten noemen kan, doch om tien uren ’s morgens ontbijt
men ook met koteletten, gebakken visch enz., dat men dejeuner à
la fourchette [61] heet, en zoo doet men dan, even als te Parijs,
maar twee maaltijden daags. Ik gebruikte doorgaans ’s morgens in een
koffijhuis brood met limonade, vruchten of iets diergelijks, en las
dan met een de nieuwspapieren. Voor het middagmaal betaalde ik aan de
gemeene tafel in het logement met den wijn, hoewel ik ‘er bijna niet
van dronk, 4 livres. Het eten is ‘er voor de landstreek vrij goed,
en de tafel is zindelijk, en met orde gediend; schotels zijn ‘er
genoeg, doch ‘er is doorgaans te weinig op, naar evenredigheid van de
gasten, zoo dat men zich moest haasten, om van die, welke het meeste
gezocht zijn, wat te krijgen; en dat vind ik al zeer onaangenaam,
vooral als men uit nieuwsgierigheid het een en ander proeven wil. Het
rund- en kalfsvleesch schaars zijnde, is de soep gemeenlijk schraal,
veeltijds van pompoenen en eenige andere groentens gekookt, waar dan
wat brood met olij bij gedaan wordt; dit schijnt voor ons zonderlinge
kost, maar is toch zeer wel te eten. Schapenvleesch wordt het meeste
gebruikt, en is ‘er goed; dagelijks hadden wij versche en lekkere
zeevisch, en behalve tongen en tarbot, eenige soorten, die men bij
ons niet kent. Als le Rouget, een fijn en lekker vischje, rood
van kleur; le Mulet, in het patois, Mujou, die zeer gemeen
in de Middellandsche zee, en tevens een goede visch is: men vindt
‘er verscheide soorten, waartoe ook die, onder den naam van vliegende
visch bij ons bekend, behoort: La Dorade, de zeebaars (perche de
mer) en meêr anderen, ook eet men ‘er dagelijks versche Sardines,
die gedroogd zijnde, wel wat overeenkomst hebben met de Sprot. De
Marseillaansche Anchovis is beroemd; de beste wordt in de zee
van Frejus gevangen, doch ik voor mij vind ze niet beter dan onze
Bergsche. Ook levert de Middellandsche zee goede kreeften op, en
waaronder ik ‘er zag, die al vrij groot waren; hun kop en pooten zijn
ruw en met scherpe puntjes, ook vond ik het vleesch, wreeder dan dat
der noordsche; wij hadden ze bijna dagelijks op tafel, en men noemt
die hier Lingoustes. Somtijds gaf men ons ook een soort van kleine
schelpvischjes. Aubergines, pommes d’Amour, en gestoofde komkommers
zijn de gewone groentens. Meloenen en vijgen, die hier uitmuntend goed
zijn, hoewel ik ook bij ons meloenen gegeten heb, die niet minder goed
waren, hadden wij in overvloed; men geeft die niet op het nageregt,
maar na de soep, dit is in Frankrijk algemeen gebruikelijk, en men
noemt deze geregten hors d’oeuvres. Ik was verwonderd, van in dit
jaargetijde nog zuiglammeren te eten; doch vernam, dat de schapen
in deze landstreek tweemaal ’s jaars werpen. Gevogelte van allerlei
soort vindt men hier zoo als bij ons en elders. Het gebak, taart en
pasteiwerk, is meestal met olij of vet gereed gemaakt, doch ik heb
het dikwils zeer lekker gevonden. Men eet hier ook eveneens als in
Italië veel Macaroni. De vruchten, behalve de meloen en vijgen,
beteekenen niet veel; de grond is te dor en te schraal. De persiken,
die meestal geel zien, zijn droog en hard, zij houden zoo vast aan
de steen, dat men ze ‘er af moet snijden, men noemt hier dit soort
des peches males in onderscheiding van die, welke bij ons algemeen
bekend en hier in ’t geheel niet overvloedig zijn. De versche amandelen
had ik haast vergeten, men geeft ze hier in hunne groene bolsters
op tafel, en eet de pitten doorgaans met wat zout; ik houde ‘er wel
van. Deze vrucht wordt veel rondom Marseille geteeld, zij groeit
gaarne op de hoogte, en is niet naauwnemend omtrent den grond. Uijen,
meestal roode, en knoflook worden hier ook veel gebruikt, en in eene
groote hoeveelheid van de plaatsen rondom aan de Middellandsche
Zee aangebragt; deze vrucht is hier veel minder sterk dan in het
Noorden, eveneens is het gelegen met de Spaansche peper, die men
hier veel teelt; zij wordt in menigte groen aan de markt gebragt,
en men eet ze doorgaans met zout en azijn. In deze landstreek maakt
men ook een kost, dien men de meeste vreemdelingen voor geen lekkernij
behoeft voortezetten; het is de zoogenaamde Beurre de Provence [62],
bestaande uit olijfolij, gestampte knoflook, en zout gemengd en geklopt
zijnde, tot het een dikke pap wordt. De wijn is hier voor lieden, die
‘er niet aan gewoon zijn, te zwaar, zoo als ik u reeds gezegd heb;
ik kon ze volstrekt zonder veel water niet drinken. Doch zij, die
‘er aan gewoon zijn, weten ‘er niet van, en het komt mij voor, dat
de Marseillanen over het algemeen een goed glas wijn drinken. Zij
gelooven, dat het in deze luchtstreek gezond is. Brood wordt hier in
zulk eene groote hoeveelheid niet gegeten, dan in andere deelen van
Frankrijk, daar het koren overvloedig is; want Provence brengt
maar zeer weinig koren voort. De zoogenaamde gemeene en landlieden
eten veel brood en pap van Maïs (Turksche tarw). Voor een kamer
met twee bedden betaalde ik hier ook 40 stuivers daags, doch daar
voor moest ik ook wat hoog klimmen; anders is het duurder. De tafel
is ook een van de duurste, die men hier vindt, en men kan elders
wel voor £ 3-:-: te regt komen, waarvan ik tusschen beide dan ook al
eens gebruik maakte. Men is in dit Hotèl zeer goed, en zoo zindelijk,
als men in Holland verlangen zou [63]; zelfs zag ik de meid meêr dan
eens ’s morgens het voorhuis uitschrobben, een verschijnsel, dat ik
nog nooit in Frankrijk gezien heb. Weegluizen hebben wij ook niet
bespeurd, doch van de muggen wordt men verschrikkelijk geplaagd,
zoo dat men genoodzaakt is, om even als, op vele plaatsen, bij ons
gazen gordijnen te gebruiken; de eene mensch schijnt ‘er echter meer
voor bloot te staan dan den anderen; ik had ‘er weinig hinder van,
terwijl mijn reisgezel op dezelfde kamer slapende somtijds met bulten
gestoken werd.
’s Avonds ging ik in het pavillon chinois, ‘er was veel volk,
en daar onder eenige gnappe vrouwen of meisjes. De vrouwen zijn
meestal bruinachtig, en sommigen hebben veel van de Grieksche
wezenstrekken. In fraaije tanden, en levendige oogen, munten zij uit,
doch missen ook daar en tegen, dat zachte en bevallige van onze
blonde met hare groote blaauwe oogen en mooi vel. De zoogenaamde
fatsoenelijke kleeden zich naar de Parijsche mode, die eenige jaren
vrij goed geweest is voor de vrouwen, doch thans beginnen ‘er weder
keurslijven voor den dag te komen.
Den 10 dezer ging ik de oude stad, die ik nog maar ter loops in
oogenschijn genomen had, bezigtigen; en klom, aan het eind van de kaai
aan de noordzijde, bij het Fort St. Jean, op de hoogte. Dit Fort
kan men thans uithoofde van de tijdsomstandigheden, niet gemakkelijk
van binnen zien; ook zeide men mij, dat ‘er behalve, misschien
voor vestingbouwkundigen, niets bijzonders te zien was. Lodewijk de
XIV. deed deze sterkte, en de citadel St. Nicolas aan den anderen
kant van de haven, in 1660 bouwen, om de stad wegens ongehoorzaamheid
aan haren Gouverneur, de Hertog de Mercoeur, te straffen [64]. De haven
wordt tusschen deze twee sterktens met eene ketting geslooten. Op
de hoogte had ik een uitgestrekt gezigt in zee. De stadsmuren zijn
hier op de steile rots gebouwd, die aan den voet door de zee bespoeld
wordt. Ik zag eenige lieden, in het water staande, bezig om met een
soort van houweelen, slijk uit de zee optedelven, daar zij insekten
in zochten, die men hier gebruikt tot aas, om sommige zeevisch
mede te vangen. Wat verder zag ik visschers in schuiten, bezig
om met netten sardinen te visschen. Regt uit langs den stads muur
gaande, kwam ik aan de plaats waar omtrent waarschijnlijk voorheen
de tempel van Diana, die de oude Marseillanen bijzonder vereerden,
stond. Ter dezer plaatse ziet men thans de Kerk de notre Dame de la
Major, dat de Hoofdkerk is; volgens sommigen zou zij zeer oud zijn;
anderen meenen te moeten veronderstellen, dat zij omtrent de 13de
eeuw, althans niet veel vroeger, eerst zoo gemaakt is, als men ze
thans ziet: het een en ander kan waar zijn. Althans de zes pilaren
van granit, die men in dezelve ziet, meent men dat behoord hebben
tot den tempel van Diana; anders is ‘er niet veel bijzonders; het
is een donker en onaangenaam gebouw, en men gaat ‘er langs eenige
trappen in, als in een kelder. Niet ver van hier, op eene plaats,
die men Place de Linche noemd, veronderstelt men, dat de tempel
van Apollo gestaan heeft, naderhand is daar de Abdij St. Sauveur
gebouwd; en men heeft ter dezer plaatse eenige oudheden gevonden. Het
Gasthuis, la Charité genaamd, dat wat verder op staat, schijnt een
groot en fraai gesticht. Behalven verscheidene zeepziederijen, daar
de bekende Marseillaansche zeep gemaakt wordt, zag ik hier ook een
graauwpapier-fabriek, die nog al aanmerkelijk scheen. In dit gedeelte
van de stad vindt men weinig gnappe huizen, het wordt meestal bewoond
door het minstvermogende deel der burgerij. Men toont den vreemdelingen
hier ook een oud huis, waar men wil dat voorheen het paleis der
Roomsche Keizers was; voor hetzelve ziet men nog een ouden kop; doch
wien hij moest verbeelden, wist men mij niet te zeggen, en ik vind
‘er bij de schrijvers, die ik nagezien heb, niets van aangeteekend:
mogelijk woonde ‘er de Romeinsche Prefecten of Stedehouders,
die ‘er ’s jaarlijks van Rome naar toe gezonden werden, toen
Marseille ophield een Republiek te zijn. Moede van het doorloopen,
en op- en afklimmen van zoovele ongelijke kromme en in alle opzigten
onaangename straten, keerde ik, toen het warm begon te worden, naar
mijn logement; in het voorbijgaan zag ik nog een andere vischmarkt,
Halle de la poisonnerie neuve, rustende op 20 Jonische kolommen,
en volgens het bestek van den vermaarden Puget gemaakt. Hier is ook
een Leessocieteit, in een fraai gebouw op de Canebière, Cercle de
l’Union genaamd. De aanzienelijkste lieden van de stad komen hier
bijeen, om de nieuwspapieren en andere periodique werken te lezen;
in die zaal is het dan ook niet geoorlofd, om overluid te spreken,
doch ‘er zijn nog andere vertrekken, en in een derzelve staat een
billard; als vreemdeling had men mij een kaartje gegeven, om hier,
wanneer ik het goedvond, te gaan, en daar van maakte ik dan ook
nog al dikwijls gebruik. Na den middag ging ik de kaatsbaan aan
den kant van de boulevard zien, de Marseillanen schijnen daar
liefhebbers van te zijn; want ‘er was veel volk, het is op eene
ruime open plaats, voor een gebouw dat voorheen een Klooster was;
men kan ‘er vrij ingaan, ‘er staan stoelen en banken rondom, en men
betaalt een of twee stuivers voor eene zitplaats. Ik zag ‘er onder
de spelers die al zeer vlug, sterk en handig waren; een onder hun
muntte voornamelijk uit, hij was groot, sterk gespierd en welgemaakt,
en had het voorkomen van eenen gladiator der ouden; want zij zijn
bij dit werk, dat zeer vermoeijende is, luchtig gekleed; aan de hand,
waarmede geslagen wordt, hebben zij een soort van houten koker,
en hier mede worden de ballen, die van leder, en inwendig hol zijn
(ballons), [65] al zeer ver gekaatst. Bij ons moet ‘er altijd bij
diergelijke spelen braaf gedronken worden, doch hier zag ik niets
gebruiken; tegen het vallen Van den avond scheidde men ‘er uit,
en ieder ging heen. Eenige zingende en dansende matrozen, die ik op
de kaai ontmoette, herinnerden mij aan de bloeijende tijden van ons
vaderland; zij zongen liedjes in het patois provencal. Op de Cours
was veel volk; men wandelt daar tot laat in den nacht; want over dag
is het te warm, ‘er worden ook stoelen verhuurd zoo als te Parijs
in de Tuillerien enz. De Marseillanen komen mij voor indedaad meêr
levendig en vrolijk van aard te zijn dan de Parijsenaars, die zich
zooveel moeite geven, om het te schijnen. Naar men mij verhaalde, waren
zeer vele vermogende lieden thans op hunne landhuizen (bastides);
’s winters ziet men veel meêr beau monde in de stad, en naar men
zegt, is de zamenleving voor alle smaken, en voor alle levensvakken
‘er dan inzonderheid zeer aangenaam; vooral in vredestijd, wanneer
hier eene aanhoudende toevloed van vreemdelingen is. In den schouwburg
had men dezen avond gespeeld les etourdis, een aardig blijspel
van Andrieux, (door onzen vriend van Walré in ’t Nederduitsch
vertaald); dat ik te Parijs zeer goed had zien vertonen, en dan moet
men het hier niet zien; naar hetzelve gaf men het bekende, ook in ’t
Hollandsch vertaalde zangspel, Paul et Virginie; en dit beviel
mij nog minder, ook heeft men in dezen schouwburg zeer weinig aan
de vertooning, omdat de aandacht gedurig belemmerd wordt, en men de
vertooners door het aanhoudend rumoer, dat ‘er plaats heeft, dikwijls
niet kan verstaan; want de kooplieden maken van deze zaal een tweede
beurs; de jonge lieden komen ‘er om over hunne liefdes-aangelegenheden
te spreken, de geriefelijke juffertjes, om klanten op te doen; vele
bejaarde dames, om wat te vitten en kwaad te spreken; en eenige
liefhebbers, of die ‘er zich ten minsten voor uitgeven, om hunne
gevoelens over het stuk of de vertooners, aan elkanderen te vertellen;
dit alles gaat vrij overluid, voeg daar bij het gedurig geloop van de
gaande en komende in het parterre, en oordeel, hoe aangenaam dit
moet zijn voor iemand, die komt, on het stuk te zien. In dit opzigt
moet ik de Parijsenaars prijzen, de diepste stilte heeft daar in
alle schouwburgen, waar maar eenigzins dragelijk gespeeld wordt,
plaats; en men duldt daar niet, dat de aandacht der aanschouwers
gestoord wordt [66].
Den 11 dezer moesten wij, volgens afspraak, met een roeischuitje
een toertje op zee gaan maken; doch het weder was hier toe niet
gunstig, want de noordwesten wind, die men hier le mistral noemt,
blies vrij sterk: echter huurden wij een schuitje voor 3 livres, om
‘er des goedvindende den geheelen voormiddag gebruik van te kunnen
maken; het was toen omtrent 7 uren in den morgenstond. Men vindt
doorgaans verscheidene van die schuitjes aan het eind van de haven,
bij de Cannebière, liggen; zij zijn met een tentje overdekt, en
op sommige staat zelfs een zeiltje. Zoo lang wij in de haven waren,
ging het nog al, doch naauwelijks buiten gekomen, moest men om den
harden wind het tentje strijken, terwijl ons bootje door de golven ter
deeg geslingerd werd, zoo dat de schipper zelve ons niet aanraadde om
het veel verder te wagen. Wij lieten ons dan aan den voet van een rots
aanzetten, klommen op dezelve, en gingen van daar naar eene plaats, die
alleen door Spaansche visschers, die men les Catalans noemt, bewoond
wordt. Hier plagt voorheen het Lazaret te zijn, thans is ‘er een
nieuw aan den anderen kant van de stad; de goederen uit den Levant
komende, worden daar gelost, en moeten ‘er eenigen tijd verblijven,
alvorens zij in de pakhuizen mogen gebragt worden. Dit nieuwe Lazaret
is een aanzienelijk gebouw. Wij hadden onzen schipper den voorraad,
die wij voor het ontbijt medegenomen hadden, laten dragen, tot in een
dal tusschen de rotsen, waar wij wat voor den wind beschut waren,
en hier werd de tafel op den grond gedekt. Ik beklom vervolgens de
toppen van eenige rotsen hier rondom, van waar ik een woest, doch
schilderachtig gezigt had. Een Amerikaansch scheepje hield achter
dezelve quarantaine. Bij het Kasteel d’If zag ik een schuit,
waar in verscheidene menschen waren; onze schipper dacht, dat het
de wacht was, die op het kasteel gebragt werd; zij schenen somtijds
door de golven geheel bedekt, en hier sloegen de golven zoo hard
tegen de rotsen, dat ik het water ‘er boven op, nog al vrij hoog,
Voelde.–Onze Vaderlandsche schilder Bakhuizen zou hier thans stof voor
zijn uitmuntend pençeel gevonden hebben. Wij misten weinig door niet
verder te kunnen komen: want men laat het kasteel d’If, thans niet
dan met een bijzonder verlof, dat niet ligt te bekomen is, bezigtigen:
omdat ‘er Staatsgevangenen, in de zaak van de laatste conspiratie,
op bewaard worden. Bij het invaren van de haven, zag ik tegen den
muur van het Fort St. Jan, een gedaante zeer ruw uitgehouwen,
verbeeldende een meermin; het volk noemt deze beeldtenis Marseille,
waarom weet ik niet.
Naauwlijks was ik op mijne kamer, of ik hoorde eene soort van muzijk
op straat; ik keek uit, en zag eenige boeren en boerinnen op hun
zondags uitgedoscht; de mans hadden pluimen, en de vrouwen galonnen
op hare hoeden; zij gingen twee aan twee, en waren verzeld door eenige
tamboers, die een langwerpige trommel droegen, waar op zij met de eene
hand sloegen, en met de andere op een fluitje speelden: dit fluitje
noemt men hier le galobet, het heeft een’ zeer scherpen klank. De
vrouwen droegen een soort van koeken van meel, olij, suiker en anijs
te zamengesteld, en als een cirkel met een ster ‘er in gemaakt. Deze
lieden, die op het land rondom Marseille wonen, kondigen op deze
wijze het feest aan, dat in hun dorp plaats moet hebben; dat is de
naamdag van hun’ beschermheilige of iets diergelijks; zij gaan dan
bij de stedelingen, die omtrent hun dorp of gehucht hunne bastides
hebben, brengen hun een koek, en noodigen ze, on het feest bijtewonen;
deze van hunn’ kant geven dan aan de boeren eenig geld, zoo dat dit
eigenlijk niet anders dan een bedelarijtje is. Na den middag bezigtigde
ik de kerk en de puinhoopen van de gewezen Abdij van St. Victor,
aan de zuidzijde van de haven bij de citadel. Deze kerk is volgens
oude bescheiden door St. Leon den Grooten gewijd, en was benevens de
Abdij gebouwd, van overblijfsels van Heidensche oudheden. In een half
afgebroken muur zag ik nog het overschot van een’ steenen boog met
loofwerk gebeeldhouwd, welk het merk scheen te dragen van den bloei
der konsten onder de Grieken en Romeinen. Men plagt hier ook nog
pilaren van granit en oude graftombes te zien, doch de geheele Abdij
is gesloopt; om en in de Kerk, die ‘er alleen van is overgebleven,
zag ik niets merkwaardigs, dan dat zij zeer oud scheen. Zij was
van binnen wat opgemaakt, doch anders zeer eenvoudig en zonder veel
sieraad. Van daar ging ik op den berg Bonaparte wandelen: de zon,
achter de rotsen ondergaande, leverde eene majestueuse vertooning op;
de wind was wat gaan liggen, en de avondstond zeer aangenaam.
Den 12 dezer liep ik ’s morgens zeer vroeg als naar gewoonte uit,
met oogmerk om buiten de stad te wandelen; maar de buitenstreken van
Marseille aan de landzijde, bevielen mij niet; naar de bastides
gaande, is men bijna altijd tusschen muren, als in een gemetselde
doolhof; en buiten de poort heeft men ook niet anders dan een open weg;
lommer vindt men bijna nergens; redenen genoeg, waarom ik Marseille
om er te wonen, niet zou verkiezen, even zoo min als Amsterdam;
want gemis van wandelingen is voor mij al een zeer groot gemis. Zeer
veel had men mij van de warmte gesproken, en wij hebben hier zeker een
paar dagen drukkende hitte gehad; doch bij ons dunkt mij, kan het even
zoo heet zijn, hoewel zeker minder aanhoudend. Ik had geen gelegenheid
om den thermometer waar te nemen, doch ik ben wel verzekerd, dat hij
niet hooger dan 27 of 28 gr. volgens de schaal van Réaumur, gestaan
heeft; en de zeewinden brengen hier ook veel toe, om de lucht te
verkoelen. De aanhoudende regen, die men eenigen tijd geleden gehad
heeft, is een ongewoon verschijnsel; anders regent het hierin dit
jaargetij zelden, de aarde wordt alleen door de daauw, die nog al sterk
is, bevochtigd–en hoe dor moet dan die dorre grond hier omstreeks
niet zijn. Daar het zondag was, en ik vernam, dat de Protestanten
hier ook eene Kerk hadden, ging ik daar heen. De vergadering werd in
eene ruime en zindelijke zaal, op eene eerste verdieping gehouden,
en was vrij talrijk. De Leeraar deed een eenvoudig zedelijk vertoog,
dat ik met genoegen hoorde. Tegen den avond ging ik buiten de stad,
aan den kant van de zee wandelen; men heeft hier veel de gewoonte, om
zich in zee te baden of te zwemmen; ik zag ‘er een menigte zwemmers,
en lieden, die zich baadden. Verscheidene vrouwen, die ‘er wel in de
klederen uitzagen, en dus nog al tot de zoogenaamde deftige klasse
schenen te behooren, wandelden hier langs, zonder den waaijer voor
de oogen te houden; hier en daar zaten zelfs aan den oever groepjes,
waar onder vrouwen en meisjes, op hun gemak te kijken; trouwens,
de zeden der Marseillanen over het algemeen, zijn vooral in dit
opzigt niet als zeer gestreng beroemd; nu ik geloof ook, dat indien
de Laplandsche vrouwen kuischer zijn dan deze, zulks meêr aan de
luchtstreek dan aan hare meerder beredeneerde deugd moet toegeschreven
worden. Deze onderscheidene groepen, naakte en gekleede menschen,
hier en daar op stukken van rotsen, langs den oever van de zee,
die toen, zoo als gewoonlijk in dezen tijd, zeer kalm was, staande
of ongedwongen zittende, terwijl men hooge rotsen in ’t verschiet,
en hier en daar een visscherschuitje zag, dit alles te samen leverde
eene schilderachtige vertooning op, en Vernet zou hier van een mooi
stuk hebben kunnen maken. Het water in de Middellandsche Zee, althans
hier omstreeks, heeft een groene kleur. Ik zag menigmaal schilderijen,
waar op het water zeer groen, en de lucht en bergen in het verschiet
helder blauw verbeeld werden, en dit kwam mij toen onnatuurlijk voor;
doch thans nu ik eenige gezigten aan deze oevers gezien heb, vind ik
dat die schilders de natuur getrouwelijk afgemaald hebben.
Behalve de koude baden, houden de Franschen, en vooral die, welke
het zuidelijk gedeelte bewonen, even als voorheen de Romeinen en
Grieken, veel van het warme bad, en maken daar zelfs in de zomerhitte
gebruik van, blijvende ‘er doorgaans een half uur of langer in zitten;
men vindt dan ook in de meeste steden badhuizen, waar men zich voor
24 of 30 sols in blikken of steenen bakken baadt [67]. Ik maakte ‘er
op reis nog al eens gebruik van, om mij te wasschen, maar om ‘er lang
in te blijven, vind ik niet goed: want men wordt ‘er loom en vadzig
van. De Fransche vrouwen maaken ‘er ook veel gebruik van om zich te
reinigen, en in dat opzigt zijn zij dan ook zindelijker, dan de onze.
Heden morgen ging ik het Stads-Museum van schilder-, beeldhouwwerk,
en oudheden bezigtigen; men heeft een gedeelte van een voormalig
Klooster, aan den kant van de Boulevard, daar toe in gereedheid
gebragt, of liever was men daar mede bezig; want de zaal, waar de
beelden en oudheden moesten geplaatst worden, was noch niet gereed,
en alles lag ‘er nog overhoop. Ik zag ‘er eenige oude steenen
doodkisten of graftombes, eenige met beeldhouwwerk, anderen met
Grieksche opschriften, kapiteelen van pilaren, bas-reliefs, een
altaar met stierenkoppen, het bovenste gedeelte van een Isis-beeld
met hieroglijphische figuren ‘er op, van zwart steen, een groote
Isis-kop enz. De voorname opzigter van deze verzameling was niet in
de stad, zoo dat ik ‘er niet anders van kon te weten komen, dan dat
deze oudheden, meestendeels hier omstreeks, en onder anderen ook in
de Abdij van St. Victor gevonden zijn, men verhaalde mij tevens,
dat ‘er onlangs Commissarissen van Parijs hier geweest waren,
en het een en ander opgeteekend hadden; waarom men vreesde dat het
een of ander stuk naar de hoofdstad wel eens zou kunnen vervoerd
worden. Het altaar, het Isis-beeld, en de grafsteenen met Grieksche
opschriften, zeker voor oudheidkundigen van waarde zijn; doch het
kwam mij voor, dat ‘er ook veel Gothisch werk onder het overige
was. In de schilderijen-galerij zag ik eenige goede stukken, onder
anderen een paar van Rubens, die ik meende te kennen; geen wonder;
want, naar ik vernam, had men ze van Parijs gezonden; benevens een
van van Dijck, en nog eenige anderen; ook zag ik ‘er eenige fraaije
stukken van Puget, en een paar groote schilderijen van Vien, de Vader;
een bekend en nog in leven zijnde schilder te Parijs, lid van het
Institut (ik weet niet of het nog national heet, dan of men het
imperial moet noemen) en Sénateur; sommige andere stukken schenen
van Kerken of Kloosters herkomstig. Digt hier bij, ik geloof dat
het voorheen tot hetzelfde gebouw behoorde, is thans het Lyceum
[68] waarin een aantal jongelingen, op kosten van den lande, in de
eerste beginzelen der wetenschappen onderwezen worden. Een van de
opzigters of onderwijzers, die een hupsch en vriendelijk man scheen,
liet ons het gebouw zien. Men kon merken, dat ‘er een goed bestuur
plaats had, en overal droeg het de blijken van zindelijkheid en orde,
en dat is onder zoo een menigte jongelingen dan ook zeer noodzakelijk.
’s Avonds ging ik in den Schouwburg het zangspel la Rosière de
Salency zien. Dit is het eerste tooneelstuk dat ik, een aankomend
jongeling zijnde, zag vertoonen; ik herinner mij nog duidelijk,
met welk een vermaak ik het zag, en welke aangename gewaarwordingen
dit gezigt bij mij veroorzaakte, en zie het daarom nog altijd met
genoegen, hoewel het hier ook maar zeer middelmatig gespeeld werd;
van daar komende, nam ik de pen op, en voleind dezen voor u.
ELFDE BRIEF.
Marseille, 18 Augustus.
Ik heb u gezegd, dat ons oogmerk was om een uitstapje naar Toulon
en Hières te doen: daar wij nu hier genoegzaam al het merkwaardige
gezien hadden, gingen wij den 14 dezer ’s morgens om drie uren, per
gewoonen postwagen, naar Toulon op reis. Men betaalt daar voor 9
livres de persoon, en voor een bagatel komt een van de bedienden van
den Commissaris de reizigers opwekken, en hun pakje halen; want als
men koffers of diergelijken heeft, moeten die daags te voren bezorgd
worden. Men rijdt de poort, of eigenlijk de barrière van Rome
(want een poort staat ‘er niet) uit, voorbij verscheidene bastides
(buitenplaatsen), vervolgens door een aangenaam dal, waar men heuvels
ziet, die met wijngaarden beplant zijn tot Aubagne, een stadje aan
het riviertje le Veaune, 2 posten van Marseille gelegen. Op een
stuk marmer, hier omstreeks ontdekt, vindt men dat ‘er voorheen ter
dezer plaatse een stad bestond, genaamd Lucretum; en eene andere,
niet ver van daar, genaamd Gargarium. De Romeinsche regering
had, ten haren koste, baden te Lucretum doen maken, om ‘er het
vrije gebruik van aan de inwoners te laten; men meent dan ook, dat
de naam van Aubagne zijn’ oorsprong heeft van ad balnea (bij de
baden). Men maakt hier een lekker soort van gekookten wijn, dien men
ook malvoisie noemt; de bevolking wordt op omtrent 4000 begroot. De
inwoners hebben in ’t geheel den besten naam niet: velen maakten met
elkanderen een bende uit, die zich met rooven, moorden, en plunderen
der reizigers ophield. De geheele landstreek plagt, aan deze kanten,
nog niet lang geleden, zoo gevreesd te zijn, als bij ons het land
van Valkenburg bij Maastricht; en het is ‘er nog niet zuiver;
doch de politie neemt goede maatregelen: echter mag dit plaatsje
ook roem draagen, op een in de letterkunde beroemden man; ik meen den
Abt Barthelemy [69], die hier geboren werd. Men vindt hier digt bij
vrij hooge bergen, en die zich, volgens natuuronderzoekers, over de
2000 voeten boven de oppervlakte der zee verheffen; op en tusschen de
rotsen, groeijen vele pijnboomen; en zoo lagchende als de natuur aan
den anderen kant van Aubagne is, zoo woest en treurig vertoont zij
zich hier. Eer men te Cuges komt, heeft men echter een dal, waar het
‘er wat beter uitziet; en de afwisseling der gezigten maakt den weg
aangenaam. Cuges ligt 3 1/2 post van Marseille, het plaatsje zag
‘er slordig en armoedig uit, en hier moesten wij eten, hoewel het
’s morgens omtrent 9 uren was. De herberg had ook in ’t geheel geen
gunstig aanzien; doch de kok, hoewel vrij smerig, zag ‘er frisch en
gezond, uit, en ik geloof, dat hij wel 250 ponden kon halen; ik had
daarom nog al goeden moed, dat de keuken ‘er niet schraal zou zijn,
en dit ging dan ook nog al vrij wel. Een van onze reisgezellen, een
ronde en vrij ruwe zeeman, droeg hier zeer veel toe bij, en zorgde
dat ‘er geen proviand te kort kwam; onder anderen zette men ons roode
patrijzen voor, die ik nimmer beter gegeten heb, en wij betaalden maar
40 sols de persoon. Eer ik op den wagen stapte, nam ik den boêl nog
eens op, want het scheen mij om de ongemeene morsigheid en slordigheid
merkwaardig; daar bij kwam nog de zonderlinge t’ zamenstelling van het
huis, en evenwel scheen men ‘er veel te doen te hebben, want het was
‘er drok, en ik had ‘er met dat al ook smakelijk gegeten; doch tusschen
een Hollander, die eenigen tijd gereisd, en onder vreemden verkeerd
heeft, of een Hollander, die voor het eerst uit eene geregelde en
zindelijke huishouding, in eene smerige herberg komt, verschillen
de gewaarwordingen nog al eenigzins; en ik herinner mij bij deze
gelegenheid een geval, dat om het karakteristieke, dat ‘er in is, hier,
dunkt mij, wel een plaatsje verdient. Een Amsterdamsch koopman, voor
de eerste maal, (behalve een enkel togtje naar den Haarlemmerhout
of Muiderberg) zijne geboortestad en zindelijke woning verlatende,
begaf zich door zijn knegt verzeld, in gezelschap van een Duitscher
en een Franschman naar Hamburg, ter verrichting van zijne zaken;
want anders was de goede man zeker t’huis gebleven. Naauwlijks was hij
over de grenzen, of hij bespeurde al ras, dat de woningen ‘er daar,
zo in als uitwendig, geheel anders uitzagen dan te Amsterdam, op de
Heere-, Prinse- of Keizersgrachten. Aan een herberg komende,
waar zij zouden afstappen, sprong de Franschman in eens uit den
wagen, in huis, en de waardin ontmoetende, die ‘er nog al wel uitzag,
hield hij zich bezig met haar een menigte douceurs te zeggen,
en bekommerde zich om het overige niet; de Duitscher volgde, en
den hospes opgezocht hebbende, vroeg hij, of ‘er wat te eten en te
drinken was; vervolgens kwam onze landsman binnen, keek naauwkeurig
rond, riep zijn’ knecht, en zei tegens hem op een deftigen toon:
“Keesie! ga eens kijken of het hoisie wel schoon is?” Nu vreemden
vooral mogen hier mede lagchen, en de zindelijkheid in sommige
gedeeltens van ons land overdreven vinden, ieder een zal toch
overdreven zindelijkheid, minder onaangenaam vinden dan overdreven
morsigheid. Een eind weegs buiten Cuges tegen een hoogte moetende
oprijden, die nog al steil was, verkozen wij daar te wandelen, en
ik vermaakte mij met de grootsche en woeste tooneelen, die men hier
aantreft, te beschouwen. Verbeeld u een woud van pijnboomen op rotsen,
die zich hier al vrij hoog verheffen, en ginds een’ afgrond vormen;
een steile kronkelende weg loopt daar door, en het gelijkt hier meêr
naar het noordelijk, dan naar het zuidelijk gedeelte van Europa,
(eene regte schilderij van van Everdingen) nogthans, hoewel de wind
zich in de toppen der pijnboomen deed hooren, was op sommige plaatsen,
buiten de schaduw, de rots, waar men op ging, brandend heet, en ‘er
bleef nog al een enkele zweetdroppel, eer wij boven waren. Langs vele
van die pijnboomen was de schors en een gedeelte van het hout afgekapt,
op zulk eene wijze verkrijgt men de harst, die uit deze wonden traant,
doch hier na kwijnt en sterft de boom ook. ’t Is opmerkelijk, hoe
deze boomen zich op sommige plaatsen met hunne wortels tusschen de
spleten en kloven der rotsen gevestigd hebben, en verwonderlijk, dat
‘er op dezen barren en steenachtigen grond, waar op het gedurende
een goed deel van het jaar, maar zeldzaam regent, nog iets groeijen
kan. Boven op de hoogte is de bodem ook kaalder, en men ziet slechts
hier en daar een enkelen boom. Wij kwamen hier aan een klein camp
van 40 à 50 militairen, behoorende tot het garnisoen van Toulon;
zij wonen in hutten, en zijn daar geplaatst, om te waken tegen de
rooverijen en aanrandingen, die hier aanhoudend plaats hadden; sedert
zijn de wegen ook veel veiliger: echter is het nog maar veertien dagen
geleden, dat hier omstreeks een enkele kerel zich verstout heeft om
den postwagen aanteranden; doch men heeft zich ook dadelijk meester
van hem gemaakt, en hem naar Marseille gebragt. Zulk soort van
volk wordt daar doorgaans zonder vorm van proçes gevonnisd, ter dood
verwezen, en op of bij de plaats, waar het feit begaan is, voor den
kop geschoten. Wat verder op langs den weg, die echter breed genoeg
is, heeft men duchtige diepten. Beausset, waar wij van paarden
veranderden, scheen mij een plaatsje, dat niet veel beteekent, en
het zag ‘er ook al slordig en armoedig uit. Tot mijne verwondering
zag ik hier een witten Monnik, waarschijnlijk komt die uit Italië,
om hier te bedelen. Onze zeeman, die Kapitein was, en een Fregat voor
Genua liggende kommandeerde, wilde hem voor handlanger mede nemen,
doch te bejaard zijnde, deed hij hem dat voorstel niet. Buiten dit
plaatsje kwamen wij eenige gevangenen tegen, die kettingen om den hals
en sommige aan handen en voeten hadden, en zoo aan elkanderen waren
vastgemaakt; ik hield hen voor booswichten, die naar de galeijen
gevoerd werden; doch onze Zeekapitein zeide, dat het weggeloopen
matrozen waren, die men weder naar hun schip bragt, het waren meest
jonge lieden; zij werden door Gens d’Armes te paard geleid, en
leeden veel door de brandende hitte, en de zwaarte van hunne ketens,
zoo dat ik recht medelijden met hun had.–Franschen met ijzeren
kettingen om den hals! en hoe ligt beschuldigen zij andere volkeren
van woestheid en barbaarschheid. Nu zagen wij welhaast niets anders
dan dorre en naakte bergen, en kwamen vervolgens in de engte tusschen
steile rotsen, die men les Gorges d’Ollioules noemt. De rotsen
staan hier als steile en onbeklimbaare muren, langs den weg, die zeer
ongelijk en hobbelig is, zijnde ook niet anders dan steenrots; hier
en daar treft men in deze engte, tusschen de rotsen, langs den weg,
aanmerkelijke diepten aan. Het water dat zich bij zware regenbuijen,
of door het smelten van de sneeuw, hier langs ontlast, vormt dan een’
snellen stroom, die somwijlen opgestopt wordt door de stukken steen,
die hij medevoert, en dan, op eenmaal weder geweldig losbarstende, den
weg op die plaatsen, waar hij laag is, overstroomt, en alles wat hij
ontmoet medesleept, en den ongelukkigen reiziger verzwelgt. Gelukkig
dat de zon niet hoog meêr stondt, toen wij ons hier bevonden; want dan
moet het ‘er brandende heet zijn, omdat ‘er, als rondom beschut zijnde,
geen windje toegang heeft, en de terugkaatzende hitte van de rotsen
die van de lucht en van de zonnestraalen nog vermeerdert. Op sommige
plaatsen zou men hier te vergeefs rondom zich een enkel grasscheutje of
plantje, hoe ook genaamd zoeken. De natuur vertoont zich ontzaggelijk,
en heeft allen bevalligen tooi afgelegd; echter ziet men bij het
steedje Ollioules, reeds orange-, citroen- en granaatboomen in
de open lucht; Ollioules is de bloemtuin van Marseille, en men
brengt van daar zeer vele bloemen te markt. Hier omstreeks plagt ook
een koper- en zilvermijn te zijn, en men ontdekt in deze rotsen ook
sporen van uitgedoofde vuurbrakingen (volcans). Daar omstreeks zagen
wij veel Kapperplanten [70], zoo als wij reeds in menigte tusschen
Marseille, en hier vooral in de vlakte van Aubagne gezien hadden:
de bloem is fraai, en heeft wel iets van de passiebloem, en de kappers
zoo als zij ingelegd worden, zijn de bloemknopjes; de kleinste worden
voor de beste gehouden. Nu komt men op Toulonschen bodem, en ziet
hier onder anderen een’ grond, bestaande uit steentjes, die door eene
harde stof aan elkanderen vastzitten, als of zij met kalk of cement
aan een waren gehecht. Dezen grond noemt men saffre; hij wordt zoo
hard in de lucht, en men maakt ‘er hier omstreeks, met goed gevolg,
gebruik van, om muren te bouwen. Van een hoogte, waar de weg overloopt,
heeft men een verrukkelijk gezigt op de reede van Toulon; daar
lagen verscheidene oorlogsschepen. Wij reden vervolgens over een brug,
die eenige jaren geleden door de Engelsche was afgebroken, om hier
door hunnen aftogt uit de stad te dekken. De toegangen van Toulon
zijn niet onbevallig, en de stad zelve ligt fraai in zijn wallen,
muren en grachten, die vrij wel onderhouden schijnen te zijn. Het was
‘er door de menigte zeelieden, die hier op de reede liggen, en door
het garnisoen, vrij levendig. Het was omtrent half zes, toen wij
aankwamen. Beausset en Toulon zijn ook twee, en dus Marseille
en Toulon in ’t geheel 7 1/2 post van een gelegen. Wij namen onze
intrek in het Hotèl la Croix de Malthe, waar het ‘er redelijk wel uit
zag. Na eens op de haven te hebben wezen kijken, en een gedeelte van
de stad, die niet groot is, doorgeloopen te hebben, ging ik naar den
Schouwburg, waar men de Gierigaard van Molière, vrij wel speelde;
na hetzelve gaf men Philippe et Georgette, zangspel, en ook dit
heb ik op voornamer tooneelen dan dat van Toulon, wel minder gezien.
Den 15 dezer ging ik al vroeg naar de haven, waar het regt vrolijk
was, door de menigte van varensvolk, die dan met sloepen aankwamen,
en dan weder wegroeiden. Hier zag ik voor het Stadhuis een fraai
verguld Vrijheidsbeeld, op een marmer voetstuk. Het beeld zelve, naar
ik vernam, was slechts van hout. ’t Is of die van Toulon voorzien
hebben, dat het maar voor eenige jaren zou moeten dienen.–Het ware
te wenschen, dat dit vooruitzigt meêr algemeen was geweest. Rondom
op het voetstuk las ik de volgende versen:
“Sur les vertus, et sur les lois
l’Auguste Liberté repose:
A la perdre l’homme s’expose,
Si-tot qu’il meconait ses devoirs ou ses droits.
Souviens toi, que le créateur
Te fit pour n’avoir point de maitre,
Lui même si bien fait pour l’être,
Se derobant aux yeux ne commande qu’au coeur.
“Mortel jusqu’au dernier soupir,
Que la Liberté te soit chère,
Ton plus digne soin sur la terre,
Est de la conserver, et d’en savoir jouïr.
“On est digne d’un si grand bien,
Lorsque l’on sait à la patrie,
Immoler tout jusqu’a la vie,
Lors qu’au bonheur de tous on attache le sien.”
De twee beelden die het balcon van het Stadhuis onderschragen, zijn
twee kunst-stukken van den Marseillaanschen beeldhouwer Puget. Men
zegt, dat deze kunstenaar zich te beklagen hebbende over twee consuls
dezer Stad, die toen aan het hoofd van het bestuur waren, met zoo
veel waarheid de trekken van hun gelaat in die zijner beelden wist
te brengen, dat men ze niet miskennen kon, zoo dat die twee Heeren,
na hun consulaat, niet meêr voorbij het Stadhuis durfden gaan.
Toevallig bekwamen wij een brief aan den Kommandant van het Fort de la
Malgue, op een’ heuvel even buiten de Italiaansche poort gelegen;
hoewel het zeer warm was, gingen wij ‘er naar toe. Die offiçier,
die nog jong, maar verminkt was, ontving ons vriendelijk, en na onze
paspoorten onderzocht en verscheidene vragen gedaan te hebben, gaf
hij ons een onderoffiçier mede, on ons het Fort te laten zien. Het
is naauwelijks dertig jaren geleden gebouwd, schijnt zeer sterk,
en bijzonder geschikt om de reede te dekken: men heeft van hetzelve
een alleraangenaamst gezigt in zee. Nimmer zag ik in Frankrijk
iets van die natuur, dat zoo net onderhouden was. Rondom in hetzelve
zijn casernen en casematten; in een van die liet men ons de looden
kist zien, waarin het gebalsemde lijk van den Generaal Joubert,
gesneuveld in de bataille van Novi, ligt. De wand was met zwart laken
behangen, en tegen denzelven stonden verscheidene krijgsstandaarden,
met onderscheidene toepasselijke opschriften. Om de kist zag men een
soort van Lijklampen. Dit lijk werd hier bewaard, tot dat de graftombe,
die ‘er voor gemaakt moest worden, in gereedheid zou gebragt zijn. De
wijn, die langs dezen heuvel groeit, is vooral hier omstreeks beroemd
en bekend onder den naam van Vin de la Malgue. Wij telden van hier
22, zoo groote als kleine, schepen op de reede, en waar onder, naar
men ons verhaalde, 10 van linie. De Pholade een schulpvischje,
dat zich in den harden steen eene woning weet te maken, wordt ook
in de steenen aan den oever der zee, hier omstreeks, gevonden. Dit
schulpvischje, dat goed is, om te eten, geeft, versch zijnde, in
het donkere een phosphoriek licht van zich [71]. De kermes of
vermiljoen insect wordt ook op de struiken, staande op en tegen
de heuvels langs de zee in deze streek, en wel bijzonder van Toulon
tot St. Tropéz gevonden.
Het was hier feestdag, zijnde Maria Hemelvaart, een van de
heilige dagen, die volgens het concordaat, in Frankrijk gevierd
worden–zijnde ook de Verjaardag van Bonaparte;–ik ging eenige
Kerken bezigtigen. Die van St. Louïs, maar korten tijd voor de
omwenteling voltooid, heeft in het begin van dezelve gediend voor een
tempel der Reden: thans wordt de Roomsche godsdienst ‘er in verrigt,
en ‘er was een Lieve Vrouwe beeldje ten toon gesteld, met een fraai
geborduurde samaar aan, dat de geloovigen kwamen kussen. Deze Kerk
is een schoon gebouw, het pronkt met een mooije, en in den antiquen
smaak gebouwde facade. Rondom de koepel, waar onder het groot autaar
staat, zijn fraaije kolommen, en over het geheel heeft deze Kerk een
deftig en bevallig voorkomen. Wij aten ’s middags in ons Logement met
eenige Offiçieren, waar onder ‘er waren die zeer Republikeinsch gezind
schenen. Het eten was vrij goed voor 3 Livres: wij namen ook een fles
wijn de la Malgue, doch die beviel mij zoo min als de overige wijnen
van dit land. Na den middag ging ‘er een proçessie door de straten,
men droeg een mooi opgeschikt Lieve Vrouwebeeld rond; eenige weinige
leden van den Magistraat, met fakkels in de hand, waren hier bij
tegenwoordig; voor het overige waren het meest vrouwen, die volgden,
en vele der omstanders schenen ‘er weinig eerbied voor te hebben;
sommige dreven ‘er zelfs openlijk den spot mede. Toulon is een vrij
gnappe stad, en vooral het nieuwe gedeelte (le quartier neuf) ziet
‘er wel uit. De paradeplaats is fraai en rondom met boomen beplant:
zij dient tevens voor eene gemeene wandeling, en met den feestdag was
hier veel volk. Op deze plaats zijn ook eenige schoone koffijhuizen,
die veel te doen hadden, vooral door de Zeeoffiçieren en andere
militairen, die meest aan de deur zaten; dit alles maakte het hier
zeer levendig en vrolijk. Ik zag in een ander gedeelte van de stad
ook nog een breede straat, die met boomen beplant was. Op de markt,
waar wij geherbergd waren, staat een fraaije fontein; tegen het zuiden
open, en van de noordzijde beschut door hooge bergen of rotsen, daar
bij op 43 graden, 7 minuten en 24 seconden noorderbreedte gelegen,
kan het te Toulon zeer warm zijn. De haven is fraai, ruim en zeer
geschikt ter beveiliging der schepen. Van den wal, vooral aan den
kant van de haven, heeft men ook een aangenaam gezigt. Men had mij
gezegd, dat om het Arsenaal, een der merkwaardigste dingen, die men
hier heeft, te zien, wij een schriftelijk verlof van den prefect
van de Marine moesten hebben; dat, uit hoofde der tijdsomstandigheden,
niet ligt werd toegestaan. Ik was ‘er den vorigen avond te gelijk met
eenig werkvolk al eens opgeloopen, want, van den postwagen komende,
had ik een lange broek en een buisje aan; men had in die kleeding geen
acht op mij geslagen, maar waarschijnlijk voor een zeeman, die daar
een boodschap had, aangezien; doch ik kon ‘er toen niet lang blijven,
om dat het, avond wordende, de ingang gesloten werd, en allen, die
‘er af wilden, een kaartje of briefje moesten vertoonen. Heden waagde
ik het dan in dezelfde kleeding weder, en het gelukte mij insgelijks,
gelijk ook mijn reisgenoten. Het geen men hier het Arsenaal heet,
zou men bij ons een Scheepstimmerwerf noemen. Deze plaats, waar men
schier al het noodige tot den scheepsbouw in bijzondere gebouwen bij
elkanderen vindt, als mede het geen tot de wapening en toerusting van
denzelven vereischt wordt, is zeer ruim, en aan het eene eind van
de kaai gelegen. Ik zag hier verscheidene groote schepen op stapel
staan. De in den grond gebouwde steenen kom, geschikt om daar in de
schepen te kalfateren, verdient vooral opgemerkt te worden; zij heeft
omtrent de gedaante van een schip, zijnde, volgens daar van gevonden
aanteekeningen, 300 voeten lang, 100 breed, en 34 hoog. Door middel van
sluizen en pompen, kan men ‘er het water uit en inlaten; als het schip
‘er in is, pompt men de kom ledig, zoodat de scheepstimmerlieden dan
overal bij kunnen. Niet ver van hier ziet men de galeijen, die echter
niet meêr gebruikt worden, en zelfs masteloos zijn. Thans dienen
zij alleen maar tot een verblijf voor misdadigers, veroordeeld,
om geboeid aan ’s lands werk te arbeiden, en waar van ik ‘er hier
een groote menigte zag. Men verzekerde mij, dat ‘er wel 4000 waren;
zij zijn met zware kettingen geboeid, meestal twee aan twee; deze
ketting is dan aan een ijzeren beugel, dien zij aan een der beenen
hebben vastgemaakt, aan een gordel die zij om het lijf hebben, is een
ijzeren haak, waaraan zij, wanneer zij gaan, de ketting, die hun anders
zou naslepen, ophaken. Hunne kleeding is voornamelijk een wambuis, of
korte schanslooper, van een grove pij, en een mutsje van diergelijke
stof op het hoofd. Zij zijn afgedeeld in onderscheidene klassen, die
tot onderscheidenen arbeid gebruikt worden. De kleur van hunne kleeding
verschilde dan ook, en ik zag troepen, die in het bruin, en anderen die
in het rood waren. Eenigen, wier tijd bijna uit is, of die zich door
een aanhoudend goed gedrag het vertrouwen van hunne opperhoofden hebben
waardig gemaakt, worden aangesteld als opzienders over de anderen,
en deze hebben slegts een beugel en geen ketting aan het been, en
zien ‘er ook beter uit in de kleederen; zij doen allerlei ruw werk
op de werf en in de werkhuizen. Ik zag ‘er ook een hoop in de stad,
komende uit een caserne, die zij schoon hadden gemaakt; zij werken
ook aan de vestingen, aan het schoonmaken van de haven enz. Wanneer
zij arbeiden, worden zij door wachten verzeld, en blijven bovendien
geketend. Met dat al vinden sommigen nu en dan nog gelegenheid,
om te ontkomen. Mogelijk is het veelal aan hunne ruwe levenswijze,
harden arbeid, en haveloze kleeding toeteschrijven, anders zou men
deze menschen beschouwende, moeten bekennen, dat de leer van Lavater
al vrij gegrond is; want zij zien ‘er dan, over het algemeen, al zeer
afschuwelijk uit, en de ondeugd is, zoo als men zegt, op het gelaat
van velen te leezen. De galeistraf schijnt niet eerder in Frankrijk,
dan sedert het midden van de 16de eeuw gebruikelijk geweest te zijn;
althans de eerste vonnissen, die tot deze straf verwijzen, zijn van
1532 en 1535, en de eerste ordonnantie, die ‘er van spreekt, is
die van Karel den IX. gegeven te Marseille in 1564. Voorheen waren
‘er ook galeijen te Marseille, doch sedert eenige jaren bestaan zij
daar niet meêr, en in ’t geheel worden deze schepen door Frankrijk
niet meer gebezigd; toen men ‘er nog gebruik van maakte, dienden de
misdadigers, om ze voortteroeijen op de Middellandsche Zee. Zekere
Koning van Frankrijk, zegt men, te Marseille zijnde, ging de
galeijen bezoeken, en vroeg aan verscheidene galeiboeven (forçats)
hoe zij daartoe gekomen waren; ieder wendde voor, dat hij onschuldig
was, en trachte door een menigte verontschuldigingen het medelijden des
Konings optewekken; een enkele echter bekende rondborstig schuld, en
beleed zijne misdaden. De Koning wendde zich daar op tot de opzienders
van de galei, zeggende: “dat men dezen deugniet terstond van hier uit
het midden van zoo vele goede en eerlijke lieden wegjage, en dat hij
‘er nooit weder kome!” Indien dit, zoo als het verteld wordt, waar is,
moet men bekennen, dat die Koning eene aardige tegenwoordigheid van
geest toonde; doch men zet zoo veel dingen van dien aard, op rekening
der Vorsten, en bedient zich over het algemeen van alle middelen, die
maar eenigzins strekken kunnen, om hen, is het mogelijk, in het oog
van het volk wijzer, beter en verhevener te maken dan andere menschen:
jammer is het voor hun, dat zij zich noch niet boven de menschheid
kunnen verheffen, en toch maar even eens in de wereld komen, en ‘er
uitgaan als wij. Gedurende verscheidene eeuwen, is een groot deel
van het menschdom in de verbeelding geweest, dat men, om in Europa
Vorst te zijn, juist door een bijzonder ras moest geteeld wezen;
doch dit vooroordeel schijnt ook in onze dagen, dank zij de meerdere
verlichting, den bodem ingeslagen, Bonaparte is zoo wel Keizer en
gezalfde des Heeren, als de Keizers te Weenen en te St. Petersburg;
en de een zoo wel als de andere verdient onze hoogachting, wanneer
zij alleen trachten te schitteren en uitteblinken boven hunne
natuurgenooten, door deugden en ware grootheid; en de meerdere magt,
die zij boven hen bezitten, niet anders gebruiken, dan ter bevordering
en uitbreiding van het geluk hunner medemenschen. Maar ik hervat
de beschrijving van het Arsenaal. Behalve verscheidene tuighuizen
en werkplaatsen voor de timmerlieden, smeden enz. is hier ook eene
aanzienelijke geschutgieterij. Bijzonder verdient de touwslagerij en
lijnbaan gezien te worden, en is aanmerkelijk om hare ongemeene lengte;
zij is geheel verwulfd, rustende op drie rijen boogen, en volgens het
bestek van den vermaarden vestingbouwkundige de Vauban gemaakt. Als men
van binnen aan het eene eind staande door al die bogen ziet, kan het
oog naauwelijks het eind bereiken, en dit levert een fraai vergezigt
(perspectief) op. Wij hadden een Vlaming ontmoet, die hier ook
als scheepstimmerman werkte; deze had de vriendelijkheid, om ons,
als eenigzins landslieden zijnde, het een en ander aantewijzen, en met
ons rond te gaan.–Met smart dacht ik hier, aan den toestand van onze
Vaderlandsche Marine–voorheen werden ook onze scheepstimmerwerven
door alle vreemdelingen bewonderd, onze tuighuizen waren wel voorzien,
en in plaats van de speelbal van vreemde mogenheden te zijn, werden
wij met ontzag behandeld, en wisten onze regten op zee duchtig te
doen gelden.–Helaas! waar zijn die tijden, vriend? en wat is ‘er
van die edele zucht naar Vrijheid en Onafhankelijkheid, die eene van
onze voorname karaktertrekken plagt te zijn, geworden?–Moet het
vaderlandsch bloed ons niet in de aderen koken, als wij bedenken,
dat ‘er een tijd bestond, waar in de Engelschen hunne schepen
veelal in Holland of te Lubeck moesten laten maken, en dit is
immers nog zoo heel lang niet geleden? En was niet een van hunne
eerste Koningen verpligt, geen goede matrozen in Engeland kunnende
vinden, om dezelve uit Friesland te laten overkomen?–wat is thans
Engeland?–en wat zijn wij?
De reede van Toulon wordt door sterke torens beschermd, als la
Tour de Balaquier, d’ Eguilette, la grande Tour, en het Fort
des Vignettes, dat een kwartier van dezen laatsten afgelegen is.
Een man, dien ik in een Koffijhuis aantrof, en aan wien ik eenige
vragen deed aangaande deze stad, merkende, dat wij vreemdelingen waren,
bood zich aan om ons naar een’ aangenamen tuin, waar men eenige vreemde
planten en gewassen kweekt, even buiten de poort van Frankrijk (la
porte de France) te geleiden; dit vriendelijk aanbod werd zonder
bedenking aangenomen, en ik zag een niet groote, maar wel aangelegde,
lommerrijke en netjes onderhouden planthof. Verscheidene menschen
wandelden hier, en de reuk van de menigte geurige planten, bloemen en
gewassen, was alleraangenaamst. Deze tuin is hier onder den naam van
Jardin des plantes bekend. De stad intredende, hoorden wij door het
gebulder van het kanon, den geboortedag van den nieuwen Franschen
Keizer aankondigen. In de stad liet onze vriendelijke geleider ons
ook nog een’ tuin zien, waarin verscheidene groote orange-boomen,
die daar winter en zomer in den grond staan; zij waren vol vruchten,
en gaven eene aangename lommer.
Den 16 dezer reden wij met een gemakkelijke koets, want ‘er was
geen ander rijtuig te krijgen, naar Hières, drie mijlen (trois
lieues du païs), dat is drie uren gaans van Toulon gelegen. Bij
het uitrijden zagen wij, dat alle de schepen op de reede liggende,
met eene menigte vlaggen en wimpels versierd waren, ter eere van
Keizer Napoléon, wiens geboortedag thans gevierd werd; waarom dan
ook de Heilige Rochus (St. Roch) die op den 16 Augustus in
den Almanak plagt te staan, sedert een paar jaren, in Frankrijk
daar uit geschrapt is, en St. Napoléon, zeker ook een vermaarde
Heilige, hoewel ik de eer niet heb van hem te kennen, in deszelfs
plaats gesteld. Zie onder anderen de Almanak Nationaal, thans
Imperiaal. De gemakkelijke koets kwam ons hier wel te pas, want
de weg was verbaasd hobbelig, zoo dat wij zelfs eindelijk verkozen,
on te wandelen. De landstreek is niet onaangenaam en schijnt nog al
vruchtbaar, voornamelijk in wijngaarden en olijfboomen. Te Hières,
in het Latijn Areæ, stappen wij af aan het Hotel des Ambassadeurs,
waar wij van de kamer, die men ons aanwees, een schoon gezigt op de zee
en de eilanden van Hières hadden. Na wat ontbeten, en het middagmaal
besteld te hebben, gingen wij de vermaarde tuinen en boschjes van
orange- en citroenboomen bezigtigen, waaronder die van Madame Fille
en Monsieur Beauregard de voornaamsten zijn. Men verzekerde ons, dat
deze twee tuinen, hoewel zij geene groote uitgestrektheid beslaan,
somtijds, wanneer het gewas voordeelig is, ieder tot 20,000 livres ‘s
jaars aan vruchten, meestal orange-appelen, chinoises en citroenen,
opbrengen. Deze boomen zijn hier even eens in volle aarde geplant,
als bij ons de appel-, peeren- of kersen-boomgaarden, doch men ziet
‘er meêr groote struiken, zoo als zwaar hakhout, dan opgaande of
stamboomen; ook vond ik ‘er veel minder citroene dan orange-appelen,
waarschijnlijk omdat de laatste duurder verkocht wordende, meer
voordeel aanbrengen. In den tuin van Mr. Beauregard, zag ik in volle
aarde een’ hoogen Palmboom (palma major) die wel scheen te tieren;
voor het overige, vind ik, dat hoe zeer deze tuinen of boomgaarden
voor de bewoneren van het noorden, of meer gematigde luchtstreken,
eene zeldzame vertooning opleveren; zij echter niet beantwoorden aan
het geen men ‘er over het algemeen van hoort en leest, en weinig van
dat schilderachtige (pitoresque) lommerrijke, en van die vrolijke
verscheidenheid hebben, die tot een aangenamen lusthof behoort. Een
Franschman, dien wij te Toulon in ons logement hadden leeren
kennen, en die met ons partij gemaakt had, om hier na toe te gaan,
was dit ook volkomen met mij eens. Ondertusschen beviel mij de wijze,
waarop men hier besproeit, en welke besproeijing in deze heete en
drooge luchtstreek zoo noodzakelijk is, bijzonder. De tuinen liggen
aan de zachte helling van een’ berg tegen het zuiden, zoodat zij
voor de noordenwinden, door den berg of rots, beschut zijn, en de
terugkaatsing van de zonnestralen de warmte nog vermeerdert. Zij zijn
trapsgewijze aangelegd, en op het hoogste gedeelte is een fontein
of bron; nu leidt men het water uit dezelve van tijd tot tijd door
een menigte kleine kanalen of goten, zoo als wij ze noemen, door den
ganschen tuin loopende, van de eene verdieping, om zoo te spreken, op
de andere. Zoo ik ooit een hoog en droog buitengoed mogt bewonen, denk
ik ook, althans den moestuin in dier voege aanteleggen, van die wijze
van besproeijen gebruik te maken, en mij, indien ‘er geen bron is,
van een put, waarop een pomp staat, te bedienen. In de zestiende eeuw
had men hier ook suikerriet geplant; doch de handel met Amerika en
de matige prijs, waar voor de suiker toen te bekomen was, heeft deze
planterij doen te niet gaan. Niettegenstaande het vrij warm begon te
worden, gingen wij in het stadje, dat tegen de hoogte ligt; ‘er is nog
al een muur om, en men gaat ‘er door een poort in; voorheen dienende
on de inwoners tegen de aanvallen en stroperijen der zeeschuimers
te beveiligen; het ziet ‘er armoedig en haveloos uit, en men klimt
langs naauwe straten gedurig op en af. In vroegere tijden plagt het
eene aanzienelijke stad te zijn, omdat ‘er toen een zeehaven was,
doch deze haven is droog geworden, en de zee heeft zich een goed
eind weegs verder op verlegd. Boven in de stad zijnde, bood zich een
kleine jongen aan, zoo veel wij van zijn patois verstaan konden,
om ons naar de overblijfsels van het oude kasteel, boven op de rots,
nog heel wat hooger gelegen, te geleiden. Wij namen dit aan, en
die kleine gast sprong bloots voets, als een klipgeit voor ons heen
tegen de rots op, die hier en daar zoo heet was, dat wij het door
onze schoenen heen voelden: toen wij een eindje opgeklommen waren,
vroeg hij ons om twee stuivers (dou sau) en herhaalde deze vraag
gedurig, en als wij hem niet spoedig wat gaven, liep hij weg en liet
ons staan, maar kwam ook, zoodra wij een of twee stuivers lieten zien,
weder terug, altijd huppelende en springende, of tegen de steilste
plaatsen, op handen en voeten opklauterende; nimmer herinner ik
mij vlugger kind gezien te hebben. Op eene zekere hoogte wees onze
kleine leidsman ons eenige wijngaarden aan, wij plukten ‘er van en
vonden de druiven, die een’ muscaatsmaak hadden, uitmuntend; te meêr,
omdat wij door de hitte aâmechtig waren. Nu hadden wij bijna den top,
waarop de vervallen muren stonden, bereikt, doch hier werd de weg zeer
steil en ongemakkelijk, en wij waren nog bezig met al zuchtende en
blazende te klimmen, toen de kleine al boven ons op een stuk van een
muur in zijn handjes stond te klappen en te springen: daar gekomen
zijnde, hadden wij een verrukkend gezigt. Ten zuiden ziet men over
het stadje; en de onder hetzelve gelegen tuinen met orangeboomen,
de eilanden van Hières eenige rotsen, en de Middellandsche Zee;
ten westen de reede van Toulon over een aangename valei; duidelijk
zagen wij de schepen liggen, en daar het juist middag was het geschut
lossen; ten noorden en ten oosten vertoonde zich een uitgestrekt en
schiderachtig landschap, met bergen en valeijen aangenaam geschakeerd;
en een kudde schapen, niet ver van deze vervallen muren, die hier en
daar met struiken en klimöp bewassen waren, weidende, vermeerderde
nog de bekoorlijkheden van dit romanesk gezigt. Het kasteel, dat
hier in vroegere tijden stond, behoorde aan de Heeren van Hières,
eerst de jongste zonen van de vicomtes van Marseille, uit den
stam van Fosc, kort daar na de Hertogen van Anjou, Graven van
Provence. Hier omstreeks moet ook een Klooster of Abdij gestaan
hebben, door die eerste Heeren gesticht; doch de monniken leefden zoo
losbandig, dat men ‘er hun in 1220 uit deed gaan, en hun Klooster en
goederen aan anderen gaf.–Hoewel ons het opklimmen van deze rots vrij
wat zweet gekost had, waren wij daar echter, om het schoone gezigt,
zeer over te vreden. Na ons wat verfrischt te hebben, deeden wij
een smakelijken maaltijd. Het eten, schoon alles ook naar ’s lands
gebruik met olij klaar gemaakt, was vrij goed; men is hier echter
in ’t geheel niet goed koop; maar op zulke plaatsjes is niet veel
keus. Men verhaalde ons dat de Engelschen nog maar weinige dagen
geleden, op een der eilanden van Hières geweest waren, om zich
van eenige eetwaren te voorzien. Deze eilanden zijn Porque Rolles
(om dat men ‘er veel wilde zwijnen plagt te vinden) Porto-cros en
Titan genaamd. Zij brengen een menigte geneeskruiden en planten,
die zeer gezocht zijn, voort. Voor de natuurkundigen valt ‘er in de
bergen en rotsen, hier omstreeks, ook vrij wat te beschouwen, vooral
met betrekking tot de mineralogie. Men vindt ‘er de sporen van oude
en thans uitgedoofde vuurspuwende bergen (volcans), mijnen, jaspis,
porphyr enz. ook wordt niet ver van hier het zoogenaamd moskovisch
glas, dat men gebruikt, on voorwerpen voor het microskoop tusschen te
liggen, gevonden. Hières is de geboorteplaats van den vermaarden
Pater Massillon een der welsprekendste Predikanten, die Frankrijk
opgeleverd heeft. Men vindt van Lodewijk den XIV. aangeteekend, dat
hij, die reeds de treffende leerredenen van Bourdaloue en anderen
gehoord had, tegen Massillon zeide: “Eerwaarde! ik heb verscheidene
groote redenaars in mijn kapel gehoord; ik ben ‘er zeer te vreden over
geweest: wat u aangaat, telkens als ik u hoor, ben ik zeer te onvreden
over mij zelven.” Men begroot het getal der inwoners van Hières
op omtrent 1200, en men meent te moeten veronderstellen, dat die stad
bestaat sedert de zesde of zevende eeuw. Tegen den avond keerden wij
langs denzelfden weg, omdat ‘er geen andere is, naar Toulon te rug;
tusschen beide wandelende, troffen wij een’ man aan, met wien wij in
gesprek raakten; deze door het schieten ter eere van den Keizer op
dat onderwerp geraakt zijnde, veroorloofde zich uitdrukkingen tegen
zijne Majesteit, die ik zeer oneerbiedig en onvoorzigtig vond. Deze
man scheen ter zee gevaren te hebben, en te Corsika bekend te zijn.
’s Avonds in een Koffijhuis te Toulon, ontmoetten wij onzen reisgezel
den Zeekapitein, hij was met het kruis van het Legion d’honneur
versierd, en had zeer veel bekijks; want hij was de eenigste onder een
menigte Officieren, die het had, en men was nog niet gewoon, sommigen
hoorde ik ‘er mede spotten, en andere ‘er over morren; waarschijnlijk
veelal uit misnoegen en afgunst; want menig een meent dan ook al, dat
zijn Uil een Valk is. In oude aanteekeningen van de tweede eeuw der
Christelijke Jaartelling, wordt ‘er reeds melding gemaakt van Toulon,
en de Romeinen hadden ‘er in het begin van de vijfde eene verwerij,
die waarschijnlijk aanleiding gaf tot vergrooting van de stad. Voor
de omwenteling was hier een Bisdom; deze stad telt echter niet meer
dan ten hoogste 4500 inwoners, thans is zij de hoofdplaats van het
Departement du Var. De scheepsbouw, en wat daar verder bij behoort,
maakt het voorname bestaan van deze stad uit, men maakt ‘er ook een
soort van grof laken, dat men Pinchinats noemt. Wij hadden reeds
bij onze aankomst plaatsen besproken, om morgen ochtend weder met
den Postwagen van hier naar Marseille terug te keren; doch eer
ik van Toulon afstap, moet ik u een verhaal mededeelen, dat gij
ongetwijfeld met genoegen lezen zult. Paul, zoon van een waschvrouw
[72], werd gelijk als onze de Ruiter, van scheepsjongen tot een der
aanzienelijkste posten bij, de Fransche vloot, te weten, tot dien
van Onder-Admiraal verheven; ook was hij Chevallier de Justice in de
order van Maltha, en werd daarom de Ridder Paul genaamd. Omtrent
het midden van de 17e eeuw voerde hij het bevel over de Zeemagt
te Toulon. Op zekeren dag, dat hij te Marseille langs de haven
wandelende, verzeld door verscheidene Offiçieren en de voornaamste
Edellieden van de stad, zag hij een Matroos van zijn kennis, onder de
menigte, uitgelokt door de begeerte om hem te zien; deze uit een soort
van verlegenheid zich naauwelijks durvende vertoonen, treedt Paul naar
hem toe, en spreekt hem vriendelijk aan, zeggende: “Waarom ontwijkt
gij mij? denkt gij dat de voorspoed mij mijne oude vrienden doet
vergeten?” En zich vervolgens wendende tot hen, die hem vergezelden,
zeide hij: “Mijne Heeren! zie daar een van mijne oude makkers: wij
zijn te zamen scheepsjongens op hetzelfde schip geweest: het geluk
heeft mij gediend, en hem den rug toegedraaid; ik acht ‘er hem niet te
minder om, vergun, dat ik mij een oogenblik met hem onderhoude.” Dit
gezegd hebbende, trok hij zijn’ ouden vriend ter zijde, onderhield
zich gemeenzaam met hem, vooral over de voorvalletjes hunner jeugd,
toen zij te zamen dienden, vervolgens naar zijn vrouw en kinderen en
eene en andere huisselijke omstandigheden vragende, verzocht hij hem
om op een bepaalden tijd bij hem te komen, ten einde nader met hem te
spreken en te overleggen, op wat wijze hij hem het beste van dienst
zou kunnen zijn, en het gevolg hier van was, dat de goede Paul aan
zijnen ouden makker, die het niet te ruim had, een postje bezorgde,
waar van hij met zijne vrouw en kinderen ordenlijk leven kon. Hoe
groot de betoonde moed en heldendaden van deze brave Zeeman ook mogen
geweest zijn, de edele trek van nederigheid en vriendschap, dien ik
hier met een regt hartelijk genoegen ter nederstelle, en die men onder
de zoogenaamde grooten, en vooral die, welke van klein groot geworden
zijn, zoo zeldzaam aantreft; die trek alleen, zeg ik, doet zijne
nagedachtenis meêr eer aan, dan het winnen van verscheidene zeeslagen.
De achtingwaardige Paul stierf te Toulon den 18 October 1667, latende
bij uitersten wil alle zijne goederen aan de armen, en vorderende
tevens, als een nieuw bewijs zijner nederigheid, om onder hen, op
het kerkhof, begraven te worden.–Leest dit, trotsche en laatdunkende
grooten! vergelijkt de prachtige grafzuilen uwer voorvaderen bij deze
begraafplaats,–en zoo gij nog denken en gevoelen kunt, zult gij het
lage en eenvoudige kruidje op het graf van Paul, een schitterender
sieraad vinden, dan zoo vele zwierige versierselen en kostbare
beeldhouwwerken van marmer en albast, zoo koud en ongevoelig als het
hart van den mensch, die ‘er onder ligt was, toen hij nog leefde,
en waar op nimmer een enkele dankbare vriendentraan gestort is.
TWAALFDE BRIEF.
Nismes,21 Augustus.
Gisteren avond on 7 uur zijn wij in deze stad, om zijne oudheden zoo
vermaard, aangekomen; en hebben onzen intrek genomen in het Hotèl
du Louvre; maar, eer ik u van Nismes spreek, moet ik den draad
van mijn dagverhaal opvatten.–Wij zijn te Toulon gebleven. Den
17 ’s morgens om drie uren vertrokken wij van daar, met denzelfden
postwagen, en langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren, en die ik
u reeds beschreven heb. ‘Er kwam een wel gekleede vrouw op den wagen,
die wij even bij het flaauwe lantaarnlicht ziende, meenden dat jong
en bevallig was, en verlangden na het daglicht, om haar eens ter deeg
op te nemen, doch hoe vonden wij ons toen bedrogen; het Fransche
spreekwoord werd hier wel bevestigd: La nuit tous les chats sont
gris. De morgenstond was zeer frisch, zoo dat ik om mij te verwarmen,
en tevens de landstreek naauwkeurig te bezigtigen, een goed eind
wegs te voet afleide. Ik had een stuk brood in den zak en plukte een
trosje druiven, daar omstreeks overvloedig langs den weg groeijende;
men neemt dit den voorbijgaanden reiziger niet kwalijk; hier in bestond
mijn ontbijt, en het smaakte mij zeer goed. De wagen gedurig moetende
klimmen, was ik ver vooruit geraakt, en wachtte dezelve op in de
loots, die voor een wachthuis diende, van het camp, op de hoogte
tusschen Beausset en Cuges; waar ik een teug dronk; want hier
omstreeks zijn noch huizen, noch beken, noch bronnen, en de soldaten,
die vriendelijk en gedienstig waren, zeiden, dat zij het water meer
dan een kwartier ver moesten halen. ’t Is hier een regte woestenij,
en die militairen leven ‘er als kluizenaars; doch zij worden alle acht
of veertien dagen afgelost. Wij hielden ons te Cuges niet op, om te
eten, en verkozen liever door te rijden, on nog tegen het middagmaal
te Marseille te zijn; waar wij dan ook om 3 1/2 uur aankwamen.
Den 18 dezer ging ik ’s morgens vroeg uit, om de vermaarde Beaume
of Grot de Rolland te zien; onder anderen verzeld door den zoon van
een Koopman, aan wien ik hier aanbevelingsbrieven had. Wij hadden
ons van eenige fakkels en kaarsen voorzien, en dewijl de berg van
Marseille Veire, waar deze grot is, wel twee uren gaans van de
stad afligt, en men daar zijnde eenen zeer moeijelijken weg heeft,
namen wij, om ons niet te veel te vermoeijen, voor 3 livres een
cariole, die ons moest brengen aan het gehucht Bonavenne, digt
bij de buitenplaats van den Heer Borelly, dat omtrent twee derde
van den weg is; daar ter plaatse woont een wegwijzer, zijnde een
bakker, die gewoon is, om de vreemdelingen naar en in de spelonk te
geleiden. Ik kwam met hem over een voor een kleine som. Na in een
herberg, die hier digt bij staat, wat ontbeten te hebben, voorzag
onze leidsman zich van vuurslag en zwavelstokken, en wij trokken op
het pad, en kwamen niet verre van daar langs den oever van de zee,
waar ik een menigte ballen van onderscheidene grootte vond liggen,
veel overeenkomst hebbende met die, welke men wel in de maag van
het rundvee vindt. Deze ballen, uit vezeltjes van zeeplanten en
diergelijken bestaande, worden door de beweging van het water op het
strand gedurig gerold, en krijgen daar door een zekere vastigheid en
ronde gedaante. Wat verder op komt men aan een boschje van pijnboomen,
dat aan onzen geleider behoorde; zij stonden bijna op de barre rots,
en aan de schrale zeewinden blootgesteld, en evenwel groeiden zij
nog.–Hoe vele plaatsen zijn ‘er niet in onze duinen, waar zij beter
zouden groeijen, en deze liggen geheel ledig.–Een schaapskooi, van
ruwe stukken steen onder tegen eene rots in een klein dal gebouwd,
maakte geene onaardige vertooning; hier moesten wij tegen de rots op,
en vervolgens langs een zeer steilen weg weder benedenwaards klimmen,
tot aan den ingang van de spelonk, die omtrent ter halver hoogte is
van den berg. Men moet ‘er op knieën en ellebogen inkruipen, en dan
heeft men eene plaats, waar men weder overeind kan staan, hier staken
wij, hoewel met veel moeite, door den wind, die in het gat blies,
onze flambouwen aan, kropen vervolgens weder een enge opening door;
het geen wij naderhand, wat verder in de spelonk, nog eens verpligt
waren te doen. Van tijd tot tijd zetten wij een brandende kaars; hier
was het nu een ruime en hooge gang, doch de grond was zeer afhellende,
en door de vochtigheid zoo glibberig, dat men dikwijls moeite had,
om zich over eind te houden. Omziende zagen wij een van de kaarsen in
het verschiet en zeer hoog, zoo veel waren wij al afgeklommen. Aan de
wanden en het gewelf zag ik hier en daar kegels van een geelachtigen
steen (spath), maar hier waren de schoonste. Twee pijlaren verheffen
zich tot eene aanmerkelijke hoogte, zij hebben eenigzins de gedaante
van palmboomen, zijnde boven aan het breedste; tusschen beide ziet
men, om zoo te spreken, het voetstuk van een derde kolom, deze heeft
wel wat van een antiek altaar; boven dit een en ander ziet men
van het gewelf, dat zeer hoog is, als een stuk doek met plooijen
nederwaarts hangen; alles ziet zwart door den rook der fakkels,
het geen deze vertooning nog ontzaggelijker maakt. Aan de linkerhand
van den ingang komende, is een gat, dat zes of zeven voeten omtrek
mag hebben; naar het geluid door het rollen der steenen, die wij ‘er
in wierpen, moet hier een zeer diepen afgrond zijn; digter bij den
ingang hadden wij nog een diergelijk gat gevonden. Verder opgaande,
zoo ver men komen kan, toonde onze leidsman ons aan het eind nog een
gat in den wand, als een oven, en verhaalde ons, dat zijn broeder de
stoutheid gehad had van hier intekruipen, en ‘er wel een halfuur in had
doorgebragt, doch vond het overal zeer naauw; daar wij geen zin hadden,
om zijn voorbeeld te volgen, keerden wij terug. Hier en daar ziet men
kleine kommen met water, het welke wij ook op verscheidene plaatsen
voelden druipen: het is dan ook door deze zijpeling van het water
door de rots, naar het mij voorkomt, dat die kegels (stalactiten)
in allerlei gedaanten worden voortgebragt; de steen- en aardachtige
deelen, die het water met zich voert, hoopen zich op of blijven aan
elkanderen hangen en kristalliseren zich; want eenige stukken van
kegels afslaande, vond ik het van binnen ringsgewijze samengesteld
uit rooden steen en geelachtige kristallen. De beeldhouwer Puget
wilde ‘er de twee pijlaren, waar ik u van gesproken heb, uit laten
nemen, om dezelven te bewerken, en ik geloof wel, dat zij, gepolijst
zijnde, fraai zouden. wezen; doch het was jammer, dat men die trotsche
voortbrengsels der natuur van hier weg nam.–Wie weet hoe vele eeuwen
‘er noodig geweest zijn, om ze daar te stellen, en dit werk zou
men verwoesten om de pracht en weelde te tooijen;–ligtelijk komt
men wel weder eens op dien inval, doch ik hoop, dat de overheid ‘er
voor zorgen zal. Door den tijd zullen de pijlaren zich waarschijnlijk
met het geen ‘er boven hangt, in de gedaante van een geplooid doek,
vereenigen, en welke zonderlinge verschijnsels kan de natuur hier
nog opleveren. Zou men ook, daar deze pijlaren zoo lang staande zijn
gebleven, niet mogen veronderstellen, dat hier gedurende dien tijd
geen zware aardbevingen hebben plaats gehad? Behalve den weg, dien
wij gegaan waren, zijn ‘er nog eenige andere wegen in deze spelonk;
maar zij zijn niet diep. Ik had geen thermometer bij mij, doch volgens
daar van gevonden aanteekeningen staat dezelve in het diepste gedeelte
van dit onderaardsch gewelf, het gansche jaar door op 11 graden, schaal
van Reaumur. Men behoort zich dan, vooral als de buitenlucht warm is,
niet te luchtig te kleden, wanneer men deze spelonk gaat bezoeken,
ook moet men niet veel goeds aandoen, om dat het ligtelijk bederft,
niet alleen door het vuil te maken, maar zelfs door het te scheuren;
want men treft gaten aan, waar men als in een schoorsteen moet
inklimmen. Aan een paar flambouwen heeft men genoeg, omdat meêr te
veel rook veroorzaken; maar van kaarsen moet men zich wel voorzien,
om die hier en daar neder te zetten. Dit hol, zoo verlicht zijnde,
levert een zonderlinge doch akelige vertooning op, en zij die een’
tempel van Pluto of hellegrot willen teekenen, ’t zij voor een
tooneel-decoratie of anderzins, raad ik, om dit voor een model te
nemen [73]. De rots, waar in deze grot is, behoort thans aan den Heer
Rostan te Marseille volgens het zeggen van onzen leidsman. De naam
van de landstreek is Moredon. In het terug keeren, in plaats van
buiten tegen de steile rots niet ver van de opening of ingang der
spelonk weder op te klimmen, wees onze leidsman ons een gat binnen
in dezelve, dat hij zeide, dat gemakkelijker was. Hier klimt men
in als in een engen toren, en zoo doende komt men op een punt van
de rots uit. Dit alles is voor menschen, die het bergklauteren niet
gewoon zijn, een vreemd werk. Om de verandering bragt onze leidsman
ons gedeeltelijk langs een’ anderen weg door een buitenplaatsje, waar
nog al eenige boomen stonden, en waar men ons goede druiven en vijgen
gaf. Overal hier omstreeks langs de zee, vangt men om dezen tijd een
menigte kwakkels, met een soort van netten, die men bij ons flouwen
noemt. De kwakkels, om dezen tijd trekkende, worden door lokvogels
hier naar toegelokt, en legeren dan om die kooijen, die bij menigte
aan staken onder elkanderen hangen; men maakt vervolgens gerucht, waar
door zij verbijsterd in de netten vliegen. Dit geschiedt gemeenlijk
’s morgens zeer vroeg; bij dit buitenplaatsje zag ik zulk een toestel
voor die vogeljagt. Men vangt ‘er op die wijze zeer veel, zelfs naar
men ons verzekerde tot 300 à 400 op eenen dag; wij hadden ‘er ook bijna
dagelijks op tafel te Marseille. In het voorbijgaan bezigtigden wij
de hier omstreeks zoo beroemde buitenplaats, bekend onder den naam van
Chateau Borelly. Het huis, dat uitwendig een fraai gebouw is, konden
wij van binnen niet zien, omdat de Heer Borelly [74] onlangs gestorven,
en de familie nog in rouw was. Nu voor Hollanders, die buitenplaatsen
om Haarlem en aan de Vecht gezien hebben, is hier waarlijk ook niet
veel bijzonders te kijken; dit zal ieder onbevooroordeeld reiziger,
die het een en ander gezien heeft, met mij moeten bekennen. Echter
wil ik wel gelooven, dat het aanleggen van deze buitenplaats op dien
steenachtigen en schralen grond, in eene vlakte aan den oever der zee,
veel moeite en geld gekost heeft; want men scheen ‘er de natuur nog
al gedwongen te hebben, om het een ander voorttebrengen; ik zag ‘er
althans verscheidene vruchtboomen, waar nog al wat aan was, en een haag
van granaatstruiken, die sierlijk bloeide; maar het geen ik bijzonder
opmerkenswaardig vond, was de horizontale beweging van een windmolen,
dienende om het water uit een ruime put op te malen, en daar mede de
tuinen te besproeijen. Deze molen, dien ik, om ‘er u een begrip van
te geven, niet beter kan vergelijken dan bij een’ grooten haspel of
scheerraam, daar de lakenwevers hun kettingen op scheren, staat in een
verheven koepel rondom met lange, smalle rechtstandige windgaten; de
wind hier door tegen de repen zeil, die insgelijks regtstandig aan den
molen vastgemaakt waren, blazende, werd dezelve daar door omgevoerd,
en dat al vrij gezwind, hoewel het, toen wij ‘er waren maar een matig
koeltje woei. Op en tusschen de rotsen hier omstreeks is, naar het mij
voorkomt, voor kruidkundigen ook nog al wat te onderzoeken; ik zag
‘er onder een menigte bekende kruiden, zoo als rozemarijn, salie,
wijnruit, de ruikende clematide enz. Verscheidene aardige plantjes,
onder anderen een heestergewasje waar aan stekelige blaadjes als die
der hulst, en eikelen, als die der eikenboomen waren; behalve dat het
schaaltje daar de eikel onder in vast zit ook stekelig is. Slechts
eenige schreden van de plaats van Borelly troffen wij een rijtuig aan,
dat ledig naar de stad reed, on zijn’ Heer aftehalen; want het was
Zaturdag en dan gaan de Marseillanen ook veel naar buiten. Hier mede
kwamen wij voor een bagatel gemakkelijk te Marseille. Ik had reeds
gezien, dat ‘er in deze stad, eveneens als te Parijs, een huis was,
waar onderscheiden soorten van dobbelspelen in het openbaar gespeeld
werden; hier zag ik evenwel genoegzaam niet anders dan zoogenaamde
Heeren; maar dezen avond op de kaai wandelende, ging ik op het geluid
van eenige violen in een huis aldaar, en vond ‘er ook een dobbelspel
voor de matrozen en zoogenaamde gemeene lieden; dit zag ik met nog
meêr leedwezen dan het andere. Tevens vindt men hier een kroeg en
danszaal, zoo als te Amsterdam in de Jonker- of Ridderstraat,
en dus allerlei soort van buitensporigheden bij elkander.
Hoewel gij het, zoo wel als ik, bij de geschiedschrijvers van dit land
vinden kunt, wil ik echter, on u die moeite te sparen, een woordje
zeggen van den oorsprong van deze oude stad. Men meent op goede gronden
te moeten veronderstellen, dat een hoop uitgewekene Phocéensers,
afstammelingen van de Grieken, Marseille of Massiliæ stichtte,
het 154 jaar van Rome, het eerste jaar der 45 Olympiade, of 599
jaren voor der Christenen tijdrekening; welhaast werd zij door den
koophandel, den scheepsbouw en de visscherij aanzienelijk. De wetten
van dit volk waren op steenen tafelen gegraveerd, en op de markten
en openbare plaatsen ten toon gesteld. Onder dezelven is die tegen
den zelfmoord opmerkelijk om hare zonderlingheid. Zij verbood aan de
Burgers om hun leven te verkorten, zonder verlof van den Magistraat,
die over de gegrondheid of ongegrondheid der redenen, waarom men wilde
sterven, oordeelde, en dezelven billijkende, sap van dolle kervel,
die men doorgaans in de openbare vergaderingen in gereedheid hield,
aan den lijder liet drinken. Zij waren goede zeelieden, sterre- en
aardrijkskundigen. 320 jaren voor Christus geboorte, deed de vermaarde
Pythéas al een aanmerkelijken zeetogt, stevenende door de Straat van
Gibraltar tot bij Ysland. In het begin was Marseille een vrij
gemeenebest; het werd door haar Senaat bestuurd, en hield zich zoo
een ruim tijdbestek staande; vervolgens werd zij aan de Romeinen
onderworpen. De Medailles, die nog bestaan, toonen, dat de schoone
kunsten ook in Marseille vrij ver gevorderd waren, vooral onder
de Republikeinsche regering. Zij was toen een tweede Athenen in
bloei en welvaart; doch deze gelukkige toestand eindigde ook met
het Republikeinsch bestuur, omtrent het einde der eerste eeuw van
de Christen-Jaartelling. Daarna raakte zij onder de beheering van
onderscheidene volkeren, die zich meester maakten van Provence;
werd vervolgens door heerschappen (Vicomtes) geregeerd [75] en
kwam eindelijk bij testament van Charles d’Anjou [76] in 1481 onder
de regering van Lodewijk den XI. aan de kroon van Frankrijk. In
het begin van de omwenteling onderscheidden zich de Marseillanen
bijzonder door hun Republikeinismus–de oude vrijheidszucht kwam weder
boven–en wie kent niet de Carmagnole, waar van de wijs uit dat
land herkomstig is, gelijk mede de zoo vermaarde Marseillaansche
marsch naar die van Marseille, als behoorende tot de ijverigste
Republikeinen, genaamd [77].
De visschers hadden hier van 1431 af een regtbank, bestaande uit vier
mannen, die zij onder hen kozen, en die in alle geschillen aangaande
de visscherij regtspraken; zij werden Prud’hommes genaamd; of die
regtbank nog heden bestaat, heb ik verzuimd te onderzoeken.
De bevolking van Marseille, die van de omliggende landstreek
‘er onder gerekend, wordt op 85 à 90,000 begroot. Het is ‘er vrij
gezond, en de zeewinden vooral de mistral’s, dienen zeer veel, om
de zomerhitte te temperen. De winter is ‘er aangenamer dan het begin
van de lente, wanneer het veelal ruw en nat weder is; doorgaans vriest
het hier zeer weinig. ‘Er wordt om de stad nog al wat wijn geteeld,
die meest in dezelve gebruikt wordt. De vijgen van Marseille zijn bij
uitstek beroemd, en worden ook veel in de zon gedroogd en verzonden.
Den 19 dezer een van onze reisgenooten zich kleedende, voelde iets in
zijn mouw, dat hem jeukte en werd, daarop wrijvende, gestoken door een
dier, dat vervolgens op den grond viel; mij ‘er bij geroepen hebbende,
erkende ik het insekt terstond voor een Schorpioen; het was met staart
en al omtrent een duim breed en lang. Op het wondje werd schorpioen
gelegd, die men in het logement in huis had; want men had ze daar
beneden aan de put, wel eens meêr gevonden, doch boven, daar wij
onze kamers hadden, nimmer. Denkelijk was dat dier den vorigen dag,
toen wij de grot gingen bezigtigen, en tegen de rotsen opklommen,
of op den grond kropen, in de kleederen gekomen. De beet had geen
gevolgen, en de Schorpioen werd verpletterd en in olij gelegd om bij
volgende gelegenheden te dienen; doch naar ik vernam, zijn die dieren
hier niet zeer vergiftig.
Ik kogt hier eenige tooneelstukken in de landtaal patois of langue
provencale, zijnde zamengesteld uit Celtische, Grieksche,
Latijnsche, Fransche, Italiaansche, Spaansche en zelfs
Hoogduitsche woorden. Zie hier een paar spreekwoorden in die taal:
“De la fillo et de la figuiere,
Fau pas veire la jarretiero.”
Dat is: van een jong meisje en een ouden vijgenboom, moet men de
kousseband niet zien; omdat men den vijgenboom zeer kort moet houden,
zoo dat de takken naar de aarde buigende, een groot deel van de
stam bedekken. “Quu san trevo, san deren.” Die met wijze omgaat
wordt wijs.
’s Namiddags om een uur vertrokken wij met den postwagen op hier,
hebbende onze plaatsen reeds eenige dagen te voren besproken gehad. Wij
hadden vrij goed gezelschap, en kwamen omstreeks zes uren te Aix,
waar wij afstapten aan het Hotèl des Princes, op de Cours of
algemeene wandeling, bij het inkomen van dezelve. Het onaangename
van de reis naar Marseille, Toulon, enz. was, dat wij tot Aix
toe langs denzelfden weg weder terug moesten komen, althans met
de openbare rijtuigen. Ik haastte mij, om deze stad, die nog al
bezienswaardig is, in oogenschijn te nemen. Op eene groote plaats
zag ik de fondamenten en het muurwerk, even boven den grond, van
een gebouw, dat men scheen begonnen te hebben, en vernam, dat men
voornemens was hier het Regterlijk Paleis (Palais de Justice), en
daar bij behoorende gevangenissen te bouwen; doch dat de omwenteling
het voltooijen daar van belet had; volgens de beginselen te oordeelen,
moest het een groot en schoon gebouw worden. Op een andere plaats zag
ik een verheven Obeliscus met een arend ‘er boven op; doch het is
modern werk; bij de schrijvers, die ik over deze stad heb nagezien,
vind ik ‘er hoegenaamd geene melding van gemaakt. De Hoofdkerk
is een groot Gothisch gebouw; in dezelve staat eene doopvont,
waarvan de koepel door acht groote Corinthische kolommen, die in
een’ Heidenschen tempel, naar men veronderstelt, gediend hebben,
wordt ondersteund. Men heeft daar omstreeks meer oudheden gevonden,
waaruit men gemeend heeft te moeten opmaken, dat ‘er een tempel, aan
de Zon of Apollo gewijd, gestaan heeft. In het koor zijn twee orgels
over elkanderen, en genoegzaam even eens; digt bij den grooten ingang
van deze Kerk, is een der stadspoorten; ik ging ‘er uit, en zag aan
mijn regterhand een gedenkteeken; boven op stond de beeldtenis van
een eerwaardig man, een stenen tafel in de hand hebbende, waar op
men leest: Aimez Dieu et le prochain; en lager, twee beelden in
eene eerbiedige of biddende houding. Uit het opschrift zag ik wel,
dat het aan de Municipaliteit enz. van Aix scheen toegewijd; maar
niet door wie of bij welke gelegenheid; doch vernam, dat een Charles
Sec, bemiddeld metselaar dezer Stad, het gebouwd had in 1792, en ‘er
naderhand onder begraven is geworden; dit was al wat men ‘er mij van
zeggen kon. Men vindt te Aix gnappe straten en huizen, en over het
geheel heeft deze stad een zeer goed aanzien, ’t Is jammer, dat het
Stadhuis, dat een fraai en ruim gebouw schijnt, genoegzaam achter de
huizen verscholen is, en niet op een ruim plein staat. De wandelingen
om de stad kwamen mij ook regt aangenaam voor, en ik zag ‘er veel
zware ijpeboomen. Het land rondom levert ook veel olijf-olij op, die
den voornamen tak van koophandel der inwoners van Aix uitmaakt. Die
olij wordt voor zeer fijn en lekker gehouden en is algemeen beroemd. De
soort, die men huile vierge [78] noemt, omdat ze, zoo ik meen,
de eerste is, die uit de olijven geperst wordt, is, naar men zegt,
het meeste gezocht. De gemeene wandeling, die gij op de afteekening
ziet, en die men hier behalve de gewone benaming in deze landstreek,
le Cours, ook Orbitelle noemt, beviel mij ook bijzonder, zoo als
gij kunt begrijpen; aan beide zijden staan aanzienelijke gebouwen,
en in het midden van de dreef drie altijd springende fonteinen,
waar van de middelste warm water geeft; het is zeer helder; en heeft
denzelfden smaak als gewoon bron- of rivierwater; boven aan de pijp,
waar door het uit de fontein komt, is het tamelijk warm, doch onder in
de kom slechts laauw. Deze bron werd in 1704 door eenige arbeiders,
bezig zijnde met een vervallen huis, aan het eind van de voorstad
des Gordeliers af te breken, wedergevonden; want zij was reeds
bekend geweest bij de Romeinen, zoo als men tegelijkertijd uit de
oudheden, die men ‘er verder voortgravende vond, ontdekte [79]. De
ouden schenen ‘er een geneeskundig gebruik van te maken, en men
schrijft ‘er nog eenige kracht aan toe. De regering heeft daar voor
dan ook groote en fraaije badhuizen laten bouwen, doch naar ik vernam
werden zij weinig anders dan als gewone baden (bains domestiques)
gebruikt. Voor de omwenteling had hier op Heiligen Sacramentsdag eene
zonderlinge proçessie plaats, waarin onder anderen verscheidene
menschen in eene misselijke kleeding gedrochtelijk toegetakeld,
moetende duivels verbeelden, verschenen, en vele kromme sprongen
langs de straat maakten: men noemde dit in het patois Provencal:
lou grand juec deïs diables; dat is: Het groote spel der duivelen;
en lou pichoun juec deïs diables, het kleine spel der duivelen;
en deze duivelen gingen, let wel, in de Hoofdkerk de mis horen,
maakten het teeken van het kruis, en namen wijwater.–Wat heeft
men den Godsdienst niet met allerlei beuzelarijen en afzigtelijke
ongerijmdheden overladen!!
De vermaarde kruidkundige Joseph Pitton De Tournefort werd hier den 5
Junij 1656 geboren, en stierf den 28 December 1708. Hij bezocht ook,
zoo wel als Linnæus, ons Vaderland.
Het Hotèl des Princes, hoewel een groot en aanzienelijk gebouw,
is het beste niet, en wij moesten ‘er evenwel rijkelijk voor het
avondeten en slapen betalen.
Men begroot het getal der inwoners van Aix op omtrent 20,000; nu
de stad is ook niet groot, en het scheen ‘er mij nog al levendig,
vooral op de Cours, waar een menigte menschen wandelde. ‘Er stonden
ook eenige kramers, en een blinde, die vrij goed Provencale liedjes
zong, deed de omstanders ter deeg lagchen; het speet mij wel, dat ik
bijna niets van zijne aardigheden verstond, Deze stad scheen mij,
vooral voor die genen, welke op de Cours wonen, de stedelijke en
landelijke vermaken te vereenigen; slechts eenige treden en men is
buiten, en dat vind ik, als men dan toch in een stad moet wonen,
al zeer aangenaam.
Den 20 dezer, ’s morgens om twee uren, vertrokken wij van Aix,
en namen denzelfden weg, dien ik gekomen was tot Orgon. Hier
kwamen wij omstreeks 9 uren, en hadden ‘er een vrij goed ontbijt,
waar onder schapenvleesch, dat ik maar zeldzaam zoo goed gegeten
heb; de wijn, voor wijn van dit land, was voor mij ook nog al
drinkbaar. In plaats van nu den weg te nemen naar Avignon, namen
wij die van St. Remy. Even buiten Orgon aan de regterhand,
zagen wij een poort in een rots gemaakt, het was een waterleiding
om deze landstreek te besproeijen, zijnde een arm van de rivier la
Durance, waar ik u reeds van gesproken heb. Men verzekerde mij, dat
het gat in de rots gemaakt, omtrent 300 toises (1800 voeten) lang
is. Het werd le Canal de Boiselin genaamd, en was nog niet geheel
voltooid. De landstreek werd nu minder rotsachtig, vruchtbaarder
en bevalliger. Wij reden door het dorp St. Remy, twee posten van
Orgon, en hadden hetzelve reeds een goed eind weegs achter den rug,
toen men mij herinnerde, dat daar digt bij eenige overblijfsels van
oudheden, zoo als van een zegeboog ter eere van Nero Claudius Drusus,
zoo men meent, en van een praalgraf, ook door de Romeinen opgerigt,
te zien waren. Dit verzuim speet mij zeer, doch ik kon niet weder
terug keeren; vooral ook, omdat ‘er onder onze reizigers waren, die
grooten haast schenen te hebben. Bij een plaatsje dat men l’Orade
noemt, zag ik eene zeer aangenaame buitenplaats, door een klein
riviertje besproeid, en digt beplant; het hout stond ‘er zeer tierig,
en maakte een bevallig lommer; dit valt bijzonder in het oog, als men
eenigen tijd in de schrale en steenachtige landstreek van Marseille
heeft doorgebragt. Hier groeiden langs den weg vele van die planten,
die men bij ons in sommige tuinen wel aangekweekt, en spring-komkommers
noemt; omdat, als men ze rijp zijnde afplukt, ‘er een straaltje vocht
uitspringt. l’Orade is nog 3/4 uurs van Tarascon, eene zeer oude
stad, twee posten van St. Remy, en dus in ’t geheel 14 posten van
Marseille. Voorheen behoorde zij tot la Basse Provence, thans
tot het Departement les bouches du Rhone. Welk eene menigte kleine
windmolens ziet men hier aan den weg, digt bij de stad. Ook wordt
hier omstreeks nog al wat koren geteeld; onder weg had ik boeren
gezien, die, bezig waren met het graan te zuiveren, niet met een wan-
of kafmolen, maar door het, met een schop, in de hoogte te werpen
terwijl het redelijk woei. Op die wijze stoof dan het kaf weg. De
poort aan dezen kant ziet ‘er nog al wel uit, doch het stadje zelve
scheen niet veel te beteekenen. Men wil dat Tarascon of Tarasco,
van een Grieksch woord, dat verschrikken of bang maken beteekent,
afkomstig is; ook plagt men hier in de Kerk een draak te vertoonen,
Tarasquo geheeten, die volgens een oud sprookje zich in de Rhone
ophield, en veel schrik en verwoesting hier omstreeks aanrigtte; want
hij leefde van menschenvleesch, en was een toovenaar, die nog al een
vrouw en kind had; men verhaalt ‘er eene menigte allerbeuzelachtigste
vertelseltjes van, die hier echter bij zeer velen voor evangelie werden
aangenomen, en misschien nog wel geloofd worden, want de religie
had ‘er, zoo het scheen, zijn zegel aangehecht, en wat gelooven de
menschen dan al niet!–Althans op St. Martha’sdag werdt de beeldtenis
van dien lelijken draak, plegtig in proçessie door de stad gedragen,
om dat die sanctinne door hare gebeden dit monster ten onder gebragt
had. Deze proçessie ging nog kort voor de omwenteling. Het Gasthuis
(l’Hospital), dat men even buiten de stad ziet, is een aanzienelijk
gebouw. De vrouwen hebben hier een bijzonder hoofdtooisel, bestaande
in een gekleurde gazen doek, die zij over hun muts doen, zoo dat de
rand daar van haar op het voorhoofd en om het aangezigt hangt, zoo als
de kanten, die de vrouwen elders aan hare mutsen hebben. De menschen
zien ‘er hier vrij gnap en gezond uit, ook wordt deze landstreek,
die vrij vruchtbaar is, voor gezond gehouden. Aan den kant van de
Rhone ligt een groot en sterk kasteel; men meent, dat het door een
der Graven van Provence in de 15 eeuw gebouwd is; het maakt geen
onaardige vertooning; en men moet ook van de terrassen op hetzelve
een aangenaam gezigt hebben. Van Tarascon gaat men over een lange
schipbrug, die over de Rhone ligt, naar Beaucaire; thans ligt
‘er bijna midden in de rivier een eiland, waar men een gestrate kade
op gemaakt heeft, voorheen schijnt ‘er dat niet geweest te zijn; want
een oud spreekwoord zegt: Entre Beaucaire et Tarascon il ne pait
ni vache ni mouton. Men gaat over dit eiland een eindje tot aan een
tweede schipbrug, en daar over tot Beaucaire. Op deze schipbruggen,
waarop ook hier en daar banken staan, en die vooral bij de aangename
zomeravonden, tot een gemeene wandeling verstrekken, heeft men een
alleraangenaamst gezigt op de rivier, welke hier vrij breed is, en
op de twee steden; men betaalt een sous voor de passage, en die is
vooral met de vermaarde kermis (foire) van Beaucaire zeer druk;
zij was nog maar sinds omtrent 14 dagen geëindigd [80], en wij zagen
‘er de lootsen nog staan. Voorheen was deze kermis of jaarmarkt
in de stad, doch van tijd tot tijd toenemende, was men reeds voor
vele jaren verpligt, om dezelve op het open veld, buiten de stad,
langs de Rhone, onder tenten te houden; thans slaat men daar, zoo
wel om de kooplieden te herbergen, als om de goederen te plaatsen,
lootsen op. Volgens het groot aantal, dat wij ‘er zagen, moet deze
jaarmarkt al zeer aanmerkelijk wezen; het gelijkt een gansche stad
met houten huizen. De koophandel, die hier dan gedreven wordt, is
zeer belangrijk, en men zegt, dat ‘er verscheidene millioenen omgaan;
ook komen ‘er niet alleen kooplieden uit de voornaamste plaatsen van
het zuidelijk deel van Europa, maar zelfs Turken, Arméniërs,
Marokkanen, enz. en men vindt ‘er allerlei soorten van goederen en
koopmanswaren. Men heeft ‘er dan ook eenige openbare vermaken, en de
dobbelspeelders laten niet na, om op de beursen der kooplieden te komen
azen. Dit jaar had ‘er de sterke en aanhoudende regen veel schade aan
toegebragt. In 1721 en 1722, toen de pest in deze landstreek heerschte,
is deze kermis twee jaren opgeschort geweest; anders schijnt zij in
alle tijden en omstandigheden geregeld plaats te hebben gehad; en la
foire de Beaucaire, is niet minder beroemd in Frankrijk, Spanje,
Italië, Zwitserland enz. dan in Duitschland, en het noordelijk deel
van Europa, de Frankforter en Leipsiger missen. De gelegenheid
van deze stad aan de Rhone, niet ver van de Middellandsche Zee,
gaf zeker aanleiding tot die aanmerkelijke markt. Men kan echter
de goederen niet dan met groote kosten de rivier opvoeren, en het
vervoeren moest grootendeels per as geschieden; doch men is sedert
eenigen tijd bezig, om eene vaart te graven, die de Rhone bij deze
stad, met het kanaal van Languedoc moet vereenigen, en dit zal den
handel van dezelve een zeer groot voordeel toebrengen. Men wees mij
de plaats aan, waar die vaart in de Rhone moet uitloopen; ‘er werd
zeer druk aan gewerkt, om dat men wil, dat dit nuttige ontwerp binnen
weinig tijd zal volvoerd worden. Buiten de kermis is het hier doodsch
en naar. Voorheen was dit stadje het verblijf van den Intendant
van Languedoc, waar onder het behoorde; wij reden voorbij het Hotèl,
dat hij bewoond had, doch dat zag ‘er ook al niet zeer voordeelig uit;
thans wordt dit gedeelte van die Provincie, het Departement du Gard
genaamd. Het is inderdaad te verwonderen, dat deze, naar het schijnt,
voor den handel zoo wel gelegen plaats, geen welvarender voorkomen
heeft; ik zag ‘er geen een aanzienelijk gebouw, zelfs vindt men ‘er,
zoo als ik vernam, naauwelijks goede herbergen; trouwens buiten de
kermis is ‘er ook weinig vertier, zoo dat de inwoners grootendeels
het gansche jaar leven van het geen zij, gedurende die weinige
dagen, opzamelen. Aan de andere zijde, buiten de stad ziet men een
uitgestrekt bosch van olijfboomen. Hier omstreeks ontdekte men in 1734
een gedeelte van den grooten weg door de Romeinen gemaakt, en die
zich van Rome tot de uiterste grenzen van Spanje uitstrekte, zoo
als uit de mijlpalen en opschriften, die men hier vond, blijkt. Die
weg wordt bij de Fransche Geschiedschrijvers la Voie Aurélienne
genaamd. Vervolgens ziet men van verre aan de linkerhand de oude stad
Arles, voorheen plagt de postwagen Marseille naar Nismes daar
door te rijden; doch sedert eenigen tijd is dat veranderd. Te Arles
zijn ook nog eenige overblijfsels van Romeinsche oudheden, en onder
anderen een fraaije Obeliscus te zien. De weg is hier vrij gelijk,
en de grond schijnt tamelijk vruchtbaar te zijn. Hier ziet men velden
met wijngaarden beplant, zoo ver het oog reiken kan; wat verder zag
ik met vijf muilezels ploegen. Te Beaucaire was ‘er iemand op den
wagen gekomen, die, naar wij vernamen, een voornaam bankier was;
hij toonde zeer wel zijn verstand te hebben, doch tevens een hevige
Roijalist te zijn, ook verhaalde hij ons, dat de oorlog van Rusland
en Zweden tegen Frankrijk onvermijdelijk, en de dood van den Hertog
van Enghien daar de oorzaak van was, razende en tierende vervolgens in
eenen adem tegen Bonaparte, de Jakobijnen, de Filosofen, de Romans,
en zelfs tegen den Paus, en toen wij hem onder het oog bragten, dat
Keizer Napoléon toch veel deed, waar over hij zeer te vreden behoorde
te zijn, zoo als het herstellen der openbare wegen, het doen graven van
vaarten enz. durfde hij wel antwoorden: “en waarom doet hij dat anders,
als omdat hij wel weet, dat men geen vliegen met azijn vangt; en wat
heeft Lodewijk den XIV. niet gedaan?”–Iemand antwoordde hem, dat door
de groote ondernemingen van dien Vorst, de schatkist van Frankrijk
ook een’ krak had gekregen, die men helaas! nog maar al te wel voelde;
“en denkt gij,” zeide onze bankier, “dat Bonaparte het uit zijn eigen
beurs betaalt. Men heeft reeds twee derde van onze fondsen geschrapt,
wie weet wat ‘er van dat overgebleven derde nog wordt?” Denk eens,
Vriend! zoo veroorloven zich sommige Franschen over hun’ Monarch,
en over het publiek crediet, in het openbaar, en in bijzijn van
vreemdelingen, te spreken. Wij waren nog een’ goeden afstand van
Nismes, toen wij reeds op een hoogte de Tour magne zagen. ’t
Was ruim zeven uren, toen wij in die stad aankwamen. Van Tarascon
tot hier is 3 1/4 post. Wij stapten af aan het Hotèl du Louvre,
waar de postwagen ook ophoudt. Terwijl het heldere maneschijn was,
ging ik nog dien zelfden avond het beroemde Amphithéater uitwendig
bekijken–welk een groot en trotsch gebouw! Op de Cours, die op
een terras hier digt bij is, wandelde veel volk; de avondstond was
ook regt aangenaam.
DERTIENDE BRIEF.
Nismes, 23 Augustus.
Den 21 dezer, na mij van eene korte geschiedkundige beschrijving van de
zoo merkwaardige oudheden, die men hier bij de Boekverkoopers vindt,
voorzien te hebben, ging ik dezelve bezigtigen. Sedert de omwenteling
heeft men verscheidene huizen, die om en in het Amphithéater stonden,
en dat schoone gedenkteeken der oudheid ontluisterden, doen wegbreken;
zoodat men het nu van rondom vrij goed zien kan; eenige woningen,
die ‘er nog binnen in staan, moeten, naar men mij verzekerde,
binnen een’ zekeren tijd weggebroken worden. Het is wel jammer,
dat de regering dezer stad voorheen heeft toegelaten, dat men in
en tegen dit Romeinsche worstelperk bouwde, en hetzelve daar door
beschadigde; wegnemende, dat in den weg stond, of het geen men voor
bouwstof kon gebruiken, ondertusschen heeft dit verbazend stuk werks,
niettegenstaande deze verwaarlozing en de onderscheidene oorlogen en
verwoestingen, die hier in vroegere eeuwen al hadden plaats gehad,
nog niet zeer veel geleden, en is ten minste uitwendig genoegzaam in
zijn geheel gebleven. Men meent als zeker te mogen veronderstellen,
dat het door Keizer Antoninus Pius, die van het jaar 138 tot 161, der
Christelijke jaartelling regeerde, en te Nismes geboren zou zijn,
gebouwd is. Het is eirond, en heeft een omtrek van 190 toises, of
1140 geometrische voeten buitenwerks, en is omtrent 11 toises of
66 voeten hoog; rondom is het met boogsgewijze poorten op denzelfden
afstand van elkanderen regelmatig gebouwd. Zestig zijn ‘er beneden,
die voor ingangen dienden, en even zoo veel boven dezelve, doch deze
zijn niet zoo hoog. Ik zal u hier van zoo wel als van de overige
voorname oudheden, die men hier vindt, de platen toezenden, die ik
hier gekocht en ‘er mede vergeleken heb, en die ‘er u een duidelijk
denkbeeld van zullen geven. De opziender, die in een der poorten woont,
laat het voor een fooitje van binnen en boven op zien; ik klom ‘er
dan in, en doorliep een gedeelte van de binnenste galerij; want een
groot deel daar van is nog bewoond. De wijze, waarop het gebouwd is,
is zeer merkwaardig; het zijn ontzaggelijk groote stukken steen,
zonder eenige kalk of çement op en in elkanderen gevoegd, en door
ijzeren krammen in lood, bevestigd; doch de meeste dier krammen zijn
‘er al uit. Het blijkt dat zij van buiten eerst werden gefatsoeneerd,
en met kolommen enz. versierd, na dat zij geplaatst waren; want aan
den eenen kant is dat werk nog maar ruw gehouwen, en de fijne bijtel
ontbreekt ‘er aan. ’t Is verwonderlijk, hoe men zulke groote brokken
steen, niet alleen uit de steengroeven heeft kunnen krijgen, maar hoe
men ze op elkanderen tot zulk eene aanmerkelijke hoogte heeft kunnen
stapelen. Boven op, dat de Atticus genoemd wordt, heeft men een
zeer schoon gezigt op de stad, en de landstreek rondom, en hier ziet
men de steenen zitbanken, waarop de aanschouwers plegen te zitten, en
van waar men in het middelperk (Arena) alwaar de worstelaars tegen
elkanderen, of tegen wilde dieren vochten, kan zien. Oorspronkelijk
waren ‘er 32 zulke zitbanken, trapsgewijze van boven tot beneden
afloopende, rondom in dit gebouw. Men ziet ‘er aan eenen kant nog 17
van, op sommige plaatsen ziet men ‘er maar twaalf, en op anderen niet
meêr dan zes, de overige zijn verwoest. Deze overblijfsels zijn echter
meêr dan genoegzaam om een volkomen denkbeeld van de zaak te geven,
en die het origineel van den stervende Gladiator, uit het Museum
van Parijs, in zijn gedachten hier verplaatst, en rondom op de banken
een menigte Romeinsche burgers en burgeressen, kan zich verbeelden
van bij die woeste en wreede spelen tegenwoordig te zijn, en wordt
daar bij een gevoel van afgrijzen en medelijden gewaar. Men berekent
naar deze zitplaatsen, dat ‘er omtrent 17,000 aanschouwers konden
zitten. Rondom het gebouw ziet men uitstekende stukken steen, waarin
ronde gaten; hier stak men palen in, on daar aan tenten (Velaria)
vast te maken, ten einde de aanschouwers tegen den regen of zonneschijn
te beschutten; doch deze tenten kwamen niet verder dan de zitplaatsen,
en het midden bleef open. Misschien diende het ook somtijds voor
een renperk te voet of op paarden, of ‘er werden allerlei sprongen
en diergelijke kunsten vertoond. En hoewel het eigenlijk voor een
worstelperk was ingerigt, is het niet onwaarschijnelijk, dat ‘er ook
bijwijlen een Tooneel in opgerigt is geworden, waarop de Treurspelen
van Seneca, of de Blijspelen van Plautus of Terentius en anderen,
werden gespeeld. Diergelijke vertoonplaatsen, die ‘er voor worstelaars
en voor Tooneelspelen dienden, waren onder de Romeinen niet onbekend,
en dat van Curio, waarvan Plinius, als van een wonder van pracht en
kunst, melding maakt, bestond uit twee deelen van hout gemaakt, die
op duimen of spillen draaijende zig van elkanderen afscheiden, om voor
twee onderscheiden vertooningen te dienen, of zich vereenigden om één
Amphithéater, in wiens midden het worstelperk was, uittemaken. Althans
het is niet denkelijk, dat ‘er in eene zoo aanmerkelijke Romeinsche
volksplanting als Nismes [81], geen Toneelspelen in het openbaar zijn
vertoond, en waar kon zulks beter geschieden dan in het Amphithéater,
dewijl men geen blijken vindt, dat ‘er hier nog een ander gebouw
bestond, het welk daar voor bijzonder geschikt was.
In de bouworde van dit Amphithéater heeft ‘er, zoo als gij zien
zult, weinig verscheidenheid plaats; ‘er zijn vier hoofdingangen,
tegen de vier winden, zij zijn verdeeld van 15 tot 15 poorten; die
van het noorden heeft alleen eenige sieraden, boven denzelven is
een soort van driekante kap, en daar onder ziet men de afbeeldingen
van twee rundbeesten, ter halver lijf en met gebogen knieën; het
verbeelden twee stieren, het gewoone zinnebeeld van de Romeinsche
volkplantingen, zoo als men ook op de gedenkpenningen vindt. Ik kocht
hier onder meer anderen een medaille, waarop men twee stieren of ossen,
voor een ploeg gespannen, ziet. Deze munten waren in en om de stad,
en eenige in het Amphithéater bij het afbreken der huizen, dat onlangs
plaats had gevonden. Nog ziet men hier en daar aan de buitenmuren van
dat gebouw, eenige kleine afbeeldingen, als de Wolvin met Romulus en
Remus, twee vechtende Gladiators met dolk, schild en helm; en drie
anderen beeldtenissen, zijnde onderscheidene afbeeldingen van Priapus
of Phallus, in misselijke en zonderlinge gedaantens. Men meent, dat
dit zinnebeelden zijn van offeranden, aan den God Priapus gedaan, en
van de Hanen-gevechten ter zijner eere, somtijds in het Amphithéater
gegeven; of wel, dat de bevolking en uitbreiding der Colonie van
Nismes daar door moest verbeeld worden.
De breede straat, waar aan het Amphithéater aan den eenen kant
uitkomt, doorgaande, ziet men aart het eind derzelve, ter regterhand,
den fraaijen Tempel van Cajus Cæsar, dien de Franschen den zoo
onbeduidenden naam van Maison Carrée hebben gegeven. Te regt is
dit schoone gebouw, om zijn nette en bevallige bouworde, die zelfs
den minstkundige in het oog moet loopen, beroemd; het wordt dan ook
voor een der uitnemendste gedenkstukken, die de oudheid ons heeft
nagelaten, gehouden. In ’t geheel is het 12 toises (72 voeten)
lang, en 6 toises of 36 voeten breed, en rondom versierd met 30
geribde Corinthische kolommen, en de kapiteelen van deze kolommen
worden voor schier onnavolgbare meesterstukken gehouden; men gaat
‘er in langs 12 trappen. De Afbeelding vertoont u hetzelve, zoo als
men het nog tegenwoordig ziet. Inwendig is ‘er niets bijzonders;
ten tijde van Lodewijk den XIV. maakte men ‘er een Kerk of Kapel van,
waar voor het dan ook tot de omwenteling toe gediend heeft. Van hier
gaat men langs een fraaije gracht, aan den kant met boomen beplant, en
die wel wat heeft van sommige grachten in onze Vaderlandsche Steden,
naar de fontein, of liever bron; want wij verstaan gewoonlijk door
het woord fontein een’ watersprong, en hier te land bedoelt men
daarmede eene eenvoudige bron. Deze bron is aan het eind van een’
netten tuin, met regte laanen, bloemperken en hagen: men gaat daar
door fraai gewerkte ijzeren hekken in, zoo dat zij veel gelijkt op
eene ouderwetsche Hollandsche buitenplaats. Deze tuin dient ook voor
eene gemeene wandeling. Bij die bron, die aan den voet van eene rots
opwelt, hadden de ouden hunne baden, als mede een’ tempel, welken
naar de overblijfsels die men ‘er nog van ziet, te oordeelen, een
fraai en aanzienlijk gebouw moet geweest zijn. Men heeft het gedeelte,
dat nog staande is gebleven, om het verder te bewaren, door een muur
afgesloten; doch de opzigter van den tuin laat het vreemdelingen
zien, en men geeft hem dan doorgaans een fooitje. Men noemt dezen
tempel in ’t gemeen, Temple de Diane [82]; dan of hij inderdaad aan
den dienst van deze, dan wel aan die van anderen Goden of Godinnen
is gewijd geweest, hierover zijn het de oudheidkundigen nog niet
eens. De overblijfsels der baden, sedert eeuwen onder de puinhoopen
bedolven zijnde, heeft men hieromstreeks gravende, weder gevonden,
en omtrent het midden van de laatst afgeloopen eeuw ontbloot, zoo veel
mogelijk hersteld, en ‘er veele fraaije versierselen bij gebouwd. De
kamertjes van de oude baden zijn voor een gedeelte nog zigtbaar;
ook zijn ‘er aan de bron nog overblijfsels van de oude trappen. Onder
de puinhoopen van deze baden, werd in 1739 de romp en het hoofd van
een fraai marmerbeeld, het welke men voor dat van Apollo erkende,
gevonden. Dit beeld, benevens meêr andere oudheden, ziet men thans in
den zoogenaamden tempel van Diana. Eenige overblijfsels van steenen
buizen, die inwendig met lood bekleed waren, en tot waterleidingen
voor de baden dienden, kan men daar ook vinden. Aan het eind van
dezen tuin, ziet men boven op de rots, aan wier voet de bron is,
de overblijfsels van den ouden toren, die men la tour Magne noemt,
en die waarschijnlijk de grootste zijnde, van al de torens, die langs
de muren van deze stad stonden, ten tijde van de Romeinen voor
een vuurbaak (Pharus) diende. Het brok, dat men ‘er nog van ziet,
is omtrent 80 voeten hoog, doch zeer beschadigd. Bij dezen toren
ziet men ook nog de overblijfsels van de oude muren van Nismes,
die 4640 toises omtrek hebbende, 6 toises hoog en 1 dik waren;
op andere plaatsen ziet men ook nog overblijfsels van deze muren;
men berekent, dat Nismes toen elf maal zoo groot moet geweest zijn,
als tegenwoordig. Op deze hoogte heeft men een schoon en uitgestrekt
gezigt. In het terug komen van dezen tuin, zag ik, op twee bijzondere
plaatsen, vloeren, die met kleine steentjes (en Mosaïque) waren
ingelegd; de eerste in een fabriek van gedrukte katoenen neusdoeken,
voorheen de tuin van den Gouverneur, waar hij in 1785 ontdekt werd,
is nog zeer wel bewaard, en door steentjes van onderscheidene kleuren,
waarop een aardige teekening, gemaakt; de gedaante is vierkant; aan
een’ van de hoeken ziet men eene Romeinsche galei, aan een’ anderen
twee visschen, aan een derden twee watervogels, en aan een vierden
wederom twee visschen van een ander soort. Den anderen ingelegden vloer
zag ik in een slechts weinige trappen diepen kelder in een burgerhuis,
rue de la calandre Anglaise, aan het eind van 1766 ontdekt; deze
bestaat minder in zijn geheel, is ook minder gekleurd en eenvoudiger
van teekening, zijnde in het midden met vierkante ruitjes, zoo als
men bij ons wel op het tafelgoed ziet. Het water in de gracht, langs
welke men naar de bron enz. gaat, komt alleen uit de bron op, en kan
somtijds vrij hoog staan. Aan het eind van de gracht is eene fraaije
kom gemaakt voor de waschvrouwen, doch zoodanig, dat het zeepwater
zich niet met het zuivere vermengt. Over den tempel van Cajus Cæsar
heeft men een’ nieuwen Schouwburg gebouwd; de voorgevel (facade)
die met een fraaije colonnade moet pronken, is nog niet voltooid;
doch in de zaal moet reeds den aanstaanden winter gespeeld worden. Alle
deze oudheden van het Amphithéater af tot de Tour magne, liggen in
eenen weg, en men kan dezelven genoegzaam in een halven dag zien. Men
heeft hier, zoo wel als te Marseille, meestal pannen daken, doch zij
hebben eenigzins eene andere gedaante, dan bij ons. Bijna overal ziet
men de menschen hier in de zijde bezig, dat het voorname bedrijf is:
men heeft ‘er ook veel zijden-kousenwevers; doch men acht de kousen
zoo goed niet, als die van Gange Lion, enz. Het getal der inwoners
wordt op ruim 45,000 begroot, waar van wel een derde Protestanten
zijn. Deze stad heeft dan ook veel door de religie-oorlogen geleden,
en ….. doch in plaats van deze oude wonden weder te ontblooten,
verhaal ik u hier liever een trek van edele grootheid en
menschenliefde. Ten tijde van den St. Bartelsmoord, was een
Villars te Nismes consul, en ontving van wegen Karel den IX., hoogst
afgrijsselijker gedachtenis, bevel, om in zijn stad, het voorbeeld van
Parijs te volgen–en Villars durfde (ô zeldzame deugd onder regenten,
van een’ machtigen dwingeland afhankelijk!) dit wreede bevel ter zijde
leggen, en deed, in plaats van ‘er aan te gehoorzamen, de voornaamste
van beide de geloofsgenootschappen bijeenkomen, en in zijn bijzijn
zweren, dat zij zich onderling zouden beminnen, als broeders leven,
elkanderen trachten te verlichten en in vrede hunne onderscheidene
Godsdiensten uitoefenen. Zij zwoeren, omhelsden elkanderen, en hielden
woord. Het Hof durfde niets zeggen, en de gansche stad werd behouden,
door eenen edelen menschenvriend.–En ik vond geen gedenkteeken ter
gedachtenis van dien goeden Villars in deze stad.–Nu … is hij bij
vele menschen vergeten, hij is het voorzeker niet bij de regtvaardige
Almagt.
Behalve de oudheden is ‘er aan de stad niet veel bijzonders te zien, en
‘er zijn nog vele naauwe en kromme straten [83], die eene misselijke
tegenstrijdigheid opleveren, met een paar anderen, die in later tijd
zijn aangelegd, en in het oog loopen door de ongemeene breedte. Het is
hier thans zeer warm, doch men zeide mij, dat het weder ‘er verbaasd
ongestadig kan zijn, het geen men aan de zeewinden toeschrijft; ook
heeft men in den zomer nevel- of mistluchten, die in ’t geheel niet
gezond zijn, en wel eens zinkens en verkoudheden veroorzaken. Vele
vreemdelingen, hier door afgeschrikt, haasten zich dan ook, om van
hier, na dat zij de merkwaardigheden gezien hadden, weg te komen; ik
voor mij geloof, dat men het, zoo als gewoonlijk, erger maakt dan het
in der daad is; hoewel ik tevens moet bekennen, dat ‘er de menschen,
vooral het zoogenaamde gemeene volk, over het algemeen niet zeer
gezond uitziet; maar het komt mij voor, dat men dit meêr op rekening
van het aanhoudend zitten, bij het werk in de fabrieken, en bijzonder
aan het afhaspelen, spinnen, enz. van de zijde, dat men hier tirages
noemt, moet toeschrijven.–Zoo offert de arme zijne gezondheid op aan
de weelde en hoogmoed der rijken, en wat is zijn loon? een weinig
geld, en veel verachting, daar immers vele dezer groote pralers,
die al dikwijls minder waard zijn dan het kleed, waar zij insteken,
den wever en zijn weefgetouw beiden, beschouwen als werktuigen,
ten zijnen dienste geschikt, en den ongelukkige het zuure stuk brood
dat hij hem op die wijze laat verdienen, nog wel als een weldaad of
bijzonder gunstbewijs aanrekenen.–Menschen! menschen! wanneer zult
gij door meêr de eenvoudige natuur te naderen, en alzoo ook meêr aan
uwe wezenlijke bestemming te voldoen, zoo vele schadelijke dingen,
die gij tot een behoefte gemaakt hebt, afschaffen! Dit is het ware
middel om vrijer, onafhankelijker, en dus wezenlijk gelukkiger
te worden.–Want dezulken, die ‘er zoo sterk voor zijn, om hen,
die zij het gemeen gelieven te noemen, altijd zoo gemeen te laten,
als maar eenigzins mogelijk is; en zich doorgaans behelpen met te
zeggen: “die soort van volk is daar aan gewoon;” zullen mij toch wel
goedgunstig gelieven toetestaan, dat gezondheid geen ingebeeld geluk,
en ongezondheid eene alleronaangenaamste zaak is.
Het geen ik bijzonder hinderlijk vind in deze streek, is de sterke
stof, die daarbij zeer fijn is, en schier overal indringt; zoodat ‘er
van de vijf zinnen vier zeer merkbaar door lijden. De mannen dragen
hier dan ook veel vrij groote grijze hoeden, van onderen groen, en
geele schoenen, welke laatste ik ook al veel te Marseille en aan
die kanten gezien had.
De levensmiddelen schijnen te Nismes nog al overvloedig en matig in
prijs te zijn, althans de markten vond ik wel voorzien; men vindt ‘er
bijna dezelfde spijzen als te Marseille; onze tafel was hier juist
wel niet met zoo veel orde aangerigt, en wij hadden ‘er misschien ook
wel een paar lekkere schotels minder op, dan daar; maar hier betaalt
men ook een 1/3 minder, en dat lijkt een’ reiziger zoo als mij, die het
niet om te eten of te drinken, maar om te zien en te leeren te doen is.
Na den middag zag ik verder, de stad doorwandelende, op sommige
plaatsen onderscheidene oudheden, en sommige langs de straten in de
muren van de huizen gemetseld. De arenden, waarvan men ‘er verscheide
ziet, zijn genoegzaam levensgroot van wit marmer, keurig gewerkt,
hebbende een festoen loofwerk in den bek gehad, want de koppen zijn
van alle afgeslagen; en in dit, zoo wel als in andere opzigten, zijn
zij elkander gelijk, zoodat, als men ‘er een gezien heeft, heeft men
ze alle gezien; zij hebben waarschijnlijk gediend tot sieraad van
hetzelfde gebouw, en zijn onder de puinhoopen van het oude Nemausus
(Nismes) gevonden. Op de plaats van het Stadhuis ziet men ook zoo
een arend. Dat gebouw is ook bezienswaardig; maar het geen ik vreemd
vond, is, dat ‘er boven in een groote zaal verscheidene opgevulde
krokodillen, waar onder die al vrij groot waren, aan den zolder hingen,
omdat zulk een dier tot het wapen van de stad behoort [84]. Onder
sommige derzelve leest men, wie ‘er de gevers van zijn. Ter plaatse
waar thans de Hoofdkerk, een oud Gothisch gebouw, staat, meent men dat
voorheen een tempel stond, aan Keizer Augustus gewijd; want men had,
zoo als gij weet, dien Vorst in den rang der Goden of Halve-Goden
geplaatst [85]. Deze meening is gegrond op de oudheden, die men
hier gevonden heeft. Men was druk bezig met deze Kerk optemaken,
en ‘er werden schoone marmeren platen en diergelijke versierselen
toe gebruikt. Ik zag ‘er ook in een Kapel, aan de regterhand, als
men de groote deur inkomt, een fraai, doch eenvoudig gedenkteeken
van wit marmer, en las op hetzelve: Ci git F. J. de Pierre de
Bernis Cardinal-Evêque de la S. E. R. & mort à Rome le 1 Novembre
1794, deposé dans cet eglise par les soins de ses neveux l’an IX.
R. J. P. (Requiescat in pace)–en ik herhaal dezen wensch, dat hij
in vrede ruste!–want hij was een menschenvriend, een beminnaar en
beoefenaar der schoone wetenschappen, door zijne vrienden geacht,
en vooral in zijn Aartsbisdom als een redelijk en weldadig man
algemeen geliefd en als een vader geëerd. De rivier le Tarn, die
door die landstreek loopt, had door eene overstrooming vreesselijke
verwoestingen, in een gedeelte van hetzelve aangerigt; de ellende
der landlieden was groot–en wie troostte hen, wie kwam hun in deze
akelige toestand zoo krachtdadig te hulp?–wie anders dan de goede de
Bernis [86]. Dit geval was mij bekend [87], en ik zag dan ook met veel
genoegen deze tombe. Zij bestaat in een verheven graf (sarcophage)
waarop een kussen fraai van marmer gewerkt, en daarom een vergulde
rand en kwasten; boven hetzelve aan het gewelf van de Kapel hangt
de roode Kardinaalshoed, met de daar aan behoorende strikken en
kwasten. Voor de Kapel is een eenvoudig ijzeren hek, anders zag ik in
deze Kerk niets bijzonders; doch ik ontmoette ‘er denzelfden Monnik,
dien ik tusschen Marseille en Toulon gezien had; ik sprak hem aan,
en vragende, waar hij van daan was, vernam ik, dat hij in een Klooster
in deze landstreek had gewoond, en behoorde tot de order de la Merci,
dat is, om de Christen-slaven vrij te koopen, doch dit ging zoo ver,
als het voeten had. De man was oud en arm, ik was hem dus een aalmoes
schuldig, die ik hem dan ook in de hand stopte.–Waarom laat men,
dacht ik, in plaats van zoo een mensch hier te laten rondzwerven,
hem niet liever zijn Monnikspak, dat ‘er zeer smerig en versleten
uitzag, uittrekken, bezorgende hem vervolgens in een oude Mannen-
of Gasthuis, on daar zijne dagen te eindigen.
De gewoonte is, zoo wel hier als elders in Frankrijk, om vooral
met de warmte bier in de Koffijhuizen te drinken; doch ik vond,
dat het hier en hier omstreeks eenen onaangenamen bitteren smaak
had, en vernam dat men ‘er palm in plaats van hop bij deed, omdat de
brouwers het eerste genoegzaam om niet hebben, en het laatstgenoemde
moeten betalen. ’t Is wel mogelijk, dat het niet ongezond is, maar
het smaakt niet lekker.
’s Avonds op de gemeene wandeling bij de bron, zag ik een’ man met
een mantel en bef, en vernam, dat het een Protestantsch Predikant
was. Dat geloofsgenootschap heeft hier twee publieke Kerken, voor
de omwenteling aan Kloosters of diergelijke behoord hebbende; doch
in een van dezelve word de dienst nog maar verricht, omdat de andere
nog niet in gereedheid gebragt is.
Voor 18 livres huurde ik een koets met twee paarden, (dat men te
voren wel moet bedingen, anders krijgt men muilezels, die schier
altijd stapvoets gaan) om den volgenden morgen naar de vermaarde
Pont du Gard te rijden, welke brug drie lieues du pays, dat is,
wel drie uren gaans van Nismes is afgelegen.
Den 22 dezer, ’s morgens om 7 uren reden wij naar de Pont du
Gard, langs een’ goeden en vrij aangenamen weg, waarvan ik u
echter niets bijzonders heb te vertellen. Aan de Barrière, ruim
een kwartier, voor dat men aan de brug komt, is een herberg, waar
wij afstapten, om den voerman het barrière-geld te doen uitwinnen;
en na wat ontbeten te hebben, wandelden wij op een hoogte langs
de rivier de Gardon, voorheen Gard genoemd, naar de brug; men
heeft hier een allerliefst gezigt op en over de rivier, alwaar een
dorpje schilderachtig gelegen is. Weldra ontdekte ik het overgebleven
gedeelte van die stoute waterleiding, dat men slechts Pont du Gard
noemt. Wij stonden versteld over dit ontzaggelijk stuk werks,
een der schoonste gedenkteekenen, dat ons van de Romeinsche
grootheid is overgebleven. De afbeelding, die gij in een der platen,
welke ik u beloofd heb, zien zult, is zeer naauwkeurig; ik behoef
‘er u dus geene omstandige beschrijving van te geven, en het zal
voldoende zijn, wanneer ik u zeg, dat de waterleiding, waar van de
zoogenaamde Pont du Gard een deel uitmaakte, diende, om het water uit
de twee bronnen, genaamd Airan en Eure, tot in de stad Nismes
te geleiden; misschien was toen de bron in de stad nog niet ontdekt;
de verste van deze twee bronnen ligt omtrent maar 3 1/2, en de andere
maar 3 uren van Nismes, en echter was de waterleiding, voor zoo
veel men kan nagaan, omtrent 7 uren lang van het eene eind tot het
andere, door de omwegen, die men verpligt was te maken, om de noodige
helling te behouden. Men veronderstelt, want duidelijke opschriften
worden hier niet gevonden, dat M. Agrippa, schoonzoon van Augustus,
gedurende zijn verblijf onder de Gaulen, omtrent het jaar 735 van
Rome, 19 jaren voor Christus geboorte, dit trotsche en kostbare
gewrocht heeft doen bouwen; doch het zou eerst vijftien jaren daarna
voltooid zijn geworden. Gij zult in de afbeelding zien, dat het, om
zoo te spreken, een brug met drie verdiepingen is, de geheele hoogte
van het water af, is 24 toises 3 voeten [88]; en dit geheele werk
werd alleen gemaakt, om de waterleiding, die ‘er boven op ligt, te
onderschragen, zij is geheel van gehouwen steen zonder kalk of çement
gebouwd, behalve de waterleiding, waar aan men die natuurlijk heeft
moeten gebruiken, on het doordringen van het water te beletten. Wij
klauterden ‘er tegen de rots boven op; de waterleiding vier voeten
breed, en met platte steenen uit één stuk gedekt zijnde, kan men
‘er opgaan; en niet alleen het werk, maar bijzonder ook het schoone
gezigt, dat men daar heeft, verdient zulks. Inwendig is die gang,
waar het water doorliep, vijf voeten hoog, zoodat men ‘er een weinig
bukkende in kan gaan; zij is 136 toises, drie voeten lang. Dit
gedeelte van die ontzaggelijke waterleiding is nog genoegzaam in zijn
geheel gebleven, zoo als gij in de plaat zien zult. De onderste brug
dienende tot een’ overgang over de rivier de Gardon, werd eerst in
het begin van de 17de eeuw daartoe bruikbaar gemaakt; maar ziende,
dat het gebouw, oorspronkelijk voor geen brug gemaakt zijnde, daar
door leed, liet men het weder herstellen. In 1743 werd de eerste
steen aan eene nieuwe brug gelegd, en deze tegen de oostelijke zijde
van de oude aangemetseld, zoodat dezelve in 1747 voltooid werd; dit
was des te noodzakelijker omdat de Gardon vooral in den winter zeer
hoog kan zijn, en dan om den snellen stroom ongemakkelijk is om over
te varen. Deze rivier neemt zijn’ oorsprong in de Cevennes, digt
bij den berg Mont de l’Ozère genaamd, en werpt zich omtrent een
uurtje boven Beaucaire in de Rhone. Men vindt in het zand langs
den oever, kleine schilfertjes goud, die door het water aangevoerd
schijnen te worden; onder aan de brug, een hand vol zand oprapende,
zag ik daarin terstond een menigte van die kleine schilfertjes,
doch ik zou ze eerder voor zilver dan voor goud aanzien; men zegt,
dat menschen die dit zand verzamelen, en het weten te zuiveren, ‘er
wel acht à negen livres daags mede kunnen verdienen. Van verre, aan
den overkant van de rivier, ziet men nog eenige overblijfsels van de
waterleiding. Op de brug was eenig werkvolk bezig om dezelve op nieuw
te bestraten; zij verhaalden mij, dat de muur, die langs den weg bij de
brug aan de linkerhand, als men van Nismes komt, onder tegen de rots
gemaakt was, diende om daar door het afrollen van steenen te beletten;
zijnde ‘er nog maar weinig tijds geleden, een man, daar langs komende,
onder een zwaren brok steen, dat van boven nederkwam, geraakt. Deze
ongelukkige was daar door meêr dan half verpletterd, terwijl het
bovenste gedeelte onverzeerd was gebleven, en van onder den steen
uitkwam; hij leefde dan nog volkomen, en men kon den ongelukkigen
niet helpen; want de steen was zoo groot, dat hij niet anders dan
door werktuigen kon bewogen worden, en die had men niet bij de hand;
ook was ‘er hoegenaamd geen hoop, om den lijder te herstellen, waarom
men zijne ellende door een snaphaanschoot verkortte. Ik vernam wijders
van die werklieden, dat een bekwaam bouwmeester onlangs had opgenomen,
wat ‘er aan de geheele Pont du Gard behoorde hersteld te worden,
om dit majestueuse gedenkstuk voor verval te bewaren, en dat zijlieden
gelast waren met dat werk; het blijkt dus, dat men ‘er wel zorg voor
draagt. Ik heb u nog vergeten te zeggen, dat men, op de onderste brug
staande, op een van de eerste bogen van de tweede aan de linkerhand,
van Nismes komende, eene kleine afbeelding gebeeldhouwd ziet,
die men den haas (le lievre) noemt, en mij dunkt, dat het ook wel
eenigzins naar een haas gelijkt, die door een hond vervolgd wordt;
maar volgens oudheidkundigen moet het een Priapus of Phallus
verbeelden, in denzelfden smaak, als die, welke men hier en daar
tegen de muren van het Amphithéater te Nismes ziet.
Terug keerende, maakte ik een praatje met twee boerinnen, die
denzelfden Weg gingen; zij waren zeer spraakzaam, en bijzonder de
oudste, die wat meer Fransch sprak. Patois, eenigzins verschillende
van dat van Provence, is anders de landtaal; ik heb opgemerkt,
dat lieden in deze streken, die wat Fransch kennen, ‘er grootsch
op schijnen te zijn, en het daarom gaarne met vreemdelingen spreken
[89]. Die vrouwen verhaalden mij, dat ‘er niet ver van dezen weg aan
de regterhand, naar Nismes gaande, onderaardsche gangen waren,
welke digt bij die stad uitkwamen, en dat sommige vreemdelingen
de nieuwsgierigheid gehad hadden, om daar met fakkels in te gaan;
’t kan zijn, doch ik vind ‘er bij de schrijvers, die ik nagezien heb,
geene melding van gemaakt.
Wij namen in de herberg, waar het rijtuig stond, het middagmaal,
dat maar redelijk was. De Franschen hebben doorgaans de gewoonte,
om een menigte schoteltjes te geven, in plaats van een paar goede
eenvoudige geregten; dit maakt den maaltijd kostbaar, zonder dat
die naar evenredigheid voedzamer of smakelijker is; want vooral in
die herbergjes, die men op het land aantreft, weet men vele van de
spijzen, die in navolging der groote steden al voorgezet worden,
niet goed gereed te maken, en ofschoon ‘er de hoeveelheid wel is,
de hoedanigheid ontbreekt ‘er aan.
Te Nismes terug gekeerd, ging ik ’s avonds op de Esplanade in
den maneschijn wat op en neder wandelen, en vond daar veel menschen;
‘er staan slechts eenige jonge boompjes, waar men de blaadjes wel aan
tellen kan, zij zien nog niet eens groen door de stof, die ‘er op zit,
en dit en de tuin van de bron zijn genoegzaam de eenigste wandelingen.
Heden den 23 bezigtigde ik de Bibliotheek, zoo als men dat ter loops
doet; vervolgens zag ik het kabinet van Natuurlijke Historie en
Oudheden, bevattende onder anderen eene menigte versteeningen van
visschen, of gedaanten van dezelven in steen, alsmede verscheidene
planten, vooral varen in leijen versteend en in de koolmijnen
ontdekt. Ook zag ik ‘er een fraai stuk lava, uit de voorheen
vuurspuwende bergen van de Vivarais; een brok versteend hout,
dat mooi gevlamd was, en dat men ook hier omstreeks had gevonden,
benevens een menigte andere mineralen en gesteenten. Onder de oudheden
is merkwaardig een schoon metalen hoofd zijnde van een reusachtige
gedaante, en onder de puinhoopen der baden gevonden, benevens eenige
kleine huisgoden (penates) kleine altaartjes, gereedschappen der
ouden enz. Men heeft hier ook eene fraaije verzameling van oude
munten en medailles, waar onder ik ‘er verscheiden vond, die om
de teekening en afbeeldingen van kleedingen enz. van belang zijn,
zoo wel voor kunstenaars en geschiedkundigen, als voor liefhebbers
van oudheden: onder anderen zag ik ‘er een, waarop een paard met
een opgezetten (geanglizeerden) staart, waar uit dus blijkt, dat
de ouden ook reeds de wreedaardige wijze, om die dieren den staart
om hoog te doen dragen, gekend hebben. Een aantal van deze munten,
waaronder vele zilveren, zijn in deze stad en daar omstreeks gevonden,
en behooren dus tot de geschiedkunde van dezelve. De Bibliothecaris
en bewaarder (conservateur) van dit kabinet, is een zeer vriendelijk
man. Het gebouw, waarin dit alles bewaard wordt, is zeer fraai, en
werd voor de omwenteling le Collegue genaamd. Voorheen was hier ook
eene Academie Royale des Sciences et belles Lettres; en de smaak der
ouden voor de fraaije kunsten en wetenschappen schijnt in latere eeuwen
die van Nismes nog bij gebleven te zijn. Thans dient het voormalige
Collegue voor een Ecole Centrale. Ik vergat u nog te zeggen, dat
ik, in een beneden zaal van dat gebouw, twee gnappe schilderijen zag,
door eenen Renaud van hier geboortig, beiden verbeelden een deel van
de geschiedenis van Joannes de Dooper, het eene is te Avignon
in 1656, en het andere te Rome in 1685, geschilderd.
Na den middag ging ik naar de Protestantsche Kerk, waar heden
(Donderdag) een korte leerreden en onderwijs voor de jeugd werd
gehouden; onder weg vroeg ik aan eene deftige bejaarde vrouw, waar de
Kerk was, en deze ‘er zelve heen gaande, bood zich aan om ‘er mij naar
toe te geleiden, en was zeer vriendelijk, vooral toen zij verstond,
dat ik een Hollander was; want hare voorouders en geloofsgenooten,
zeide zij, hadden in dat land hulp en bescherming gevonden. In de Kerk
komende, moest ik dan ook voor aan bij de Ouderlingen en Diakonen
zitten, en de Godsdienst geëindigd zijnde, werd ik verzocht om in
het Consistorie te komen, waar de twee Predikanten mij vriendelijk
ontvingen, en hunnen dienst aanboden, waarvoor ik die goede lieden
bedankte, terwijl ik ‘er geen gebruik van kon maken, omdat mijne
afreis den volgenden dag bepaald was. De Protestanten luiden hier ook
bij het aangaan van de Kerk de klok, en de Predikanten gaan met mantel
en bef over de straat. Het is een gnappe Kerk met een orgel ‘er in en
een torentje ‘er op. Ik zag veel vrouwen in dezelve met een kruisje
aan haar halssieraad. Eene vrouw, die digt bij den voorzanger zat,
vroeg hem overluid in het Patois den hoeveelsten Psalm men zong,
en deze antwoordde haar weder in het Patois.
‘Er bleven mij nog twee oudheden ter bezigtiging over, namelijk de
zoogenaamde Porte de France, en de Porte de Rome; deze zijn alleen
van de tien poorten, door de Romeinen gebouwd, overgebleven. De
eerstgenoemde vindt men in oude bescheiden, onder den naam van Porta
Coöperta (overdekte poort). Aan het geen ‘er van is overgebleven,
is niet veel bijzonders te zien, dunkt mij.
De poort van Rome (la porte de Rome) is eerst in 1793, bij het
slechten van de wallen, aan de oostzijde van de stad, gevonden; en de
stukken en brokken weder op een gezet, maken een langwerpig vierkant
uit, doch dit gebouw schijnt zeer laag, omdat het voor een gedeelte
nog in den grond staat, en het bovenste werk ‘er waarschijnlijk
van verwoest is. Het is 10 toises, 3 voet lang, en 4 toises,
3 voet hoog; ‘er waren twee ingangen naast elkanderen, doch de
eene is toegemetseld. Aan beide zijde van de ingangen zijn twee
Corinthische pilasters; boven dezelve ziet men nog de overblijfsels
van een Latijnsch opschrift, waar uit schijnt te blijken, dat Keizer
Augustus deze poort deed bouwen, op het einde van het 738ste, of in
de zes eerste maanden van het 739ste jaar van Rome, dat is omtrent
15 of 16 jaren voor de Christelijke jaartelling.
Om deze stad en in de voorsteden zijn verscheidene tuinen; in een
derzelven, digt bij den tuin van de bron gelokt, door den aangenamen
reuk, dien ik in het voorbijgaan gewaar werd, vond ik daar onder
vele andere bloemen en planten, eene menigte zoo dubbelde als enkelde
tuberozen; het ging tegen den avond, en dan rieken die bloemen zeer
sterk. Ook zag ik ‘er gansche hagen van jasmijn, die insgelijks
een alleraangenaamsten reuk verspreiden; deze tuin behoorde aan een
hovenier en bloemist, die mij verlof gaf, om ‘er in te wandelen. Ik
had hier ook in eenige tuinen gezien, dat men de leiboomen tegen
de muren vastmaakte, aan een draadwerk van koperdraad, met groote
ruiten gevlochten, en ik geloof, dat dit beter is dan het latwerk,
dat men bij ons en elders gebruikt, omdat het langer duurt, doch
misschien kost het ook meêr.–Dezen nog van hier willende afzenden,
breek ik af; verwacht nader schrijven van Montpellier.
VEERTIENDE BRIEF.
Montpellier, 27 Augustus.
Voor dat ik van mijne afreis van Nismes spreek, moet ik u nog
iets van de oudheid en geschiedenis dier stad zeggen. Vermaarde
schrijvers het denkbeeld, dat zij door de kinderen van Hercules zou
gebouwd, en wel 3400 jaren oud zijn, als een sprookje verwerpende,
stellen, dat die stad haar’ oorsprong verschuldigd is aan de
Phoceënsers, die Marseille te klein vindende, zich hier,
zoo wel als te Orange, te Nissa, te Antibes, te Turin,
en te Tarragone, kwamen vestigen. De onderscheidene Grieksche
opschriften, te Nismes gevonden, schijnen dit te bevestigen;
in de landtaal (Patois) heeft men ook verscheidene woorden,
die van het Grieksch herkomstig schijnen, als mede de Grieksche
benamingen van sommige plaatsen hier omstreeks. Zij bestond dan reeds
400 jaren voor de overwinningen van Fabius Maximus onder de Gaulen,
en werd toen aan het juk der Romeinen onderworpen. In de 5de eeuw,
was zij gedurende zestig jaren, beurt om beurt de prooi der Wandalen
en Gothen; in de 6de maakten de Visi-Gothen ‘er zich meester van,
in de 8ste werd zij door de Saracenen verwoest, aan welke Pepin
le Bres [90] haar weder ontrukte, en ‘er Ondergraven (Vicomtes)
aanstelde, onder de Hertogen van Septimanie. Vervolgens namen de
Ondergraven van Nismes, en de Graven van Toulouse ‘er bezit van,
en na hun de Koningen van Arragon, die ze in 1258 aan Lodewijk den
IX. bijgenaamd den Heiligen (St. Louïs) afstonden. Na dien tijd
heeft zij door Staats- en geloofsonlusten nog zeer veel geleden,
en welke aanmerkelijke veranderingen heeft zij in onze dagen niet
ondergaan! Van eene Koninklijke regering onder een Republikeinsch
bestuur, en eindelijk onder eene Keizerlijke regering! Thans is
Nismes de hoofdplaats van het Departement du Gard, het verblijf
van de Prefect, en een Regtbank ter eerster instantie.
De menschen schijnen hier vlijtig, en in hunne levenswijze
vrij eenvoudig te zijn, en men vindt ‘er verscheidene gegoede
burgers. Behalve de fabrieken, waarvan ik reeds gesproken heb,
heeft men ‘er hier ook nog van wollen en andere stoffen, doch de
tijdsomstandigheden zijn daar voor ook al niet gunstig.
Den 24 dezer, ’s morgens vroeg opstaande, ging ik voor het laatst het
Amphithéater en andere oudheden nog eens bekijken; op de Esplanade
raakte ik in gesprek met een’ burgerman, die liefhebberij voor kunsten
en wetenschappen scheen te hebben, en mij van dit een en ander nog al
wat wist te vertellen. Over het algemeen hebben de burgers hier nog
al veel op met de oudheden van hunne stad, het geen ik met genoegen
bespeurde. De twee torens die de Gothen of Visi-Gothen, zich
binnen de muren van het Amphithéater versterkende, daarin hadden,
gebouwd, zijn ook in het begin van de omwenteling, op last van de
Municipaliteit, afgebroken, en de steenen daarvan hebben gediend, om
den tuin van het voormalige Kapucijner-Klooster, op de Esplanade,
met een muur te omringen. De Kloosters afgeschaft zijnde, dient dit
gebouw voor een bijzonder gebruik, ik meen voor een fabriek.
Toen ik voor de Hoofdkerk stond, en die nog eens met aandacht bekeek,
bood een boer, die waarschijnlijk bespeurde, dat ik een nieuwsgierige
vreemdeling was, mij drie oude koperen munten aan, om te koopen;
hij zeî, die niet lang geleden, omstreeks deze stad, naar den kant
van Arles, in een boschje gravende, gevonden te hebben. Zij schenen
van de eerste Christen tijden te zijn; ik kocht ze voor slechts 24
Fransche stuivers; want meêr vroeg de man niet, en ik raadde hem,
om daar omstreeks verder te zoeken, alzoo ‘er misschien nog oudheden
van meêr belang verborgen waren.
Jean Nicot, die, in 1559 Ambassadeur in Portugal zijnde, vervolgens
de Tabaksplant van daar aan aanbragt, welke dan ook na hem Nicotiana
genaamt werd, is te Nismes geboren.–en dit vergat een Hollander
bijna aan een Hollander te schrijven. Hij was Doktor in de
Medicijnen, en heeft ook eene Fransche en Latijnsche Dictionaire
geschreven.
’s Morgens om elf uren vertrokken wij met den postwagen, die van
Avignon naar Toulouse rijdende hier door komt, tot Montpellier,
van waar ik u thans schrijve.
De weg was goed, doch de stof verschrikkelijk, want de wegen zijn hier
niet gestraat, maar met steengruis opgeworpen, en deze steen, die niet
zeer hard is, door de raderen gemalen zijnde, veroorzaakt eene fijne
en ligte stof. Reizigers, van Marseille komende, verhaalden ons,
dat de Admiraal Freville Latouche te Toulon, waar hij kommandeerde,
overleden was; hij bevond zich reeds gevaarlijk ziek, toen wij ‘er
waren.–Dit is een groot verlies voor de Fransche zeemagt.
Het land schijnt hier omstreeks zeer bewoond; wij zagen verscheidene
steedjes en dorpjes aan den weg, en van verre liggen. Te Lunel, een
steedje beroemd bij alle lekkerbekken om den keurigen muscaatwijn, die
daar omstreeks groeit, en de muscadelle druiven, die men ook gedroogd
in kistjes naar alle oorden verzendt, en die voor eene ongemeene
lekkernij gehouden worden, was het juist jaarmarkt en daar door vrij
druk; wij hielden ‘er een kwartier stil, en hadden dus den tijd om eens
rond te zien, en van den lekkeren wijn te proeven. Zij wordt in kleine
flessen van licht groen glas, die verzegeld zijn, en waarop een briefje
geplakt is, verkocht; wij betaalden voor zulk een fles 50 sous. Met
genoegen zag ik de boeren op de markt met elkanderen, bezig met het
koopen en verkoopen van vee, bijzonder schapen, ezels en muilezels;
het gaat daar bijna zoo al op dezelfde wijze toe, als op onze markten.
Hier zijn ook vele Protestanten. In vroegere tijden was deze plaats
meest door Joden bewoond, en de vermaarde Rabbi Salomon Jarchi had hier
zijn school. Behalve de stof is de weg niet onaangenaam, en tamelijk
vlak; de voorname vruchten, die deze landstreek oplevert, schijnen
olij en wijn te zijn. Ten 6 1/2 uur kwamen wij te Montpellier
aan; die stad op een hoogte gelegen, doet zich aangenaam op. Wij
stapten af aan het Hotèl du Midi, digt bij den Schouwburg, en de
voornaamste gemeene wandeling. Nismes en Montpellier is 6 1/2
post van elkanderen gelegen.
Den 25 dezer, na de stad eens doorgeloopen te hebben, ging ik de
gemeene wandeling, de Esplanade genaamd, bezigtigen; zij is vrij
groot; en met regte rijen boomen beplant, doch welke ‘er niet wel
schijnen te kunnen groeijen, want zij zien ‘er dor en kwijnende
uit; hoewel zij reeds 80 jaren oud zijn; want deze wandeling werd
door den Hertog de Roquelaure, Kommandant van de Provincie, in 1724
aangelegd, geven zij nog maar weinig lommer, en men zou denken, dat
zij ‘er naauwelijks de helft van dien tijd gestaan hadden. Aan ieder
eind van deze wandeling is een ronde vijver of kom met water, en in
het midden staat een vrij hooge kolom, waarop een Vrijheidsbeeld van
geelachtigen steen, dien men hier omstreeks vindt. De citadel, die aan
den eenen kant van deze wandeling gelegen is, werd door Lodewijk den
XIII. na de belegering van deze stad gebouwd, om de Protestanten in
teugel te houden. Ik ging ‘er in, doch zag niets bijzonders. ‘Er staan
uitgestrekte gebouwen, die voordezen voor casernen dienden. Op de
wallen rondom, heeft men een schoon gezigt, tot in de Middellandsche
Zee; naar ik vernam, moest deze vesting eerstdaags gesloopt worden, de
grond en afbraak is aan de stad afgestaan. Men was werkelijk bezig met
de grachten te dempen. Inwendig is Montpellier ook al niet fraai, de
meeste straten zijn naauw, krom, en op en neder loopende. In de groote
straat (grande rue), die nog al redelijk breed is, zijn de fraaiste
winkels en Koffijhuizen: vooral in dat gedeelte van de stad, is het
ook vrij levendig. La place du Peyrou is eene gemeene wandeling;
aan de andere zijde van de stad (met betrekking tot de Esplanade)
en op het hoogste gedeelte van den heuvel, waarop zij gebouwd is,
gelegen; men komt ‘er op door een fraaije poort of zegeboog, die met
afbeeldingen en basrelief pronkt, welke keurig gewerkt zijn; een
van dezelve verbeeldt den Godsdienst, te weten den Roomschen; die de
ketterij, dat is het Protestantsch geloof, vernietigt; het opschrift
dat ‘er onderstond, heeft men ‘er in het begin van de omwenteling
uitgehouwen. Door deze poort ziet men op een’ zekeren afstand een
sierlijk gebouw, het is een water-kasteel (Chateau d’eau) zeskant
van gedaante; de buitenzijde pronkt met twaalf geribde pilaren van
Corinthische orde, en van binnen staan ‘er zes diergelijken, en in
’t midden van dezelve een fraaije ronde kom met water. Men klimt
‘er langs verscheidene trappen naar toe, en heeft daar op eene soort
van galerij, met een fraai steenen hekwerk en zitbanken omgeven, een
allerverrukkendst gezigt. In het zuid-westen ziet men de keten der
Pyrenesche gebergtens, ten noorden over een vrolijk landschap de
bergen en rotsen van de Cevennes, ten oosten ontdekt men de Alpen
in een flaauw verschiet, en ten zuiden ziet men weder over een fraai
en aangenaam geschakeerd landschap tot in de Middellandsche Zee. Het
water-kasteel is met fraai en toepasselijk beeldhouwwerk versierd,
zoo als Guirlandes van netten met allerlei visschen enz. onder
hetzelve liet men ons de bakken zien, waarin het water, door de
trotsche waterleiding, waarvan ik u hier na spreken zal, gebragt
wordt; onder voor dit water-kasteel, is nog een groote vijver, waarin
het water uit de binnenste kom, door kleine watervallen loopt. In
dezen vijver, waarvan het water zeer helder is, ziet men karpers,
bermen, en eenige goudvisschen. De plaats du Peyrou [91] zelve is
rondom met een steenen leuning en zitbanken omringd, en in het midden
stond voor de omwenteling een fraai metalen standbeeld, verbeeldende
Lodewijk den XIV. te paard [92]. Sedert eenigen tijd heeft men aan
beide zijde ook een rij Acacia-boomen geplant, dat wel noodig is;
want het is anders zoo vlak en aan de zon blootgesteld, dat men ‘er
althans zomers niet anders dan ’s avonds, of ’s morgens zeer vroeg,
wandelen kan; doch van deze plaats klimt men aan beide zijden af, en
daar heeft men een aangename en lommerijke wandeling onder acacia,
platanussen, en ijpeboomen, hoewel deze laatste hier ook niet wel
aarden willen; doorgaans worden de bladeren al vroeg in den zomer rood,
en van een soort van insecten doorknaagd; thans zagen zij ‘er door den
buitengewoonen regen nog al vrij wel uit; in het achterste gedeelte
van deze wandeling, zijn twee vijvers met springende fonteinen,
en hier gaat men door ruime bogen onder de waterleiding (aquaduc)
door. De ingangen van deze wandeling zijn met fraaije ijzeren hekken
versierd, kortom het geheel is zoo grootsch en prachtig, en voegt zoo
weinig bij een stad als Montpellier, waar men anders bijna niets
van dien aard ziet, dat Keizer Josephus de II. hier door reizende,
en la place du Peyrou ziende, vroeg: “Waar dat toch de stad was.”
Aan de linkerzijde, als men de stad zal ingaan, ziet men boven de muren
van dezelve een vrij hoogen en van boven platten toren uitsteken. Op
dezelve zag ik eenige tamelijke groote pijnboomen; dit maakte geene
onaardige vertooning. Van hier verder de muren buiten omwandelende,
komt men uit aan de Esplanade, en klimt daar langs verscheidene
trappen ter dezer plaatse op.
Den 26 dezer wandelde ik ’s morgens om 5 1/2 uur reeds naar buiten,
om de Aquaduc, waar ik u van gesproken heb, en die ik reeds van
de place du Peyrou bewonderde, nader bij te beschouwen. Ik ging
den grooten weg op, tot het begin van deze waterleiding, dat is
een half uurtje van de stad; hier staat een steenen huisje, waarin
de buizen, door welke het water van de bron St. Clement, omtrent
een uur van daar geleid wordt, uitkomen; dit huisje is geplaatst op
een’ heuvel, de helling van denzelven volgende, heeft men eerst ter
lengte van eenige passen een muurwerk zonder bogen; vervolgens lager
afklimmende, komt men aan de kleine bogen, en daarna aan de groote;
daar de kleinen boven opstaan; want deze Aquaduc bestaat uit twee
verdiepingen, in denzelfden smaak als de twee bovenste van de Pont
du Gard. Jammer is het, dat zij niet regt, maar met een elleboog
gebouwd is [93]; tot dezen hoek of elleboog, naar de stad gaande,
telde ik 59 kleine en 10 groote bogen, en van daar 123 kleine en 40
groote, dus in ’t geheel 182 kleine op 50 groote bogen of poorten,
behalve de twee, die nog in de onderste wandeling van de place du
Peyrou staan. Volgens mijne afmeting is zij 970 treden lang, tot aan
den muur van de place du Peyrou. De bovenste of kleine bogen zijn
ook aan de binnen zijde boogsgewijze gemaakt, zoodat men daar van de
place du Peyrou langs een trap bijklimmende [94], ‘er in ziet, als
in een lange galerij, nimmer heb ik fraaijer perspectief gezien,
en nog ziet men maar tot den hoek of elleboog. Ik beschrijf dit wat
omstandig, omdat vele schrijvers ‘er geen naauwkeurig verslag van doen,
en mij dunkt, dat het der moeite wel waardig was. Omtrent het midden
van de afgeloopen eeuw, werd dit groote werk ondernomen; en een Pitot,
in de water-werktuigkunde bekwaam, met de uitvoering daar van belast.
De morgenstond schoon zijnde, wandelde ik weder naar de akkers
terug; onder aan de bogen van de Aquaduc tegen den zonkant, zag
ik verscheidene hagedissen, die overal in het zuiden van Frankrijk
zeer algemeen zijn, doch nergens zag ik ‘er meêr bij elkanderen dan
hier; sommige zijn wel een span lang, doch zij doen hoegenaamd geen
kwaad. De grond, hoewel van natuur schraal, levert, door de bewerking
en bemesting, echter akkers, konstweiden, meestal van Lucerne-klaver,
en moestuinen, op; deze laatsten moet men gedurig bevochtigen,
en dat geschiedt op de volgende wijze: bij de meeste tuinen is een
put gegraven, die eene vrij wijde opening op een heuveltje heeft;
digt bij deze opening is een rosmolen, waarin een paard of muilezel
loopt, en door de gewone werking van die molens, een redelijk breed
rad in den mond van de put verticaal beweegt. Aan dit rad hangt een
soort van touwladder, waaraan verscheidene aarden potten of kruiken
onder elkanderen geplaatst zijn [95], deze ladder los om het rad
hangende, gaat dezelve door de draaijing op en neder, zoo dat de
onderste kruiken water scheppen, en de bovenste het uitstorten in
een bak tegen de put geplaatst, uit welken bak het dan door een buis
of buizen afloopt in den tuin, door groeven ten dien einde gemaakt,
dezelve overal bevochtigende, en langs en op de bedden loopende. Deze
wijze van begieten zou in de Meijerij van den Bosch, en andere
hooge landen bij ons, ook zeer wel te pas komen, en scheen mij toe,
de put gegraven zijnde, niet zeer kostbaar te zijn. De groentens
in soorten stonden daar dan ook vrij frisch. Anders ziet men hier
omstreeks weinig vrolijk groen; de vale olijfboom, de wijnstok en de
moerbeziënboom, die in de lente, en het begin van den zomer schier
bladerloos is, omdat het blad voor de zijwormen geplukt wordt, deze
zijn het, die men in een groot deel van Provence en Languedoc
het meeste aantreft, en men mag onze Vaderlandsche vlakke gronden
eenzelvig noemen; zij hebben een veel weelderiger en aangenamer
voorkomen, dan de landen, die men over het algemeen in het zuiden,
en zelfs in het grootste deel van Frankrijk, dat ik gezien heb,
vindt. Wat is het bovendien aangenaam, dat men zoo vele goede en
nuttige dieren, zoo vrij en vrolijk in de weide ziet omspringen en
huppelen; hier zijn zij bijna altijd onder het juk of op de stallen,
als in eene gevangenis opgesloten. Bij ons geeft een koe hare melk,
en leeft althans zomers genoegzaam volkomen in haren natuurstaat,
zij ziet ‘er gezond en vrolijk uit, terwijl hier het magere kwijnende
koeitje, dat ‘er doorgaans morsig uitziet, op den stal vermuft,
of zelfs nog wel een kar moet trekken. Bij ons spant de landman ‘s
avonds zijn paard uit, en brengt het naar de weide; daar loopt het
vrolijk heen, rolt zich in het lange gras en vergeet zijne moeite
en arbeid; het heeft ook zoo wel als de mensch zijne rustdagen. In
ons Vaderland gebruikt men de dieren, ten minste op het land,
en vooral daar overvloedige weilanden zijn, om zoo te spreeken,
als bedienden–hier zijn het ellendige slaven.–Ja, Vriend! wat men
‘er ook van zeggen moge, ons Land is in alle opzigten een land waar
Vrijheid en Welvaart wonen willen! en God geve, dat wij het toch
eindelijk onder elkanderen hierin eens mogen worden, om met vereende
kragten alles in het werk te stellen, tot handhaving van onze vrijheid
en onafhankelijkheid, en alzoo tot bevordering van ons wezenlijk heil;
want zonder vrijheid kunnen wij veel minder dan andere landen bestaan;
zij is immers genoegzaam onafscheidelijk aan onze Vaderlandsche bodem
verbonden? en wee ons! indien wij haar van daar, door schandelijke
onverschilligheid en gebrek aan Vaderlandsche deugden, verjagen.
Hier over peinzende, ging ik de stad weder in, want het begon
reeds warm te worden; en vervolgens, na wat ontbeten te hebben,
de Protestantsche Kerk (Temple de Protestants) zoo als men die
in Frankrijk noemt, opzoeken: want het was zondag, en ik wist,
dat hier vele inwoners tot dat Geloofsgenootschap behoorden. Deze
Kerk staat in een der voorsteden le Faubourg de Lattes genaamd,
voorheen behoorde zij ook tot een Klooster; inwendig is dit gebouw zeer
netjes opgemaakt, en ‘er is een fraaije zaal voor den Kerkenraad. De
tafel voor het Nachtmaal blijft altijd in de Kerk staan. Zij bestaat
uit een’ marmeren blad, op twee, naar den antieken smaak, gewerkte
schragen van gemarmerd hout. ‘Er was geen orgel, doch men zong ‘er
redelijk wel, ten minste schreeuwde men ‘er zoo vervaarlijk hard niet,
als doorgaans bij ons. De Gemeente was vrij talrijk, en scheen met
aandacht te luisteren naar een goed en eenvoudig zedelijk Vertoog,
dat door den leeraar zonder veel omslag of pedanterie, duidelijk
werd uitgesproken, en dat niet langer dan een half uur duurde. De
Diaken, welke aan de deur stond, en dien ik bij het uitgaan mijn
aalmoes reikte, boog het hoofd, zeggende: Que Dieu vous le rende!
Zoo hier als te Nismes, zag ik verscheiden Roomschgezinden, (zoo het
scheen; want zij maakten tusschen beiden een kruis) den Godsdienst
van het begin tot het einde bijwonen.–Met hoe veel genoegen zag ik
dit bewijs van broederlijke verdraagzaamheid. Voor aan de straat was
men bezig, om deze Kerk met een fraai portaal van gehouwen steen te
versieren; het was reeds aanmerkelijk gevorderd: op dezelve staat ook
een torentje met een klok, en men luidt ‘er eveneens als te Nismes,
bij het aangaan van den dienst [96]. Van hier ging ik de Hoofdkerk
bezigtigen; zij is, zoo men wil, door Paus Urbanus den V., die in
1370 gestorven is, gebouwd. Het portaal bestaat uit twee torens met
een gewelf ‘er tusschen, en gelijkt eerder naar den ingang van een
vesting- of ridderslot, dan naar dien van een Kerk, Boven het koor
staat nog een fraaije en hooge toren. Inwendig is zij ruim, vrij
licht, en naar het schijnt onlangs opgemaakt. Het merkwaardigste,
dat men hier ziet, is het groote en vermaarde schilderij van Bourdon,
in deze stad geboren. Dit schoone stuk is aan het eind van het koor
geplaatst, en verbeeldt Simon den Toovenaar, zijne kunsten voor
Keizer Nero, in tegenwoordigheid van Petrus en Paulus, doende. Hij
wordt door de duivelen, want die moeten toch altijd in het spel
komen bij soortgelijke dingen, in de lucht opgeheven, enz. De
hoofden van St. Pieter en St. Paulus, worden bijzonder in dit stuk
bewonderd. Bourdon heeft ‘er ook zijn eigen afbeelding (portrait)
in gemaakt, en is te erkennen daar aan, dat hij naar de aanschouwers
gekeerd is, en ook eenigzins een moderner voorkomen heeft [97]. Het
stuk kwam mij voor wat hoog geplaatst te zijn, doch heeft een goed
licht. Aan beide zijden van hetzelve ziet men twee andere groote
schilderijen; verbeeldende insgelijks geschiedenissen tot die van
St. Pieter en St. Paulus behoorende; want St. Pieter is de patroon van
deze Kerk; deze stukken schenen mij ook wel bezienswaardig te zijn;
doch wie ‘er de meester van was, wist men mij niet te zeggen. Van de
Kerk sprekende, moet ik u eene afschuwelijke gebeurtenis verhalen,
die hier in vroegere eeuwen plaats gehad heeft. Een der Bisschoppen
van Maquelone, voorheen eene aanzienlijke, doch thans vervallen
stad, niet ver van Montpellier, willende omtrent het jaar 1250,
zijne onderhoorige Geestelijken, die vrij zedeloos en losbandig waren,
tot het betrachten van hun’ pligt terug brengen; besloten deze monsters
om zich van zulk een’ strengen zedemeester te ontdoen, en vergiftigden
ten dien einde de hostie, die hij moest gebruiken om te communiçeren;
zij bereikten maar al te wel hun oogmerk, want de redelijke Bisschop
overleed wel dra aan de gevolgen van het vergift. Hoe gruwelijk
deze moord op zich zelven ook reeds zijn moge, in het oog van
Roomschgezinden vooral moet zij allerafgrijsselijkst wezen.
’s Avonds ging ik in den Schouwburg; het is een vrij gnap gebouw,
digt bij de Esplanade; voor hetzelve is een fraaije fontein met een
groep, verbeeldende de drie bevalligheden, van wit marmer. Inwendig
stond mij de zaal ook wel aan. Men gaf ‘er een Ballet en les
Miletiens, Opera, à grand spectacle. De dekoratien waren vrij
wel, doch de rest beteekende niet veel. Het zingen bijzonder was nog
minder als redelijk, en ik, die buiten dien geen groot liefhebber van
Opera’s, en vooral niet van Balletten ben, liep ‘er al schielijk uit,
en ging liever op de Esplanade wandelen, waar het in den maneschijn
allerliefst was.
Heden den 27 stond ik weder vroeg op, want ik herhaal het, men moet,
in deze warme landen, vooral van den morgenstond gebruik maken,
en ging eene wandeling buiten de stad doen. Het eerste dat mijne
aandacht trok was een wol-bleekerij; de wol gewasschen zijnde werd op
het veld uitgespreid, en met netten overspannen, om het verwaaien te
beletten. Hier omstreeks heeft men ook eenige wasch-bleekerijen. Immers
leverde dit ook in ons land een aanzienelijken tak van bestaan op;
doch zal zekerlijk door de ongelukkige tijdsomstandigheden ook al
veel verminderd zijn. Verder voortwandelende, zag ik nog meêr wol
wasschen in een riviertje dat men hier le Lez noemt, de velden
langs, en bij dit riviertje gelegen, waarop men de wol droogt,
worden in het Patois, lous Pras de la Lana [98] genaamd. Naar
ik vernam, is deze wijze van de wol te zuiveren, hier reeds van
ouds een voornaam bedrijf, en levert een’ aanzienlijken handel op;
men maakt hier ook wollen dekens. De wandelingen beteekenen niet
veel. Hier en daar op de hoogtens heeft men wel fraaije gezigten, en
treft nu en dan nog al fraaije tuinen en buitenplaatsen aan; maar het
lommer, dat lieve lommer, ontbreekt genoegzaam overal. Getroost u dan,
Vriend! veroorloven uwe beroepsbezigheden u niet, om buiten ’s lands
te reizen, gij woont in het midden van de aangenaamste wandelingen,
en ik verzeker u, dat ik nog nergens zulk eene aangename en bevallige
verscheidenheid daarvan aangetroffen heb, als men rondom Haarlem
vindt. Balsamique en aromatique kruiden en planten groeijen hier
omstreeks veel, en worden door de reukwerk-bereiders (parfumeurs)
ter dezer plaats woonachtig, wier waren, zoo als gij weet, ook onder
ons beroemd zijn, in eene groote hoeveelheid gebruikt. Bij het inkomen
van de stad bood mij een aardig meisje lekkere muskadelle druiven, voor
den geringen prijs van drie sols het pond, te koop aan; zij had ‘er
versche broodjes bij; ik kocht van het een en ander, en zette mij op
een’ bank, die niet ver van hier stond, neder, daar ik het voor mijn
ontbijt met smaak opknapte; want in dit opzigt val ik in ’t geheel
niet verlegen. Dat de mist hier niet overvloedig zijn moet, blijkt;
want niet alleen paarden-, maar allerlei soort van straatmist wordt
hier langs de straten en wegen, zoodra het ‘er maar nedergeworpen
is, opgeraapt, en op ezels geladen; eens zelfs zag ik twee jongens
elkanderen bijna in het haar zitten, om een hoopje paardenmist. Deze
mist dient dan ook voor den land- en tuinbouw, en niet zoo als bij
ons, om aan vreemden te verkoopen.–Hier aan kan ik toch nooit denken,
zonder mij te ergeren.
Door een’ aanbevelingsbrief aan iemand, die naverwant was aan
den Professor Broussonet, hadden wij bijzondere gelegenheid, om
de zoo vermaarde Faculteit der Geneeskunde alhier te zien. Het
gebouw, dat men l’Université noemt, is digt bij de hoofd- of
St. Pieterskerk. De Heer Broussonet, Professeur de Clinique
interne, ontving ons zeer vriendelijk, doch daar hij het drok had,
moetende dadelijk bij een examen tegenwoordig zijn, gaf hij order,
om ons al het merkwaardige te laten zien. Hij kwam mij voor tusschen
de 35 en 40 jaren oud te zijn. Wij begonnen met het Amphithéater
voor de ontleedkunde, dat een schoon gebouw is, met een koepel,
waarin een lantaarn, waardoor het licht valt; de zitbanken zijn,
zoo als gewoonlijk, trapsgewijze en in de rondte geplaatst, en men
zeide, dat dit Amphithéater 2000 menschen bevatte. Ik zag ‘er ook
het borstbeeld van den bekenden Chimist Chaptal, zoo ik meen, Oom
van den voormaligen Minister van binnenlandsche zaken te Parijs,
en schrijver van een werk genaamd, Elémens de Chimie. Vervolgens
zagen wij de boekerij, die men zegt, dat in het vak der geneeskunde
al zeer volledig is. Men toonde ons verscheidene fraaije en kostbare
werken, met afgezette platen, enz. De verzameling van geraamtens,
dissecaties, injecties, enz. vond ik niet zoo aanmerkelijk, als
ik wel verwacht had; en de ontleedkundige afbeeldingen in wasch, die
ik hier gezien heb, kwamen mij veel minder voor dan die, welke men in
het Kabinet van Bertrand te Parijs ziet. Dit verwonderde mij omtrent
de vermaardste geneeskundige Faculteit van geheel Frankrijk. Men was
reeds bezig met het examen in een ruime zaal, waar wij ook onder de
toehoorders, welker getal echter niet zeer aanmerkelijk was, plaats
namen. De Candidaat, die wel 25 Jaren oud scheen, deed een vertoog
(Dissertatie) in de Fransche taal, staande in een gestoelte;
achter hem op een zeer verheven plaats zat een van de Professoren,
en ter zijde, aan de linkerhand van den spreker, vier anderen, waar
onder de Heer Broussonet, van wien ik reeds sprak, en een Mejon, die
een vermaard Operateur en Oculist moet zijn; de namen van de anderen
heb ik vergeten. Deze Heeren Professoren hadden roode satijnen wijde
toga’s aan, met boorden van wit bont, en roode mutsen op met een
zwart en goud boord. Het examen ging niet gemakkelijk, zoodat de arme
Candidaat het al vrij benaauwd kreeg. Ik bleef niet tot het einde, maar
vernam naderhand, dat hij nog niet was aangenomen, en verpligt, zich
aan een nader onderzoek te onderwerpen. In hoe verre het spreekwoord:
“een nieuwe Arts een nieuw Kerkhof,” gegrond is, zullen wij hier
niet onderzoeken; doch zoo ‘er al Doctors wezen moeten, doet men
echter wel, van te zorgen, dat ieder zoo maar op zijn eigen houtje
niet doctoren kan. Het merkwaardigste dat men in deze zaal ziet,
is een metalen hoofd, levensgroot, verbeeldende dat van Hippocrates;
het scheen mij, wat de teekening aangaat, keurig uitgevoerd. Men wil,
dat het vele jaren geleden in of om Athene gevonden is, en van
daar naar Rome vervoerd werd, waar het, tot de Pauselijke oudheden
en kunststukken behoorende, door de Franschen gevonden en genomen,
en eindelijk aan deze Universiteit gegeven is. Ik had het reeds, voor
dat het examen begonnen was, van nabij bezien en bewonderd. Volgens
sommige geschiedschrijvers, zou de geneeskundige Faculteit van
Montpellier, reeds in 1220 zijn opgerigt; en men meent dat de
Saracenen en Joden, die een groot deel van Montpellier uitmaakten,
‘er de geneeskunde, die toen meerder vorderingen onder hun dan onder
andere volkeren gemaakt had, bragten. De vermaarde Rabelais [99] alhier
in de geneeskunde gestudeerd hebbende, werd volgens oud gebruik, met
een tabbaart bekleed, die men vervolgens de Tabbaard van Rabelais
noemde, en waarmede men na dien tijd alle de nieuw aangenomen Doctoren
bekleedde. Deze tabbaard was bij de Studenten in groote achting,
zoo dat ieder doorgaans trachtte, om ‘er een stukje tot een aandenken
aftescheuren, en hier door, en door den tijd, was dit kleed eindelijk
niet meêr bruikbaar, doch, zoo als het doorgaans met diergelijke dingen
gaat, het werd meêr dan eens vernieuwd, en het laatste ging zoo wel
voor een achtingwaardige oudheid door als het eerste. De geneeskundige
Faculteit van Montpellier is nog beroemd, en vele vreemdelingen,
en in vredestijd, bijzonder Engelschen, die hier om hun Guinjes dan
ook zeer geacht zijn, komen dezelve raadplegen.–‘Er was ook eens
een tijd, dat onze Hooge Scholen zeer beroemd waren; vreemdelingen
uit alle oorden vloeiden ‘er toen in menigte naar toe,–en de naam,
van Boerhaave klonk met roem de wereld door.–Helaas! waarop kunnen
wij thans onzen hoogsten roem dragen?–misschien op ons taai geduld.
De kruidtuin, die ter zijde van de place du Peyrou ligt, kwam mij
niet zeer ongemeen voor, doch ik beken gaarne, dat mijne Botanische
kundigheden zeer bepaald zijn. Men toonde hier eene plaats, waarin
men langs eenige trappen afklimt, en alwaar de, door zijn sombere
Nachten, zoo bekende Young zijne dochter zou begraven hebben; deze
plaats is onder een boog of gewelf, en wordt le Tombeau de la fille
de Young [100] genaamd; doch men ziet ‘er niets, dat een grafstede
aanduidt. Gij weet, dat Young met een ziekelijke dochter van zijne
vrouw, te Montpellier kwam, om ‘er hare gezondheid te herstellen,
doch dat dezelve daar overleed; dit gebeurde omtrent 1741. En die
zwaarmoedige, en, toen in der daad zeer ongelukkige man, verloor in
drie maanden tijds zijne vrouw en hare twee dochters; en deze slag
trof hem in den ouderdom van zestig jaren. Tot het Protestantsche
geloofsgenootschap behoorende, waar onder Young zelfs Predikant was,
mogt die dochter niet op de gewone wijze, en in zoogenaamde gewijde
aarde begraven worden; hij droeg het ligchaam dan zelf bij nacht
hier henen, en begroef het met behulp van een tuinmans knecht, die
hem door een klein deurtje ter sluip had ingelaten. Eenigen tijd
voor de omwenteling vondt men hier, de aarde roerende, dan ook nog
eenige beenderen. De te regt vermaarde Tooneelspeler Talma, en Madame
Petit, beide tot het eerste Tooneel van Parijs en van Frankrijk
behoorende, bevonden zich hier weinige jaren geleden, en stelden
edelmoediglijk eene inschrijving voor, denzelven te gelijker tijd
beginnende, om een eenvoudig gedenkteeken op het graf van Narcissa
opterichten, ten einde daar door de schandelijke onregtvaardigheid
van het bijgeloof eenigzins te vergoeden, en de gedachtenis van een
voornaam dichter te vereeren [101]. Tot nog toe echter is dit ontwerp
niet uitgevoerd. Had het een beeld of altaar in een Kerk betroffen,
waarschijnlijk zou het ‘er al gestaan hebben.
Men was nog drok bezig met bouwen in den kruidtuin (jardin des
plantes) aan eene nieuwe kas voor vreemde planten; ook werd ‘er, naar
ik vernam, van wegens het Gouvernement, ter zijde van dezen tuin, een
huis gebouwd voor den vermaarden Professor in de Botanie Broussonet,
broeder van dien waarvan ik reeds gesproken heb [102]. Rondom den tuin
is een gemeene wandeling, die nog al aangenaam en zeer lommerrijk is,
door de onderscheidene soorten van boomen, die ‘er staan. De goede
Hendrik den IV. was de stichter van dezen tuin; hij bestond meêr
dan 25 jaren voor dien van Parijs, en was de eerste van dien aard,
welke in Frankrijk aangelegd is.
De stad doorgaande, bragt onze vriend ons in een paar winkels van
zuikergoed (dragées) en reukwerken, want wie zou hier verzuimen,
om die te bezoeken. Voor het eerste is Montagu, en voor het
tweede Riban de voornaamste; men behoeft hier anders na de
reukwerkers-winkels niet te vragen, want daar zijn ‘er verscheiden,
en men wordt ze door de straten gaande, aan den aangenamen reuk
gemakkelijk gewaar.
Ik heb reeds rijtuig gehuurd, om morgen een reisje in de Cevennes,
waar men mij veel van verteld heeft, te doen, verwacht hier over dan
het een en ander bij mijne terugkomst.
VIJFTIENDE BRIEF.
Montpellier, 30 Augustus.
’s Morgens om 5 uren vertrokken wij met een koets met twee paarden, om
‘er drie dagen gebruik van te maken. Het steedje of dorp St. Gilles,
waar wij doorkwamen, levert niets merkwaardigs op. De weg is vrij
goed doch bergachtig, en de landstreek dor en steenachtig. Hier en
daar ziet men echter nog eenig bouwland en wijngaarden. Op zijde
van den weg bespeurde ik op een heuveltje, een soort van kleine
tafeltjes, die gemaakt waren door twee of drie steenen, die men op
een gelegd had. Daar stonden ‘er zoo verscheidene; en zij dienden,
naar ik vernam, om de schapen zout op te laten lekken, Omstreeks ten
tien uren kwamen wij te St. Martin de Londres, een naar vervallen
stadje; en ik weet niet waarom het ook den naam van de hoofdstad
van Engeland draagt. De herberg scheen pas opgemaakt, en zag ‘er
binnen en buiten gnapjes uit, en daar het zeer warm was, besloten
wij op verzoek van onzen voerman, om hier wat te vertoeven en het
middagmaal te houden. Terwijl men het gereed maakte, ging ik, niets
beters te doen hebbende, het plaatsje eens rond. De ingezetenen schenen
ijverige lieden, veelal zijden-kousenwevers; doch met dat al zag het
‘er armoedig uit, vooral ook de Kerk, die men, wijl ik geloof dat men
geen middelen heeft, om ze te herstellen, wel zou doen om aftebreken,
ter voorkoming van ongelukken. Het akkerland, dat hier nog bij lag,
zag ‘er ook dor en schraal uit. Geen lommer vindende, was ik ras
genoodzaakt, om mijne wandeling te staken, en zette mij bij de fontein,
die voor de herberg staat, in de schaduw van een’ moerbeziënboom neder;
waarschijnlijk is dit de eenige bron, die men hier omstreeks vindt;
want ik zat ‘er niet lang, of een menigte vee van alle kanten kwam
‘er drinken; en jongens en meisjes, mans en vrouwen, hunne kruiken met
water vullen; dit scheen voor die arme menschen tevens eene uitspanning
te zijn. Men verleende ‘er elkanderen een praatje, en vooral de jonge
lieden schenen hier hun te zamenkomst (rendez vous) te hebben. Een
meisje onder anderen, dat al een poosje onrustig had staan wachten;
en al de overigen liet voorgaan aan de fontein, hoewel zij een van de
eersten was; zag ik op eenmaal eene vrolijke houding aannemen, toen
zij een’ gnappe boeren jongen, met een paar muilezels zag aankomen; nu
werd de kruik spoedig gevuld, en men keerde te zamen weder terug. Toen
ik mij met deze eenvoudige landlijke tooneelen vermaakte, kwam een
lief wichtje, dat nog maar naauwelijks loopen kon, mij streelen, en
trachtte op mijn knie te klauteren, terwijl de moeder bezig was, om
aan de fontein koren te wasschen; zijn broêrtje, dat wat ouder scheen,
kwam ‘er bij, en stamelde mij zijn Patois voor. Die kindertjes zagen
‘er gezond en zuiver uit. Hunne gansche kleeding bestond in een hemdje,
en het onschuldig genoegen was op hun gelaat te lezen; ook kwamen zij
in ’t geheel niet, om te bedelen; maar alleen, zoo het scheen, uit een
gullen en eenvoudigen trek; terwijl ik, als een ongewoon voorwerp,
hunne nieuwsgierigheid eenigzins gaande maakte. Zij hielden mij een
poos aangenaam bezig; ik maakte ook zoo goed ik kon een praatje met
de moeder, die mij eene goede vrouw scheen te zijn; en hoe onbevallig
anders het plaatsje ook was, de tijd viel ‘er mij niet lang. Het eten
was voor den prijs vrij wel, en om één uur vervolgden wij onzen weg,
die altijd door een’ dorren berg en rotsachtige landstreek loopt,
tot op eene hoogte een kwartier van St. Bausille; hier begint de
bevallige natuur de nieuwsgierige reizigers voor hunne moeite te
beloonen.–Men ziet eene heerlijke schilderij in het dal, waarin dat
steedje ligt voor zich, welke door de schielijke verandering des te
aangenamer treft. St. Bausille heeft weinig aanzien, doch armoedig
zag het ‘er niet uit, en de meeste menschen zaten aan de deur zijde te
haspelen of op strengen te winden. De boorden van het riviertje l’
Hérault langs rijdende, kwamen wij omstreeks vijf uren te Ganges;
men rekent deze plaats omtrent acht uren gaans van Montpellier,
en daar men schier aanhoudend op en afklimt, kan men doorgaans
ook al niet anders dan stapvoets rijden. Wij traden hier af aan de
herberg het witte kruis (la Croix Blanche), en gingen het stadje
bezigtigen, dat mij wel beviel, zijnde ruim en vrolijk gebouwd;
de huizen zien ‘er wel onderhouden uit, en men kan duidelijk zien
dat hier ijver en goede orde heerschen; ‘er is ook een cours of
gemeene wandeling, en nog een regte breede straat aan beide zijden
met boomen beplant. Pracht of grootheid bespeurt men ‘er niet; alles
heeft een eenvoudig, doch net en bevallig voorkomen.–Dit kon men
misschien ook eens van ons Vaderland zeggen, en toen ging het ons
wel.–In de Roomsche Kerk ziet men zoo weinig opschik, dat, indien
‘er geen altaar stond, men zou meenen in eene Protestantsche Kerk te
zijn; tot welk Kerkgenootschap het grootste gedeelte der ingezetenen
dan ook behoorde. Ik ging hunne Kerk zien, die voor de omwenteling
aan een Klooster toekwam. De Predikantsvrouw, die ik hier sprak,
en die zeer vriendelijk was, verhaalde mij, dat deze Kerk veel te
klein zijnde voor de gemeente, men reeds een ontwerp gemaakt had, om
die te vergrooten; de grond, die ‘er bij behoorde was groot genoeg,
en ik merkte wel, dat het aan geen geldmiddelen zal haperen; ook zijn
hier onder de Protestanten verscheiden bemiddelde lieden.
Den 29 ’s morgens om 6 uren reden wij naar le Vigan, een ander stadje
in deze landstreek; men volgt de boorden van l’Hérault, die tusschen
twee ketens bergen al ruischende doorstroomt;–grootsche gezigten of
ontzaggelijke vertooningen levert de natuur hier niet op; alles is
lief en bekoorlijk, en om zoo te spreken, meêr onder het bereik van
den mensch. De bergen zijn groen; hier en daar ziet men een woning,
overal treft men castanje-, moerbeziën en andere boomen; de Natuur had
hier haar lentegewaad nog aan, en het groen zag ‘er zoo jeugdig uit,
als bij ons in de maand Mei. Een half uur van Ganges, aan den anderen
kant van het riviertje, ligt het buitengoed van den Heer Mejan; eer
men daar komt, ziet men aan dien zelfden kant, tusschen twee rotsen,
in een ander riviertje, dat zich hier met l’Hérault vereenigt, over
een dam van steenen, die ‘er inligt, een kleinen waterval rollen. Onze
waardin had ons geraden, om, hoewel wij den Heer Mejan niet kenden,
of geen brieven aan hem hadden, hem evenwel vrijelijk een bezoek op
dit zijn buitengoed te gaan geven, met verzekering, dat wij ‘er wel
zouden ontvangen worden, en wel te vreden zijn over de ligging van
dat verblijf. Wij gingen ‘er dan ook heen. Over den berg, waarop het
gelegen is, kan men met het rijtuig door het riviertje rijden, en van
daar klommen wij te voet op de hoogte, langs een kronkelpaadje, aan
beide zijden met moerbeziën en andere boomen beplant, welke door kleine
beekjes aanhoudend besproeid worden, en daar door een verwonderlijk
frisch en tierig aanzien hebben; de uitwaseming van duizende geurige
planten en bloemen, die hier in het wild groeijen, overtreft al, wat
de reukwerk-kramers van Montpellier in hunne winkels hebben. Aan
den ingang van eene lommerrijke laan, die naar het huis geleidde,
zagen wij een kloek man aankomen, met een buisje en lange broek aan,
een ronde witten hoed op, en een wandelstok in de hand–het was
de Heer Mejan zelf, voornemens zijnde, om zijne arbeiders te gaan
bezoeken; ik gaf hem ons voornemen te kennen, en hij ontving ons op
de gulste en vriendelijkste wijze; en hoe zeer wij hem verzochten,
om zich om onzenwille niet op te houden, hij wilde ons zelf in zijne
tuinen en verrukkelijke boschjes rond leiden. Achter ons aan het eind
van de laan, die zich als een groen gewelf vertoonde, en regt over
den ingang van het huis is een fraaije waterval, die door een bron,
die hooger op de rots ontspringt, altijd van water voorzien wordt,
en dus onophoudelijk loopt. Toen wij ons weder omkeerden, had men
intusschen een kraan geopend, waardoor wij, door het huis heen,
aan den anderen kant van hetzelve een schoonen watersprong tegen de
zon zagen, terwijl de rotsen aan den anderen kant van het riviertje,
waar men den straal water tegen zag, nog niet door de zonnestralen
verlicht waren; dit deed eene fraaije uitwerking. Eer wij verder
gingen, gaf de gastvrije Mejan aan zijn’ knecht last, om een paar
flessen wijn in een koele bron te zetten, en wat vruchten enz. in
gereedheid te houden, zeggende tegen ons: “Gijlieden hebt zekerlijk
nog niet ontbeten, als wij terugkomen, willen wij te zamen een stuk
eten.” Zulk eene hartelijke wijze van aanbieden, duldde geen weigering;
daar bij boezemde hier alles eene soort van vrijpostigheid in, die
men nimmer in lusthoven of paleizen der gewone rijken, of bij de
meesten zoogenaamde grooten gevoelt. Alles geschiedt daar, vooral
wanneer zij met lieden te doen hebben, die zij niet kennen, met eene
stijve wellevendheid; gebrek aan gulheid en vertrouwen straalt overal
in door; alles is kunst, niets natuur.–Neen! met hun kan hij, die
vrij en voor de vuist is, niet te regt; en hoe zeer onbeschoftheid
zeer onaardig is, ik heb nog liever met een’ grooten lompert te doen,
dan met sommige lieden, die uitermate vriendelijk en wellevend zijn;
want die soort van vriendelijke wellevendheid, die wij hier aantroffen,
vindt men juist niet zeer algemeen, en vooral niet in de groote steden
van Frankrijk, anderzins om de beleefdheid en welvoeglijkheid
zoo beroemd; en daar de vriendschapsbetuigingen, uitdrukkingen van
deelneming, van medelijden, of vreugde, van dienstaanbieding en
diergelijk, even eens geleerd worden als het A. B. C., waar eene
wel opgevoede Dame zich te gelijker tijd bezig houdt met de klagten
van eenen ongelukkigen aan te hooren, daar over tranen te storten, en
eene kleeding voor het naaste bal aan hare modekraamster te bestellen,
of een’ brief van rouwbeklag over het afsterven van eene harer beste
vriendinnen te schrijven, en onderwijl ook de aankondiging van eene
nieuwe Opera te lezen;–doch keeren wij tot de beschrijving van
dien bekoorlijken lusthof weder terug.–Overal treft men hier eene
verscheidenheid van schilderachtige gelegenheden aan, en zonder juist
zeer sentimenteel of romanesk te zijn, is men verrukt en opgetogen
bij het beschouwen van dezelve. De kunst heeft hier en daar wel wat
geholpen, doch op zulk eene behoedzame wijze, dat alles genoegzaam
natuur schijnt. Aan de linkerhand, eer men aan het huis komt, bewondert
men een hol of nis in de rots, uit welkers bovenste gedeelte het water
loodregt valt. Van boven, is deze nis bedekt door struiken van palm
en klimop, die met bevallige Guirlandes langs dezelve afhangen: uit
den tuin of terras achter het huis heeft men een allerliefst gezigt
op de omliggende bergen en rotsen; op het riviertje en den weg langs
hetzelve, en men klimt langs een eng voetpadje, aangenaam belommerd,
of met bloeijende struiken, zoo als de althéa enz. ter zijde beplant,
naar een aardig tuinhuisje, van buiten als een boerenhutje gemaakt; in
’t voorbijgaan ziet men een bergje, waarin eenige tamme konijnen hun
verblijf houden. Vervolgens kruipt men door spleten van de rots, of men
gaat door enge gangen, en over een brugje, waar van de leuningen aardig
met wilde wijngaardranken door de natuur omwonden zijn, tot aan een
Kluizenaarsverblijf. Van daar voortwandelende, komt men in een grot,
alleen door een spleet, die in de rots is, verlicht, en welke, dunkt
mij, een allergeschiktste rustplaats is voor teedere, zwaarmoedige,
voor verliefde zuchtjes of gevoelvolle romançes. Dan treft men
weder een kleinen vijver met helder water, waarin karpers en andere
visschen, aan. Dit alles ligt tegen de helling van den berg, en de Heer
Mejan verhaalde mij, dat hij in een beek aan de voet van denzelven,
een menigte kreeftjes had van de soort, die hij van Vaucluse had
laten komen, en in het riviertje l’Hérault vindt men zeer goede
forellen. Het wild is hier ook niet schaars; olij en wijn groeit ‘er in
overvloed. De moestuin en vruchtboomgaard scheen wel voorzien, en de
weiden, op en tusschen de bergen, voeden talrijke kudden, zoo dat het
hier ook in dat opzigt zeer wel te houden is. De bronnen, die men hier
op de bergen heeft, brengen het meest toe tot deze vruchtbaarheid. Uit
dezelve loopt eene menigte beekjes, aan alle kanten, langs dezelve af,
en bevochtigen de aarde, die op de steenrotsen ligt, zoo dat men zich
geen vrolijker en levendiger wasdom kan voorstellen.–Alles boezemt
hier als ’t ware genoegen en stille te vredenheid in,–alles lagcht
en juicht u tegen;–en nog haperde ‘er in dit jaargetij iets aan dat
jeugdig en vrolijk gelaat der natuur. De vogelen zongen niet meêr. De
Heer Mejan zeî mij, dat tegen den tijd, dat de natuur hier uit haar’
slaap ontwaakt, welke slaap in dit bergachtige land vrij lang duurt,
het dan bijzonder levendig en vrolijk is door de groote menigte van
zoovelerlei soort van vogelen, welke zich hier ophouden. Nu gingen
wij ook de bronnen zelve op het bovenste gedeelte van den berg zien;
het water van een derzelve was genoegzaam ijskoud, en naar men mij
verzekerde van eene uitmuntende hoedanigheid; zoo dat, als men, wat
meêr dan gewoonlijk gegeten hebbende, hier van een glas gebruikte,
men duidelijk bespeurde, dat de spijsvertering daar door bevorderd
werd. In een aangenamen koepel, aan beide zijden met ramen, en welke
het voornaamste vertrek van deze, alleen voor het gerijf geschikte,
woning uitmaakt, stond een ontbijt, meestal uit smakelijke vruchten,
zoo als persiken, peren, druiven, en vooral ook vijgen, die ik nimmer
lekkerder gegeten heb, benevens brood en wijn bestaande. Wij deden
ons hier aan dan ook ter deeg te goed, want de gulhartige Mejan was
niet te vreden dat wij slechts proefden, wij moesten eten, ter deeg
eten. Hij verhaalde ons, dat hij vooral met een zijden kousen-fabriek,
die hij te Ganges had, een aanzienlijk vermogen had gewonnen, doch
al eenige jaren geleden den handel had vaarwel gezegd, en aan zijne
kinderen overgelaten; dat hij sedert altijd buiten woonde, en zich
alleen met den landbouw, en het bestuur van zijne landgoederen, die
zeer uitgestrekt zijn, bezig hield; dat hij dit aangenaam verblijf,
dat bij zijne Hermitage noemde, zelve had aangelegd, en voor een
groot deel beplant; zijnde verpligt geweest, om hier en daar eene
aanmerkelijke hoeveelheid aarde op de rots te laten brengen. Hij zei,
dat hij veel van de Hollanders hield; nu, hij gaf ons daar ook
een blijk van, en om de maat van zijne vriendelijkheid vol te meten,
noodigde hij ons, om ’s avonds in het terug komen, andermaal eenige
ververschingen bij hem te nemen, en om onze landgenooten en andere
reizigers, die deze streek mogten komen zien, te verzoeken, van
hem niet voorbij te gaan. Hoe zeer wij zulks trachtten te beletten,
geleidde ons de goede man in het heen gaan, langs een ander voetpadje
als wij gekomen waren, een eind weegs den berg af, tot daar hij ons
den weg, dien wij te houden hadden, kon aanwijzen, en hier drukte ik
hem met aandoening en hartelijke tevredenheid de hand, waarschijnlijk
om hem nooit weder te zien.–Deze plaats wordt Toumeol genaamd,
wat deze naam beteekent weet ik niet, maar wel dat men moeijelijk een
naam zou vinden, waar door het zielstreelende van dit oord genoegzaam
wordt uitgedrukt. De ouden zouden het buiten twijfel voor een verblijf
der Nimfen, of goede toovergodinnen gehouden hebben; en had Mahomet
het gezien, hij zou ‘er zekerlijk zijn Paradijs naar geschetst hebben.
Beneden aan den berg, deed zich nog een bekoorlijk groepje op,
tegen de helling naast een klein beekje, lagen twee engelachtige
half naakte kindertjes, waar van het oudste drie of vier jaren kon
bereiken, in het midden van eenige schapen en geiten, waarop zij
achteloos leunden: de grond was hier met kruiden en bloemen overdekt,
en zij werden door eenige lommerrijke boomen beschaduwd–het was een
allerliefst arkadisch landschapje. Ik wilde de kleine herders eenige
stuivers geven, doch, ô gelukkige onschuld! zij schenen geen geld te
kennen, althans het werd niet aangenomen, en een kus was dezen nog
onbedorvene schepseltjes veel liever.
Omtrent een kwartier van het buitenverblijf van den Heer Mejan, naar
den kant van le Vigan, ligt een brug op het riviertje, en daar
bij een roodachtige rots, die buiten de andere bergen uitsteekt en
eene aardige vertooning maakt. De weg is goed, loopende altijd zich
meerder of minder verheffende langs de l’Hérault, waarin men hier
en daar kleine watervallen en bruisingen ziet, door de brokken steen,
die het water ophouden, veroorzaakt. Ieder oogenblik is men verrukt
door de onderscheidene schilderachtige liggingen,–rotsen met boomen
en frissche kruiden bedekt, hier en daar een woning op de hoogte,
in het flaauwe verschiet, aan de helling van een’ heuvel, half
tusschen de struiken verscholen, of in de diepte aan de boorden der
rivier,–daar op den weg sommige muilezels met hunn’ geleider,–ginds
eenig rundvee en schapen in een eng dal weidende,–ontzaggelijke
brokken rots, zoo het schijnt nog maar pas van boven neder in het
riviertje gerold, en hier en daar zware castanjeboomen, die den weg
belommeren. Onder alle deze voorwerpen heerscht, door de verschillende
gedaanten en liggingen der bergen, eene verscheidenheid van schaduw
en licht, die allerbevalligst is. Men schijnt hier, door zoo vele
steile bergen van de verkeerde en bedorven maatschappij afgezonderd;
niets doet zich op dat het denkbeeld daar aan opwekt, geene paleizen,
geene Heeren of Juffrouwen, geene kostbare rijtuigen, liverijen, of
al diergelijke dingen, waarvan een redelijk denkend mensen walgt;
want deze landstreek wordt door de grooten weinig bezocht, en ‘er
loopt geen groote of Postweg door.
Omstreeks elf uren kwamen wij te Vigan, drie uurtjes van Ganges
afgelegen, en stapten af aan het Hotèl du Cheval vert. Die herberg
zag ‘er hier in ’t geheel niet zindelijk uit, maar het was, naar
men ons gezegd had, de beste, dus bestelden wij ‘er den maaltijd. De
Roomsche Kerk is ook uit en inwendig zeer eenvoudig; de Protestantsche
was niet open. Hoewel het zeer heet was, gingen wij de bron, een
kwartier uurs van hier, bezoeken; zij heeft niets bijzonders dan zeer
helder en lekker water. De gemeene wandeling is met een aantal ongemeen
zware castanjeboomen beplant; zij staan zonder order door elkander,
en maken een klein maar aangenaam en bevallig woud. Het is hier in de
schaduw van dat digte lommer, vooral in dit jaargetij, op dezen tijd
van den dag, regt vermakelijk, om wat te rusten. Het stadje beviel
mij zoo wel niet als Ganges, het is zoo goed niet bebouwd, en ziet
‘er slordiger uit. De bevolking verschilt niet veel, in het eene zoo
wel als in het andere telt men omtrent 4000 inwoners. De zijden-teelt
en zijden-kousenweverijen zijn hier ook de voorname kostwinning. Le
Vigan behoorde voorheen tot het landschap d’Alais, en thans tot het
Departement du Gard: de Onderprefect houdt ‘er zijn verblijf, en daar
is een regtbank. Het riviertje l’Arre stroomt ‘er langs, en van een
steenen brug die hier over hetzelve ligt, heeft men een schilderachtig
gezigt. Eenige Engelsche huishoudens, die krijgsgevangenen zijn,
hebben verlof, on hier den zomer doortebrengen; aan hunne rijtuigen en
paarden te zien, schenen het rijke lieden te zijn; ook verteerden zij,
naar ik vernam, nog al wat, en dit gaf in dit plaatsje een meêr dan
gewoon vertier. Voor den gewonen prijs aten wij in onze herberg tegen
verwachting vrij wel. Trouwens het was ook uit dezelfde keuken, waar de
Engelschen uit schaften: het eten werd hun van hier gebragt. Na den
maaltijd reden wij weder terug. Voor het verrukkelijke buitenverblijf
van den Heer Mejan hielden wij stil, om nog eens de alleraangenaamste
ligging van hetzelve te bewonderen; het is een groen Amphithéater,
de treurwilligen die boven op en tegen de helling van den berg staan,
en met lange takken langs denzelven afhangen, maken ook een aardige
en eenigzins vreemde vertooning, om dat die boom in de laagte t’huis
hoort; doch hier tiert zij door de menigte beekjes en stroomtjes
ook zeer weelderig op de hoogte. Ik had onder weg ook opgemerkt,
dat men hier en daar boekweit teelde; iets, dat ik in het gedeelte
van Frankrijk, dat ik doorreisd heb, en vooral in het zuiden,
weinig of niet zag. Castanjes levert deze landstreek in menigte op.
Te Ganges terug gekomen, gingen wij in de fabriek van Mejan eenige
paren zijden-kousen koopen. Het huis is groot, en ziet ‘er gnap, maar
in ’t geheel niet prachtig uit, en in de magazijnen kan men zoo wel één
paar, als eenige honderde dozijnen paren zijden-kousen krijgen. Wij
vonden ‘er twee kleinzonen van onzen vriendelijken gastheer, die ook
zeer geschikte jongelieden schenen te zijn. Dit huis drijft een’
zeer uitgebreiden handel, en heeft zelfs een Kantoor te Cadix;
algemeen zijn zij bekend als zeer eerlijke lieden, met wien het goed
te handelen is, en die daardoor en door hun aanzienlijk vermogen een
uitgebreid krediet hebben; zij behooren, aan zoo vele honderde handen
werk verschaffende, tot de voorname steunen van deze en omliggende
plaatsen, en schijnen door hunne medeburgers zeer bemind te zijn. Zoo
gij die goede lieden door aanbeveling, of anderzins, eenigzins dienst
kon bewijzen, Vriend! zulks zou mij bijzonder aangenaam zijn; want
zij verdienen het, en hebben billijke aanspraak op de achting van
vreemdelingen, om de gulle vriendelijkheid, waarmede zij dezelven
ontvangen, zijnde hunne gastvrijheid, naar men mij verzekerde, in
dit opzigt algemeen. Raad dan ook ieder van uwe kennissen, die hier
naar toe mogt reizen, gerust aan, om een bezoek op het landgoed van
Mejan te gaan afleggen.
Daar het nog vroeg genoeg was om een wandeling buiten het stadje te
doen, ging ik de steenen brug die hier over l’Hérault ligt over,
en zag ter zijde op den muur van dezelve eene waterleiding (Aquaduc)
gemaakt, dienende om het water uit eene bron aan den overkant van de
rivier, op een’ zekeren afstand gelegen, in de stad te brengen; doch
drie weken geleden was een gedeelte van het metselwerk ingevallen
en nog niet hersteld. Ik wandelde langs de rivier en klom tusschen
beiden eens op een heuvel tot den avond begon te vallen. Van verre
deed zich het geluid van de bellen der schapen, en het vee, dat men
naar den stal dreef, als een’ klokkenspel hooren, en dan hoorde
ik al eens een boerenmeisje of knaap een liedje in het Patois
zingen, terwijl zij de paarden of het vee naar de rivier leidden,
om te drinken. Ik had hier, dunkt mij, met genoegen eenige dagen
doorgebragt; doch dat kwam met ons reisbestek niet overeen.
De vrouwen dragen hier veelal zwarte zijden-hoedjes met eene kant
‘erom, zoo als bij ons de dienstmeisjes. Een praatje makende met
de vrouw uit onze herberg, vernam ik, dat zij tot de Protestanten
behoorde; dat die hier met de Roomschgezinden in goede verstandhouding
leefden, en zelfs veel onder elkanderen trouwden; als mede dat de
vrouw van den Predikant eene Hollandsche was, doch uit welke plaats
en hoe genaamd, wist zij mij niet te zeggen.
Den 30 dezer ’s morgens om 5 uren vertrokken wij van Ganges. De
morgenstond was frisch en aangenaam. Een half uurtje van daar komt
men door een dorpje le Roc genaamd; een oud kasteel ligt daar tegen
een rots, die zich als een pyramide vertoont, van hier denkelijk de
naam van (le Roc) de rots. Wat verder op, aan den anderen kant van
het riviertje, ziet men de punt van een rots, van verre gelijkende
naar een oud colossaal beeld van een Bisschop met een mijter op. De
rotsen, die hier vrij hoog zijn, en sommige een kegelvormige gedaante
hebben, zijn meest zamengesteld van steenen, die laagsgewijze op een
liggen, of van een soort van schaliesteen. De natuur is hier meêr
grootsch en majestueus, dan aangenaam en liefelijk.–Verder koomende,
ziet men eene steile rots, als de muren van een oud kasteel. Hier
en daar schijnen ‘er gaten of spelonken in te zijn,–nu daalt de
weg, die eenigen tijd vrij verheven was boven de rivier, in een
aangenaam dal af. Hier ziet men vele moerbezienboomen; vervolgens
komt men in het dorp St. Bausille. De straten zijn ‘er zoo naauw,
dat twee rijtuigen ‘er elkanderen met geen mogelijkheid zouden kunnen
voorbij komen. Buiten dit dorp klimt men eenen redelijk hoogen berg
op; van daar ziet men achter zich het dorp in een alleraangenaamst
groen dal, en het riviertje l’Hérault, dat men daar verlaat, ‘er
doorkronkelen. Op zulke plaatsen beklaag ik mij altijd van niet genoeg
te kunnen teekenen; want diergelijke schoone schilderijen wenschte
ik mij daar door dikwijls voor te kunnen stellen.–Hier hoort men
het water nog liefelijk ruisschen, doch welhaast mist men geheel de
bekoorlijke boorden van de Hérault, en het lagchende groen van dat
gedeelte der Cevennes.–Men daalt af, om weder een’ hoogen berg langs
kronkelwegen op te klimmen. Daar het redelijk koel was, gingen wij
meest te voet. Aan een heester langs den weg staande, vond ik eenige
gewassen die ik voor een soort van kleine appelen hield; zij waren
even als die geelachtig, en aan den eenen kant rood; hoe verwonderd
was ik van dezelve doorbreekende, te vinden dat zij vol waren van een
soort van kleine gevleugelde insekten, die door elkanderen krielden;
zij hadden veel overeenkomst met de plantluizen, die men bij ons
onder de bladeren van de aalbeziën vindt. Op de rotsen hier rondom
groeit veel palm, die de landlieden meest gebruiken, om te branden. Te
St. Martin de Londres lieten wij ons wat eten klaar maken, en aten
‘er onder anderen witte truffels, die men hier omstreeks veel vindt;
zij kwamen mij zoo goed niet voor als de zwarte. Men rekent van hier
tot Montpellier nog omtrent 4 1/2 uur; de vrolijke gezigten houden
geheel op, de landstreek is dor, en hier en daar ziet men hooge en
steile rotsen. Een half uurtje van Montpellier ontdekt men reeds de
Aquaduc van verre; hier en daar aan den weg staan steenen palen;
onze voerman zeide, dat de pijpen of buizen tot die waterleiding
behoorende, en waar door het water van de bron wierd aangevoerd,
hier onder doorliepen. Omstreeks vijf uren na den middag waren wij
te Montpellier terug.–’s Nachts viel ‘er zware donder en regen.
Den 31 dezer, ’s morgens op de markt gaven de koopvrouwen in
visch, groentens, enz. vrij luidruchtig en in geen zeer bescheiden
uitdrukkingen, hun misnoegen te kennen, over een besluit (arrète)
van het Gouvernement, waarbij eenige kleine munten, waar de stempel
af gesleten was, buiten omloop werden gesteld. Op deze markt ziet men
een zeer fraaije fontein in een nis tegen een muur; boven op staan twee
eenhoorns en een kindje, houdende een’ wapenschild en een laurierkrans;
op het voetstuk wordt een veldslag en basrelief verbeeld, waaronder
men leest: Bataille de Clostercamp [103]; boven de nis is een wapen
(trophée), en dit alles is van marmer en in een fraaijen smaak
gemaakt. De Maarschalk de Castries Gouverneur te Montpellier zijnde,
werd deze fontein ter zijner eere opgerigt. Het gebouw, dat men de
beurs noemt, schijnt oorspronkelijk een Kerk of Kapel geweest te zijn;
men bedient ‘er zich weinig van, want de Koophandel is hier van geen
groot aanbelang.
Te Montpellier wordt veel koperrood of eigenlijk koperroest gemaakt;
gedurende een’ geruimen tijd deed men dit bijna nergens anders,
wanende, dat de kelders alhier ‘er bijzonder toegeschikt waren,
doch thans wordt het ook op verscheidene andere plaatsen gemaakt;
de bewerking is zeer eenvoudig. Men plaatst in een aardepot boven
wijn, die men aan het gisten maakt, laagsgewijze met verdroogde
druiventrossen, en tusschen verscheidene plaatjes koper, die door de
uitwazeming van den wijn aan het roesten raken; opgedroogd zijnde,
schraapt men ‘er dit roest af, en dat is het koperroest. Zoo
gij het omstandiger weten wilt, lees dan Chaptal Elemens de
Chimie. Zonderling is het, dat vrouwen hier meest met dien arbeid,
die om het vergiftige met zeer veel omzigtigheid moet geschieden,
belast zijn. Men fabriceert hier ook de Cremor Tartari.
Het schijnt ter dezer plaatse niet ongezond te wezen, mits men zich
behoorlijk in acht neemt opzigtens de kleeding; want het weder kan
‘er, even als bij ons, zeer ongestadig zijn.
Montpellier is zijn opkomst verschuldigd aan het verval van
het oude Maquelone. Het gedeelte van Neder-Languedoc, waarin
deze stad gelegen is, werd oudtijds door de Volces-Arecomiques
bewoond. De inwoners worden voor levendig en werkzaam van aard
gehouden; de huishoudens, naar men zegt, leven veel op zich zelve,
en de gezellige verkeering heeft hier minder dan in andere steden
plaats. De religiegeschillen, die hier ook vele rampen veroorzaakten,
gaven daar misschien wel aanleiding toe. Hunne gastvrijheid omtrent
de vreemdelingen is ook niet beroemd; en zelfs een Languedoc’s
spreekwoord, doet den ongezelligen aard van die van Montpellier
kennen [104]. Deze Stad is thans de Hoofdplaats van het Departement
de l’Hérault; zij is de geboorteplaats van verscheidene mannen van
naam, zoo als de in de Natuurlijke Historie der Visschen ervaren,
Guillaume Rondelet, die ‘er in 1507 geboren werd; Pierre Magnol,
kruidkundige, in 1638; Louis Bertrand Castel, wiskunstenaar, in 1688;
de bekende Tooneeldichter Brueijs, van wien wij ook eenige stukken in
het Hollandsch overgezet hebben [105], en meêr anderen. Cambacères
in de geschiedenis van de omwenteling van Frankrijk, en vooral als
tweede Consul bekend, thans groot Kanselier met den tijtel van Prins,
is ook van Montpellier.
Over onze herberg l’Hotel du Midi, waren wij ongemeen wel te vreden;
het is ‘er gnap, en men eet ‘er zeer goed aan de gemeene tafel in
een ruime en fraaije zaal. Wij hadden hier niet minder lekkeren
zeevisch dan te Marseille, onder anderen goede versche tonijn,
en zeer groote schelvisschen. Voor een kamer met twee bedden, van
waar men een gezigt had tot in de Middellandsche Zee, betaalde ik
40 sols daags. Morgen voor den middag reizen wij naar Toulouse.
ZESTIENDE BRIEF.
Toulouse, 4 September.
Den 1 dezer ’s morgens om 3 uren, namen wij de reis naar deze plaats
aan, met den postwagen, die van Avignon op Toulouse rijdt, en
hier het eerste nachtverblijf houdt.
In het begin is de weg tamelijk effen. Van de hoogte, bij het dorp
Vougide, heeft men een schoon gezigt op een soort van meer,
l’Etang de Thau genaamd, de zeehaven van Cette, en de warme
baden van Baleruc; deze baden worden gebruikt ter genezing van
zwakheden in de leden, rhumatieke pijnen enz. Frontignan, om zijn’
lekkeren witten wijn ook bij ons bekend, ligt hier digt bij. In het
meer, dat vrij groot is, zag ik eenige visschers bezig; men vangt
‘er veel paling. Een eindje voortgereden hebbende, komt men door
het stadje Meze, waar niets bijzonders van te zeggen valt; het
ligt 4 posten van Montpellier. De weg werd hier en daar verlegd,
en aanmerkelijk hersteld. Vervolgens kwamen wij door Montagnac,
een steedje, alwaar een Protestantsche Kerk is. Eer men te Pezenas
komt, rijdt men over eene fraaije steenen brug, die over de Hérault,
waar van ik u in mijn vorigen geschreven heb, ligt; dat riviertje is
hier al veel breeder dan in de Cevennes, en stort zich bij Agde,
omtrent drie uren van deze brug, in zee. De landstreek schijnt hier
nog al redelijk vruchtbaar te zijn, en de weg is goed.
Omstreeks tien uren voor den middag kwamen wij te Pezenas aan,
en stapten ‘er af, om het middagmaal te houden; hebbende nu van
Montpellier 6 1/4 post afgelegd. Met genoegen vernam ik, dat ‘er
tijd was, om het stadje te bezigtigen, want het zag ‘er hier vrolijk
en levendig uit; het was marktdag, en naar het geen ik al te koop
zag, moet het hier aan allerlei soort van eetwaren niet ontbreken;
‘er staan verscheidene gnappe huizen, en over het geheel heeft het
hier een aanzien van welvarendheid; het maken van wollen stoffen is
een voorname kostwinning der inwoners; en Pezenas moet aloud zijn,
want Plinius maakt ‘er reeds gewag van onder den naam van Piscena,
prijzende zeer de wol, die deze landstreek oplevert.
De zoon van Cromwel, na dat hij uit Engeland gejaagd was, hield
zich hier eenigen tijd op; Pezenas behoorde toen aan den Prins van
Conti, die, tevens Gouverneur van Languedoc zijnde, hier een fraai
Hotèl had, dat hij somtijds verkoos voor zijn verblijf. Hij bevond ‘er
zich toen Richard, zoon van Cromwel, onbekend (incognito) reizende,
alleen en door de stad gaande, een landgenoot ontmoette, die even eens
als hij uitgeweken was, en die zijn partij altijd getrouwelijk was
toegedaan geweest; deze raadde hem aan, om een bezoek bij den Prins
van Conti afteleggen, waar de vreemdelingen, en vooral de Engelschen
doorgaans wel ontvangen werden, zonder dat men zelfs verpligt was,
om zich onder zijn’ echten naam te doen kennen. Richard liet zich dan
door zijn’ vriend geleiden, die hem bij den Prins aandiende als een
Engelsch edelman, die door deze stad reisde om zich naar Italië
te begeven. Conti ontving hem beleefdelijk, en over den toestand van
Engeland sprekende, zeide hij onder anderen, dat, hoewel hij ‘er ver
af was, om het gedrag van Olivier Cromwel te billijken, hij echter,
regt doende aan zijn dapperheid, groote bekwaamheden en diep doorzigt,
bekende, dat hij waardig was, om te gebieden; maar, voer hij voort:
hoe is het mogelijk dat hij zoo een dwazen zoon had.–Die Richard,
die schoft, die bloodaard, was toch wel het verachtelijkste schepsel
van den aarbodem,–wat is ‘er van dien zot toch geworden? Richard,
die zulk een onthaal in ’t geheel niet verwachtte, was verlegen wat
hier op te antwoorden; doch zorgde wel, om zich niet bekend te maken.
Wij aten hier vrij wel, en onder anderen goeden zeevisch. De landsdouw
aan den anderen kant van de stad, beviel mij niet minder dan aan dien,
daar wij ingekomen waren. Na 1 1/4 post gereden te hebben, verwisselden
wij van paarden, op een plaatsje genaamd la Begude de Jordy. Het
is allerliefst gelegen, ‘er staat zeer veel hout, waar onder schoone
en weelderig groeijende opgaande boomen; voor het posthuis is een
fraaije altijd water gevende fontein, en digt daar bij een aangename
tuin, waarin onderscheidene vruchten zeer wel schenen te groeijen;
ik was verwonderd over de bevallige vruchtbaarheid van dit oord,
waar van de grond in hoedanigheid veel van de gewone gronden hier
omstreeks schijnt te verschillen; men zeide mij ook, dat dezelve
voor het houtgewas inzonderheid beroemd was;–wat verder wordt de
weg zanderig. Bij Bezier is de landstreek aangenaam, en deze stad
doet zich niet onbevallig op; ’t was omtrent vijf uren na den middag,
toen wij hier aankwamen; men rekent Pezenas en Bezier op 2 3/4
post. Ons nachtverblijf was hier bepaald, dus hadden wij den tijd, om
de stad te zien. Zij is zeer oud, en het blijkt uit eenige oudheden,
die ‘er gevonden zijn, dat hier eene Romeinsche Volkplanting bestond,
en dat zij bekend was onder den naam van Julia Bitterra of Civitas
Bitterensium. Wij stapten in de voorstad, waar de gewone herberg van
den postwagen is, af. De steenen brug, die niet ver van daar over de
rivier l’Orbe ligt en vrij lang is, overwandelende, ging ik dat
gedeelte van het Canal du Languedoc, dat in die rivier uitloopt,
bezigtigen; doch zag ‘er niets anders dan eenige schutsluizen [106];
het kanaal zelve was, zoo als doorgaans in dit jaargetij, geheel
droog; aan den overkant van de rivier vervolgt het verder tot bij
Cette, waar het in zee stort. Paul Riquet, aannemer van deze vaart,
naar het bestek van Andreossy, werd te Bezier geboren. Van daar
keerde ik terug naar de stad, dat slechts een kleine afstand is;
zij is op een vrij hoogen heuvel aangenaam gelegen. Wij klommen
‘er op. Van den wal naar den kant van de rivier, en bijzonder van
een terras, dat men de Belle Vedère noemt, heeft men een zeer
uitgestrekt en allerverrukkendst gezigt op de rivier de l’Orbe, in
een aangename valei stroomende, de brug over dezelve en de bergen in
’t verschiet. Dit gezigt alleen is der moeite waard, om zich aan deze
plaats optehouden. De Hoofdkerk komt ook op den wal uit, en van de
plaats voor dezelve heeft men insgelijks een schoon gezigt. Het is een
oud, en was naar het scheen in vroegere tijden een aanzienlijk gebouw;
van binnen zag ik ‘er niets bijzonders. Maar ik moet u een staaltje
vertellen van verregaande onverdraagzaamheid, ten opzigte van de Joden,
die hier in oude tijden plaats had. De zoogenaamde Christenen hadden
vrij verlof, om hunne medeburgers en anderen, tot de Joodsche Kerk
behoorende, die zij ontmoetten, van Zaturdag voor Palmzondag af, tot
beloken Paasschen toe, te slaan en te mishandelen; en het blijkt, dat
dit nog al een soort van Kerkelijke instelling was; want de ongelukkige
Israëlieten gaven een groote som gelds aan de Hoofdkerk, dat is
aan den Bisschop enz. om van deze allerschandelijkste onderdrukking
bevrijd te zijn.–Diergelijke afschuwelijke misbruiken, hoewel minder
wreed, hadden nog tot in onze dagen plaats, vooral hier en daar in
Duitschland; doch dank zij dien weldadigen wijsgeerigen geest, welke
thans door vele lasterlijk uitgekreten wordt; op de meeste plaatsen
zijn zij reeds afgeschaft, of worden zulks nog dagelijks gedaan.
Voor het overige levert Bezier niets aanmerkelijks op; inwendig is de
stad in ’t geheel niet fraai, en hoewel nog al tamelijk uitgestrekt,
bevat zij niet meer dan 12,500 inwoners, die van de voorsteden hier
onder begrepen. In vroegere eeuwen moet de bevolking hier ongelijk
veel sterker geweest zijn: want men leest in de geschiedbladeren,
dat in het begin van de 13e eeuw, toen de ongelukkige Albigenzen
zoo wreed vervolgd werden, en men zelfs kruistogten tegen hen deed,
‘er in deze stad op eenen dag omtrent de 60,000 menschen omkwamen;
de rampzalige slagtoffers vluchtten in de Kerken en hier vermoordde
men hen ook niet alleen, maar men sloot zelfs de deuren van sommige
dier gebouwen toe, stak ‘er den brand in, en deed zoo alle, die
‘er in waren, door de vlam omkomen–en wie was de Apostel van deze
afgrijsselijke slagting?–wie anders, dan de heilige Dominicus. De
vervolging der Protestanten, waarin Bezier ook rijkelijk gedeeld
heeft, hebben zekerlijk ook geen goed gedaan aan de bloei en welvaart
van deze ongelukkige stad. De Fabrieken en Koophandel, die ‘er thans
is, zijn van niet veel beteekenis; men maakt ‘er zijden-kousen, een
soort van bombazijn, perkament enz. als mede snuifdozen van wortel-,
van palm- en olijfboomem.
Ons avondmaal was redelijk, en wij aten omtrent met 20 personen, zoo
vrouwen als mannen; men was nog al vrolijk; naast mij zat een jong
Amerikaan, die mij veel vertelde van den bloeijenden koophandel van
dat land; hij kwam uit Holland, alwaar hij een lading Coloniale
producten gebragt had, en ging naar Marseille, om ook over het
aanvoeren van diergelijke goederen te handelen. Het schijnt dan of het
ons Land en Amerika, even eens gaat als de schalen van een balans,
naar mate dat de eene rijst, daalt de andere, met dit onderscheid
echter, dat de ligtste hier omlaag hangt.
Den 2 dezer vertrokken wij ’s morgens om 4 uren. De weg was aangenaam,
en de grond scheen redelijk vruchtbaar; van de hoogtens heeft men
schoone gezigten, en aan de regterhand een keten hooge bergen; doch
weinig boomen. Eer men aan het dorp Coursan komt, gaat men over
eene fraaije steenen brug, over de rivier l’Aude, en hier omtrent
begint het Departement van dien naam.
Omstreeks 9 uren kwamen wij te Narbonne, 3 posten van Bezier. Deze
stad is een der oudste van de Gaulen, en de eerste volkplanting,
die de Romeinen aan gene zijde der Alpen vestigden, en Narbo
Martius noemden [107]. Van het Kapitool, het Amphithéater enz. dat
hier in die tijden bestond, ziet men thans niets meêr; in ’t geheel
zijn ‘er geen sporen van de Romeinsche grootheid en voormaligen
luister meêr overig. De stad ligt nog in zijne muren en bastions,
maar inwendig beteekent zij niet veel, dat mij verwondert, omdat
de vaart, of Canal de la Robine, uit de rivier de Aude komende
‘er doorloopt, en omtrent 1 1/2 uur beneden de stad in zee uitkomt
[108]. Dit dunkt mij moest den handel aanwakkeren; maar het zag ‘er in
’t geheel niet tierig uit, en de vaart, waarin eenige sluizen zijn,
was zelfs genoegzaam droog. Naar ik vernam, was de mond van deze vaart,
voorheen de zeehaven van Narbonne, en waarin groote schepen kwamen,
thans voor dezelve niet meêr bevaarbaar, door dat, de zee al meêr
en meêr de kust ontweken zijnde, het daar te ontdiep is geworden
[109]. Deze stad is in eene niet onaangename vlakte gelegen en van
bergen omringd [110]; maar daar door is zij ook een verzamelplaats van
al het water, dat ‘er van rondom naar toezakt, en daar door vooral
bij sterke regen vlagen onaangenaam [111]; doch zij staat in dit opzigt
maar gelijk met het zoo hoog geroemde Parijs.
De Hoofdkerk is het voornaamste, dat ‘er te Narbonne te zien is, en
hier toe hadden wij tijd en gelegenheid; want ‘er moest gewacht worden
naar het middag eten, en het was Zondag. Wij gingen ‘er dan genoegzaam
met al de reisgenooten, die zich op den postwagen bevonden, naar toe,
en de galante Franschen boden bij het inkomen van de Kerk aan de
Dames het wijwater aan, daar ik, als hier niet aan gewoon, geen slag
van had, en die plegtigheid alzoo maar agterweeg liet. Deze Kerk is,
bij gebrek van geld, zoo men zegt, onvolmaakt gebleven, na dat men
‘er van het laatst van de 13de eeuw, tot 1722 van tijd tot tijd aan
bezig geweest was. Het koor alleen is dan maar voltooid, en daar naar
te oordeelen, zou de geheele Kerk, indien zij naar evenredigheid was
afgebouwd, een trotsch en prachtig gebouw geweest zijn. Het gewelf is
zeer verheven, en heeft een reusachtig aanzien; voor de omwenteling
zag men hier verscheidene kostbaarheden, en onder anderen een zilveren
zon of praalkas, die door acht Priesters moest gedragen worden, en
600 mark zilver woog; men heeft ‘er geld van geslagen. Het eene was
hier verder naar het andere, en de Aardsbisschop, wiens Paleis hier
ook digt bij staat, had een jaarlijks inkomen van 120,000 livres daar
of daar omtrent. Toen wij ‘er waren, was men bezig met de hoogmisse
te zingen; het orgelmuzijk was zeer aangenaam, en de vox humana
zoo natuurlijk, dat wij het onder elkander een poos oneens waren, of
‘er menschen zongen dan of het alleen het orgel was. De roode marmeren
kolommen, die tot het groot altaar behooren, kwamen mij fraai en
kostbaar voor. Men ziet ‘er nog eenige vrij goede schilderijen. Het
schoone stuk van Sebastiaan del Piombo, verbeeldende de opstanding van
Lazarus, dat uit deze Kerk in de gallerij van de Hertog van Orleans
in het Palais Royal te Parijs is gekomen, is thans met een groot
deel van die galerij in Engeland.
Wij deden een zeer goed maal in de herberg la Dorade op de kaai,
aan de vaart staande; men schafte ‘er onder anderen goede oesters en
uitmuntenden zeevisch in soorten, waar ik mij dan ook, moetende weldra
de kusten van de Middellandsche Zee verlaten, nog eens te goed aan
deed. De prijs was als naar gewoonte. Van den beroemden honig van
Narbonne, heb ik niet gelikt. Hij is zeer geurig zegt men, omdat
de bijen veel op de thijm, rozemarijn en andere geurige kruiden, die
hier omstreeks groeijen, azen. De weinige handel van deze stad bestaat
in dien honig, in leder dat ‘er gelooid wordt, en koren, dat uit het
hooge Languedoc komt. Het getal der inwoners is, volgens de laatste
telling, ruim 9000. Na den maaltijd vervolgden wij onzen weg, door een
woestenij, tusschen de rotsen door, en waar naauwelijks een kruidje
groeide; de gezigten echter zijn hier en daar niet onaardig. Verder
op wordt de landstreek aangenamer en vruchtbaarder. Hier hadden wij
ligt een ongeluk kunnen krijgen; de postillon, wat wild zijnde, had,
terwijl de Conducteur op de imperiale sliep, alvorens een vrij
steile hoogte afterijden, de wielen niet vastgemaakt, zoo als dit
gebruikelijk is; maar reed ‘er zoo hard, als de paarden maar loopen
konden, af. Nu was ‘er aan den voet van deze hoogte, regt over den
weg, die daar draaide, een diepte, zoo dat wij, de paarden door de
snelle vaart van den wagen denzelven niet kunnende houden, of den draai
missende, ligtelijk van boven neder hadden kunnen storten; doch alles
liep gelukkig af. Van de plaatsjes, die wij doorkwamen, valt niets
bijzonders aanteteekenen; de wijngaarden, die wij hier en daar zagen,
beloofden, zoo hier als elders, waar wij doorkwamen, eenen ongemeenen
voordeeligen oogst. De wijnen van Languedoc, over het algemeen zwaar
en geestig zijnde, stookt men daar van veel brandewijn, bijzonder
aan de kanten van Montpellier en Nismes. Dit jaar heeft zulks nog
veel algemeener plaats om den rijken oogst, die men voorziet, en de
geringe verzending over zee, door de ongunstige tijdsomstandigheden;
want anders krijgen wij en de Engelschen over Bourdeaux ook ons
aandeel van die wijnen. Hier en daar heeft men aangename gezigten.
De zon begon den gezigteinder te naderen, toen wij te Carcassone
kwamen. Eerst komt men door de oude stad, die men la Cité noemt,
en die, zoo veel ik in ’t voorbijgaan zien kon, wel oud en onoogelijk
is; men ziet ‘er nog de overblijfsels van een oud Kasteel, op eene
hoogte gelegen. Ook staat hier de Hoofdkerk, waar in de opperste
van die bloed- en roofgierige vervolgers der Albigensen, Simon
Graaf de Montfort begraven is; hij stierf in 1218. Dit gedeelte van
Carcassone meent men dat de plaats is, waar oudtijds het Carcassum
Tectosagum bestond, dat een gemeenebest was onder de Tectosaquense
Volsques, en welk gemeenebest met meêr andere landen hier omstreeks,
onder de beheering der Romeinen geraakte. Van hier klimt men af
tot aan de rivier de Aude, en komt vervolgens over eene fraaije
steenen brug in de laage of nieuwe stad, die ruim en regelmatig
gebouwd schijnt. Wij reden, langs eene aangename en lommerrijke
gemeene wandelplaats, tot aan een herberg buiten de stad staande,
alwaar wij ons nachtverblijf moesten houden; het zag ‘er hier vrij
wel uit. Carcassonne en Narbonne is 7 1/2 post. Terwijl het nog
schemerlicht was, ging ik de stad, waar van de poort over de herberg
was, in, en zag in het midden van een vierkante plaats, rondom met
boomen beplant, eene fraaije fontein, waarop het beeld van Neptunus
op zijn’ zeewagen. Deze stad zou mij, wat de ligging en het uiterlijk
aanzien aanbelangt, wel bevallen; het schijnt ‘er zeer levendig en
welvarende; welke bloei men aan de aanzienelijke laken-fabrieken,
waar van niet alleen de ingezetenen, maar zelfs vele hunner naburen
leven, moet toeschrijven. Carcassonne is de hoofdplaats van het
Departement de l’Aude, men begroot de bevolking van die stad op
10,400. De rivier, hier tamelijk breed, is niet minder aangenaam,
dan voordeelig. De wandelingen en gezigten, op de brug en aan
de oevers zijn allerliefst. Met den Zondag avond zag ik daar veel
menschen. Het Canal, of de vaart van Languedoc, stroomt ook niet
ver van Carcassonne, het geen insgelijks van belang is voor haar
handel en fabrieken.
Den 3 dezer waren wij weder om 4 uren op reis, om ’s avonds te
Toulouse te zijn. Over onze herberg waren wij wel te vreden, en
betaalden den gewonen prijs.
Te Castelnaudary, 4 1/2 post van Carcassonne, en waar men ook
van paarden verwisselt, vertoefde de wagen een poosje, om ons tijd
te geven tot ontbijten; intusschen ging ik de kom (le bassin), van
de vaart van Languedoc, die hier digt bij ligt, bezigtigen. Het is
een vrij groot water [112], en dat bovenop een hoogte, want dit is het
hoogste gedeelte van de vaart van Languedoc tusschen de twee zeeën;
men heeft ‘er daarom de verzamelplaats gemaakt van al het water,
dat men rondom heeft kunnen opvangen, en dat uit den grooten vijver
(reservoir) van St. Terriol, ook hier omstreeks liggende, in deze
kom, die men le bassin de Naurouze noemt, gebragt wordt; van waar
het vervolgens door sluizen aan den eenen kant in de vaart, naar de
Garonne, en vervolgens naar den Oceäan, en aan den anderen kant
naar de Middellandsche Zee loopt; deze weg werd aangewezen door een
bron, die op deze hoogte ontsprong, en waar van het water ook Oost en
West liep. Deze kom levert hier een aardig en gansch niet onaangenaam
gezigt op; ik zag ‘er verscheidene schuitjes inliggen, in den smaak
van onze trekschuiten, waar van men, in den tijd als de vaart open is,
gebruik maakt, om naar de omliggende plaatsen te varen. Het is wel
der moeite waardig, om dit te regt beroemde waterwerk naauwkeurig
optenemen, doch mijn reisbestek liet het niet toe.
Castelnaudary ziet ‘er niet onbehagelijk uit, ik zag ‘er eenige
gnappe huizen; het was ‘er korenmarkt, en daar door vrij drok en
levendig. Deze handel is de voornaamste der ingezetenen, en de vlaktens
hier rondom leveren veel graan op; en dat is ‘er in dat gedeelte van
Languedoc, dat wij tot nog toe doorgereisd hebben, wel noodig. Het
getal der ingezetenen van Castelnaudary wordt op ruim 7800 gerekend.
Deze stad is in de geschiedenis vooral bekend door de slag die hier
plaats had tusschen de krijgsbenden van Gaston, Hertog van Orleans,
en die van den Koning; en waarin de Hertog Hendrik de Montmorenci
werd gekwetst en gevangen genomen. Dit viel voor in September 1632,
en de ongelukkige Montmorenci werd den 30 October daaraan volgende,
beschuldigd zijnde van hoog verraad, te Toulouse onthoofd; hij was
slechts 37 jaren oud.
Het vermaarde kostschool (pensionnat) de Sorèse, ligt hier ook
niet ver daan; thans waren daar, naar men mij verhaalde, omtrent de
600 jonge lieden.
Te Avignonet [113], een dorp of steedje waar wij doorkwamen,
scheen het kermis te zijn; want wij zagen ‘er verscheidene gnappe
jonge lieden van beide kunne onder zeilen, die daar gespannen waren,
dansen, hoewel het nog voor den middag was. Dit plaatsje is ook,
zoo als de meesten hier omstreeks, in de bloedige geschiedenis der
Albigensen bekend. Nu begint het land vlakker te worden, men ziet
schier geen bergen en rotsen meêr; de weg was goed, de paarden moedig,
en naar het scheen wel gevoed, en de postillon een jonge en vlugge
knaap; dit alles maakte dat wij tijdig te Villefranche kwamen,
waar ik eenigzins met ongeduld het middagmaal te gemoet zag. Niet
alleen de landstreek, maar zelfs de huizen, beginnen hier eene
andere gedaante te krijgen; zij zijn van gebakken steenen gebouwd,
en met pannen gedekt. De gebakken steenen hebben hier een anderen
vorm als bij ons, en gelijken naar langwerpige vierkante roode
tegels. Onze herberg zag ‘er in ’t geheel niet prachtig uit; maar
het was ‘er nog al gnap, en het eten was in zijn soort ook vrij wel,
volgens algemeene getuigenis; want mij (doorgaans honger hebbende,
als ik aan tafel kom) smaakt alles, wat maar eenigzins eetbaar is,
goed; en dit is vooral op reis een groot voorregt. Het plaatsje ziet
‘er redelijk wel uit; en het is duidelijk, dat de natuur hier milder
is, dan in verscheidene streken, die wij in Provence en Languedoc
zijn doorgekomen. De vaart van deze laatstgenoemde Provincie loopt
ook niet ver van hier. Deze vaart is hier omstreeks, overal aan
de kanten, met Italiaansche populieren beplant, dat een vrolijk
aanzien geeft; wij zagen dezelve al eenigen tijd op een’ zekeren
afstand van den weg aan onze linkerhand. Te Bassiège, een plaatsje,
dat ‘er ook vrij wel uitziet, moesten wij van paarden veranderen,
en ik wandelde intusschen vooruit. Niet ver van hier gaat men over
eene brug over de vaart, houdende dezelve vervolgens tot Toulouse
aan de regterhand. De landouw wordt hoe langer hoe vruchtbaarder,
en alzoo aangenamer; de weg loopt altijd door een groene vlakte, en
de heuvels, ter zijde liggende, zijn tot op de toppen toe beplant of
bezaaid. De voorname oogst, dien ik hier te veld zag staan, behalve
den wijn, was Turksche-tarw, hier millocque genaamd. Als de pluimen,
die dienen om de plant te bevruchten, dit verricht hebben, en het zaad
is gezet, worden zij afgesneden, om daar door meerder voedsel aan de
plant te laten, en alzoo den groei van het zaad te bevorderen [114]. Men
teelt overal in deze landstreek veel van dat graan, dat gedeeltelijk
in het land zelve gebruikt, en gedeeltelijk naar Spanje verzonden
wordt. Een van onze reisgenooten die een landgoed in Gasconje had,
en nog al een liefhebber van den landbouw scheen, zeide, dat men
sedert eenige jaren meerder gemeenschap met de naburen naar den kant
van het Noorden hebbende, men ten opzigte van den landbouw nog al
het een en ander van hun had geleerd; en dat hij zelve onder anderen
van een zijner vrienden, die eenigen tijd in Bataafsch Braband
geweest was, had geleerd, om meêr voordeel van den grond te trekken,
door geele wortelen onder het koren te zaaijen, enz. en dit met goed
gevolg sedert eenige jaren reeds had gedaan.
Het hout schijnt hier ook wel te willen groeijen. Men ziet ‘er frissche
boomen van allerlei soort, in plaats van die eentoonige olijfboomen,
waarvan het droevige gezigt mij reeds zoo lang heeft verveeld–waarlijk
men had ook wel een vrolijker zinnebeeld voor dien lieven vrede,
waarvan wij het gemis reeds zoo lange betreuren, kunnen uitdenken,
dan de olijftak, dunkt mij. Een, zoo het scheen goede en eenvoudige
geestelijke, aan wien ik deze aanmerking mededeelde, nam de partij van
den olijftak met veel ijver, zeggende, dat zij een’ heiligen oorsprong
heeft, als zijnde door de duif aan Noäch gebragt, ten teeken, dat het
Opperwezen den vrede aan het aardrijk schonk. Tegen zulk soort van
lieden valt niet veel te bewijzen, dus liet ik het den man winnen,
hoewel ik niet wel in mijn hoofd kan krijgen, dat de Grieken en
Romeinen, die ook dit zinnebeeld kenden, daar aan door het verhaal
van Moses, in het boek genaamd Genesis, gekomen zijn. Men ziet
hier omstreeks ook veel buitenplaatsjes en lusthuizen, die Castels
genaamd worden. Het dorp Castanet, waar wij doorkwamen, en dat
nog maar 1 1/2 post van Toulouse ligt, ziet ‘er ook bevallig en
welvarende uit. De huizen zijn hier bijna overal geverwd, en schijnen
wel onderhouden; de menschen zien ‘er gnap en goed gekleed uit; welk
een onderscheid tusschen deze en de dorpen en steedjes van Provence,
en hier en daar in het hooge Languedockse! (le haut Languedoc). De
weg bij Toulouse, en naar de stad leidende, is zeer aangenaam;
zijnde een lange regte laan, aan beide zijde met frissche boomen
beplant; wij kwamen langs de wandeling, die allerliefst is, door het
dikke en frissche lommer. Ik verkwikte inderdaad op het zien van zoo
veel boomen. Het was ruim zes uren, toen wij aankwamen. Hoewel de
postwagens over het algemeen, ons vrij wel waren bevallen, deze was
het inzonderheid hebbende aan alle posten doorgaans goede paarden; de
Conducteur was ook zeer geschikt, en had veel zorg en oplettendheid
voor de reizigers. Wij namen hier onze intrek in au grand Soleil,
bij Madame d’Aumont.
Den 4 dezer. Toulouse valt mij zeer in de hand; hoewel in ’t geheel
niet geregeld gebouwd, zijn de straten echter nog al redelijk breed,
en men vindt ‘er vele fraaije huizen, genoegzaam allen van gebakken
steenen. Het kwam ‘er mij dan ook over het algemeen zoo doodsch en
stil niet voor, als men mij verteld had; hoewel men elkanderen in de
straten niet verdringt, zoo als te Parijs. Koetsen of cabriolets
ziet men ‘er ook niet veel; maar de draagstoelen zijn nog veel in
gebruik. Bij den Schouwburg zag ik ‘er verrscheidene staan, men huurt
ze voor een matigen prijs. Voor de omwenteling haperde het hier niet
aan Kerken en Kloosters, geen wonder, het bijgeloof en de vervolgzucht
had zijn’ verschrikkelijken zetel in deze stad gevestigd; gij begrijpt,
dat ik de afgrijsselijke zoogenaamde regtbank van gewetens-onderzoek
(tribunal d’inquisition), die hier in het begin van de 13e eeuw werd
opgerigt, bedoel. De wreedaardige dweeper of huichelaar Dominicus,
die sommige nog heden den Heiligen noemen, was aan het hoofd van
dezelve en zijne navolgers bekleeden nog in onze dagen die plaats
in Spanje en Portugal; hoewel zij, den Hemel zij gedankt, zeer
veel van hunne magt verloren hebben. De ongelukkige Albigensen,
waarvan ik reeds dikwerf melding maakte, zich niet aan het Pausdom
willende onderwerpen, gaven aanleiding tot dit hof van gewetensdwang,
of liever dienden ten voorwendsel, om vrij te kunnen rooven en moorden;
want immers wisten vele Priesters altijd hun belang met dat van de
Godheid, die zij zelf gevormd hadden, zoo kunstig te verbinden,
dat het scheen als of zij voor niets anders dan voor de zaak van
God ijverden, terwijl zij in der daad niets anders dan hun personeel
belang beoogden. Die aller afschuwelijkste Treurtooneelen, waarmede de
geschiedenis der Albigensen vervuld is, zijn dan ook inzonderheid,
hier en te Alby, eene naburige stad, en de Hoofdplaats van het
landschap, waar na de Albigensen genaamd zijn, voorgevallen.
De Hoofdkerk, dat een groot, en in zijn soort prachtig, gebouw is,
verdient wel gezien te worden. Het groote altaar pronkt met fraaije
Corinthische kolommen van Languedoc’s marmer, en is naar de teekening
van den bekwamen Beeldhouwer Gervais Drouet gemaakt. In deze Kerk
toont men den predikstoel, waar op men wil dat de Heilige Bernardus
en Heilige Dominicus gepredikt hebben. Waarom stelt men ‘er geen,
waarop de broederliefde en verdraagzaamheid gepredikt wordt, in de
plaats? In den toren van deze Kerk hing een klok die 50,000 ponden
woog. Het Aardsbisschoppelijke paleis staat bij die Kerk, en schijnt
een aanzienlijk gebouw; thans woont ‘er de Prefect in; want Toulouse
is de hoofdplaats van het Departement de la haute Garonne.
Het Stadhuis op de plaats staande, die men voorheen Parijs
naäpende, la Place Royale noemde; hoewel ‘er nimmer een Koninklijk
standbeeld of iets diergelijks, voor zoo ver men weet, gestaan heeft,
beantwoordt niet aan den grooten ophef, dien men ‘er van maakt;
voor de omwenteling, werd het le Capitole [115], in navolging van
de Romeinen, genaamd. Want die van Toulouse, aan Gascogne
grenzende, en zoo, als algemeen bekend is, even als de bewoners van
die landstreek, veel van vergrooten houdende, willen, dat dit gebouw
door keizer Galba gesticht is, na dat deze stad bondgenoote van Rome
verklaard was, schoon de bewijzen hun schijnen te ontbreken. De leden
van het Stadsbestuur werden dan ook Capitouls geheeten. Ik had
aangeteekend, dat hier drie groote schilderijen van den vermaarden
schilder Antoine Rivals, in een zaal die men la Salle du grand
Consistoire plagt te noemen, te zien waren; en vroeg na die zaal;
men wees mij dezelve, ik zag overal rond, maar bespeurde niets, dat
naar schilderstukken geleek; de muren waren met breede driekleurige
streepen geverwd, en dit was al wat ‘er te zien was, in eenige andere
kamers, die ik nog doorliep, was ook niets bijzonders te zien;
eindelijk vroeg ik andermaal aan den zelfden man, die mij de zaal
aangewezen had, en eene soort van kamerbewaarder, of diergelijken
scheen te zijn, waar dan toch de stukken van Rivals te zien waren,
en hij antwoordde in de zaal du grand Consistoire. In der daad zij
waren ‘er nog; doch, helaas! het schilderwerk was niet meer zigtbaar;
eenige woeste ijveraars hadden ‘er, in het begin van den omwenteling,
den kwast opgezet, omdat zij de geboorte, de krooning, en het huwelijk
van Lodewijk den XIV. verbeelden, en dit had ik, om dat zij met eenige
anderen genoegzaam den ganschen muur besloegen voor een driekleurig
geverwden muur of behangsel aangezien. Verder zag ik hier niets dat der
moeite waardig is om te beschrijven. De Schouwburgzaal was voorheen
in een van de vleugels van het zoogenaamde Kapitool; thans speelden
‘er Marionetten in, en de Schouwburg is in een ander gebouw,
dat hier digt bij staat. De gevel van dit Stadhuis, die omtrent de
helft van de vorige eeuw gebouwd is, beslaat den eenen kant van de
plaats voorheen Royal. Wie erinnert zich niet bij het zien van dit
Stadhuis den regterlijken moord van den ongelukkigen Calas. De Graaf
van Montmorenci, van wien ik hier voor gesproken heb op de plaats van
dit Stadhuis, met gesloten deuren onthoofd zijnde, heeft men hier
nog lange jaren daar na roode vlakken op den muur aangewezen, die
men zeide van het gespatte bloed van dit slagtoffer van Koninklijke
of liever Priesterlijke [116] wraak te zijn; sedert een geruimen tijd
ziet men die vlakken niet meer.–Maar ik scheide van al die akelige
dingen af, breng dezen op de post, en ga naar buiten wandelen.
ZEVENTIENDE BRIEF.
Toulouse, 5 Augustus.
Ons verblijf zal hier korter zijn, dan ik mij had voorgesteld,
om dat wij genoegzaam al het merkwaardige reeds gezien hebben, en
onze voorgenome reis door een gedeelte van de Pyreneën niet veel
langer moeten uitstellen, want het wordt in die bergachtige landstreek
dikwijls al vroeg onaangenaam weder. Voor mijn vertrek wil ik dezen
echter nog aan u afzenden.
Gisteren, na dat ik een kwartiertje buiten de stad de vaart van
Languedoc had wezen zien, ter plaatse, waar zij in de Garonne
uitkomt [117], ging ik naar Schouwburg, die ‘er inwendig nog al redelijk
uitziet. Men gaf ‘er een groot Treurspel van Racine of Corneille,
en hier hadden vertooners den regten slag niet van; ik ging ‘er dan al
schielijk uit, en kwam niet weder, voor dat men aan het Nastukje begon,
omdat het hier t’huis hoort, zoo als de titel ook aanduidt, zijnde
genaamd Molière à Toulouse; het beteekent juist niet veel, doch
werd redelijk wel gespeeld. Men betaalt 17 sols in het parterre,
doch men moet ‘er blijven staan.
Heden morgen ging ik weder zeer vroegtijdig uit, om geen’ tijd te
verliezen. De kaai langs de Garonne, dunkt mij, het aangenaamste
gedeelte van de stad, men ziet in die rivier eenige kleine watervallen
door het water, dat over steenen dammen loopt, veroorzaakt; de
stroom is zeer sterk. Over dezelve ligt een zeer fraaije steenen
brug, rustende op zeven bogen; zij is 72 voeten breed, en ruim 800
voeten lang [118]. Men gaat over dezelve van de stad naar de voorstad
van St. Cyprien. Aan het eind van deze brug, als men uit de stad
komt, staat een fraaije poort of zegeboog; op denzelven leest men
behalve een Latijnsch vers, als een ander staaltje van de pogcherij
der Toulousers: “het is hier het achtste wonder der wereld.”
Septem orbis miracula discant hic mirandum octavum. Buiten deze
poort komende, heeft men aan de linkerhand een beplante wandeling,
langs de rivier en aan de regter het Hospitaal van St. Jakob, dat men
mij ook als waardig, om bezigtigd te worden had opgegeven; doch ik zag
‘er niets anders aan, dan een groot Gasthuis. Regt uitgaande door de
voorstad van St. Cypriaan, komt men aan een fraai ijzeren hek, dat
men de poort van St. Cyprien noemt. Op twee steenen pijlaren van dat
hek, ziet men twee fraaije zittende vrouwen beelden. Voor deze poort
heeft men eene fraaije plaats beginnen te bouwen, met regelmatige
gebouwen rondom; doch zij is ook slechts begonnen, en dit is al
verscheidene jaren geleden; buiten deze poort heeft men aan beide
zijden fraaije wandelingen, met verscheidene rijen boomen beplant,
gelijk ook de weg regt uit beplant is. De boomen die men hier ziet
zijn meest ijpen; doch zij zien ‘er vrij wat beter uit dan die van
Montpellier. De korenmolens, die door het water van de Garonne
gaan, zijn wel bezienswaardig, zoo om derzelver grootte als om de
werking. In die van de Bazacle worden 16 molensteenen bewogen; doch
men moet geen zwarten rok aantrekken, als men hier gaat kijken. Het
eiland Tounis, waarbij deze molen staat, wordt meest door verwers
van wolle en andere stoffen bewoond.
Verder de stad ingaande, viel mijn oog op de ongewone bouworde van een
groot huis; in den gevel zijn verscheidene pilasters, en de kapiteelen
zijn zamengesteld uit eenige arenden; ook ziet men diergelijke vogels
en andere gedaanten in de lijst; boven een deur ziet men de beelden van
Apollo en Mercurius, die een wapenschild houden, en boven een andere,
daar naast een paar andere beelden. doch die ik niet herkende. Dit
huis scheen mij ondertusschen nog niet zeer oud te zijn, en had,
naar ik vernam, behoord aan een President enz. Again genaamd; het
staat schuins over het huis, behoord hebbende aan de Malthéser
Ridders. In dezelfde straat, wat verder, is een geschutgieterij.
De Kerk van St. Sernin, of eigenlijk St. Saturnin, een zeer oud
Gottisch gebouw, is groot, maar inwendig zeer duister, en gelijkt
eerder naar een gevangenis of grafspelonk, dan naar een tempel voor
den Godsdienst geschikt; nu de geloovigen van Toulouse plagten ook
roem te dragen op het bezit van 26 ligchamen van Heiligen, die in deze
Kerk in kostbare kisten bewaard werden, en waar onder niet minder dan
zeven Apostelen.–Welk een knekelhuis!–Dit gebouw pronkt met eenen
hoogen spitsen toren, naar het mij voorkwam op eene buitengewone
wijze gebouwd. Zoo akelig en onbevallig ik deze Kerk vond, zoo fraai
en wel verlicht vond ik die, welke voorheen aan de Carthuizers
behoorde, en thans voor een parochie dient, zijnde onlangs netjes
opgemaakt. Het altaar, vooral dat midden in de Kerk onder een soort van
lantaarn staat, is van marmer, fraai en met smaak gewerkt; vooral twee
Engelen van wit marmer en van gewone menschelijke grootte, kroonende
met gestrengeld loof een Urne. De houding van die Engelen is zeer
bevallig. Volgens de aanteekening, die ik ‘er op vond, is dit fraaije
stuk werk door de gebroeders Lukas van Rome in 1785 gemaakt.
Na den middag gingen wij het Stads Museum, in het voormalig Klooster
der Augustijnen, bezigtigen. In het pand van het Klooster ziet
men eenige overblijfsels van graftombes, beeldhouwerk enz. uit de
Kerken na de omwenteling te zamen geraapt. De Kloosterkerk is in eene
fraaije zaal of galerij veranderd, zoo dat men niet zou zeggen, dat
het een Kerk geweest was; rondom hangen verscheidene schilderijen,
die zoo als gij denken kunt, niet veel bewondering baren, als men,
gelijk als ik, zoo menigmalen de galerij van Parijs gezien heeft;
daar waren ‘er sommige bij van nog in leven zijnde meesters. Eenige
jongelieden waren hier bezig met kopieeren. In het midden van
deze zaal staat een lange tafel, waarop men eenige kleine antike
beeldjes van metaal, enz. ziet, en aan het eind heeft men eene fraaije
colonade of portique gemaakt van marmeren kolommen, die, naar mij
de oppasser vertelde, uit Kloosters of Kerken afkomstig zijn. Achter
deze portique, waar men met eenige trappen naar toe klimt, ziet men
het bekende kunststuk van Antoine Rivals, verbeeldende de stichting van
de stad Ancire in Galatie, door de Tectosages, van Toulouse
vertrokken zijnde. Dit stuk is met zeer waarheid geschilderd. Men
zegt zelfs dat het voorheen aan het eind van eene zaal op het Stadhuis
hangende, dikwijls door lieden die aan het andere eind stonden, voor
een wezenlijk gebouw werd aangezien. Hier is die begoocheling zoo sterk
niet, doch ik zag het met veel genoegen. Het heeft voor opschrift:
“Tectosages Anciram condebant.” Onder eenige borstbeelden ziet men
hier ook dat van Rivals zelven: hij werd alhier in 1735 geboren.
’s Avonds ging ik de aangename wandelingen buiten de poort,
waar wij ingekomen waren, en anderen hier omstreeks, nog eens
doorkruisen. Bij de vaart zag ik een scheepstimmerwerf waar men
zelfs kleine zeescheepjes bouwde. De wandelingen inzonderheid moeten,
dunkt mij, veel bijdragen tot veraangenaming van deze stad, en in dat
opzigt verdient zij zeker de voorkeur boven Montpellier, Nismes
en Marseille.
Toulouse, of liever het oude Tolosa, dat omtrent een uurtje van
het tegenwoordige Toulouse af schijnt gestaan te hebben, blijkens
onder anderen de geringe overblijfsels van een Amphithéater dat men
daar vindt, wil men, dat gebouwd is door de Tectosagers, een volk,
waarvan ik hier voor reeds sprak, en dat ruim 600 jaren voor Christus
geboorte, ten getale van 300,000 hun land verlieten, om zich hier
te komen nederzetten. Daar na geraakten zij onder de Romeinen
of werden hunne bondgenooten. Vervolgens hebben de Visi-Gothen
‘er zich meester van gemaakt; zij zijn door Koningen, door Graven,
en wederom door Koningen geregeerd geworden. Ondertusschen lieten
zij zich altijd nog al wat voorstaan op hunne oude vrijheid en
onafhankelijkheid, en behielden, zoo als ik reeds gezegd heb, eenige
oude benamingen, zoo als Capitouls, rechter mage (juge mage)
enz., doch het was ook niet anders dan den naam.
Het Parlement van Toulouse, dat van het midden der 13e eeuw, tot
aan de omwenteling bestaan heeft, volgde in rang op dat van Parijs,
en was dus het tweede van Frankrijk.
Onder de Akademiën van Toulouse, was ‘er een bekend onder den naam
van Académie des Jeux Floraux, in het begin van de 14e eeuw gesticht
door zeven Troubadours [119], en daar na, in dezelfde eeuw, gevestigd
door Clemence Isaure, eene vrouw van geest en fraaij vernuft. Deze
Akademie bleef genoegzaam in haren oorspronkelijken staat voortduren
tot in het laatst van de 17e eeuw, toen men ‘er eene Koninklijke
Akademie van gemaakt heeft, met behoud, echter van haar eersten
naam. Deze Troubadours en jeux floraux (bloemen spelen) schijnen,
volgens het geen ik ‘er van gelezen en gehoord heb, veel overeenkomst
gehad te hebben met onze oude Redenrijkers en hunne handelingen. Zij
gaven ook Dichtstukken op, en beloofden prijzen, zoo als goudsbloemen,
lelien, en andere bloemen van goud of zilver. De leden van het
Genootschap genaamd Jeux Floraux, werden Bacheliers en la gaie
science et dans le gai savoir, medegenooten in de vrolijke wetenschap
en lustige kennis, genaamd. Deze Troubadours waren ook somtijds zeer
vrij in hunne versen, en durfden de Vorsten en Geestelijken wel eens
ter deeg hekelen. De letterkunde werd hier dan ook altijd, hoe zeer
‘er het bijgeloof den baas speelde, nog al beoefend, en Toulouse
heeft verscheidene mannen van naam opgeleverd, onder andere du Ferrier,
die Ambassadeur zijnde, zich durfde verzetten tegen het voorgevallene
in het Concilie van Trente, en het verstandig ontwerp gemaakt
heeft, om Frankrijk van den stoel van Rome los te maken, en in
navolging van Engeland, de Gallicaansche Kerk onafhankelijk te
maken van de Pausen. Cailhava, lid van het Institut National van
Frankrijk, bekend door verscheidene Toneelstukken, vooral door zijn
werk genaamd de l’Art de la Comedie, en zijne Etudes sur Molière,
werd ook te Toulose geboren.
De voorname handel van deze stad bestaat in Spaansche wolle en
koren, ook worden, bijzonder als de vaart van Languedoc gesloten
is, de goederen die men de Garonne af vervoert, hier per as
aangebragt. Onder de menigte voerlieden, zag ik ‘er hier dan ook
verscheidene uit het land van Béarn, aan de Spaansche grenzen,
welke een soort van mutsjes op hebben, bijna in den smaak als vele
boertjes van Teniers. Sommigen waren bruin, andere wit met rooden
kwast, die ‘er boven plat op ligt. Deze mutsjes die men Berettes
noemt, zijn van wol gebreid en gevuld; zij zijn zoo ondiep, dat het
menschen, die ‘er niet aan gewoon zijn, moeijelijk zou vallen, dunkt
mij, on ze op het hoofd te houden. Behalve de verwerijen zijn hier ook
fabrieken van wollen stoffen; ik zag ‘er onder anderen een gemeen soort
van laken dat zeer smal is. Hier, en in het gehele Languedocsche
meet men stoffen, linten, enz. niet met de el, maar met eene maat
die men la cane noemt, en die verdeeld wordt in 8 pans; 5 zulke
pans maken eene Fransche elle. In Provence meet men ook met
pans. De bevolking van Toulouse is ruim 52,600; de menschen zien
‘er over het algemeen gezond en wel uit; levensmiddelen van allerlei
soort ontbreken ‘er niet, en zijn tot een matigen prijs te bekomen;
hoenderen en allerlei soort van gevogelte vooral. Wij waren over onze
herberg wel te vreden.
Men verzekerde mij, dat het bijgeloof hier sedert de omwenteling
aanmerkelijk verminderd was. De inwoners van deze stad, altijd zoo
zeer gesteld zijnde op hunne vrijheid en onafhankelijkheid, waren dan
over het algemeen ook ijverige voorstanders van de grondbeginselen
der omwenteling.
Ik heb u nog vergeten te vertellen, dat hierin het Klooster der
Cordeliers een grafkelder plagt te zijn, die, zoo als men het volk
wijs maakte, de bijzondere eigenschap had, om de lijken, die men ‘er in
legde, te verdroogen; doch het is thans algemeen bekend, dat het niet
anders dan een kunstje van de Monniken was. Deze kelder gaf aanleiding
tot eene weddingschap tusschen twee jonge lieden; een van hun moest
juist op het uur van middernacht, (want dat is overal de tijd, dat
de spoken en geesten verschijnen, zoo als het middaguur overal bij
de boeren de schafklok is) alleen in dezen kelder vol verdroogde
lijken en geraamtens gaan, en om wel verzekerd te zijn, dat hij tot
het einde toe geweest was, aldaar op een bepaalde plaats een spijker
in den muur slaan. Onze held begeeft zich, van een dievenlantaarntje,
een hamer, een spijker, en de noodige sleutels voorzien, naar dien
akeligen kelder, zich zoo als het dikwijls gaat, kloeker houdende, dan
hij in der daad was; maar wie wil, jong zijnde, ook den naam hebben
van bang, en vooral bang voor dooden te zijn. Het moest ‘er dan mede
door. Hij treedt ten kelder in, opent de deur van de grafspelonk,
en plaatst den spijker. Ondertusschen staat de andere wedder, met een
menigte nieuwsgierigen, een geruime wijl in het Klooster te wachten;
en hij komt niet terug. Men begint ongerust te worden, en besluit,
om te gaan zien, waar hij blijven mag.–De ongelukkige jongeling was
dood, en dat waarschijnlijk door angst; want hij had, een lang en
wijd kleed aan hebbende, ‘er denkelijk door de vrees, niet ter deeg
toeziende, een slip van zijn kleed aan den muur vast gespijkerd;
hier door voelt hij zich, heen willende gaan, terug gehouden; en de
beangstheid, die misschien reeds tot eene aanmerkelijke hoogte was
gestegen, neemt hier door zoodanig toe, dat hij ‘er onder bezwijkt
[120]. Genoegzaam alle menschen hebben, en ik geloof zelfs buiten en
behalve vooroordeelen van eene verkeerde opvoeding, een’ huiverigen
afkeer van de dooden; dit schijnt eenigzins in de natuur te liggen, en
men wordt hetzelfde gewaar in sommige dieren, vooral in de paarden. Men
handelt dan altijd onvoorzigtig, van dezen afkeer met geweld te
willen trotseren, en sterker te willen wezen, dan wij in der daad
zijn. Bij deze gelegenheid erinner ik mij een geval van dien aard,
dat aan iemand van mijn nabestaanden gebeurd is. Hij bevond zich,
nog zeer jong zijnde, te Groningen bij bloedverwanten, die in een
groot huis woonden, waar het, zoo men wilde, spookte; een lange gang
scheidde de kamer, waar men gewoonlijk zat, van de keuken. Op zekeren
avond, dat deze aankomende jongeling uit die kamer, door den gang,
in het donker naar de dienstboden in de keuken wilde gaan, wordt
hij op eenmaal bij een been vast gehouden, zoo dat hij vallende zeer
verschrikte, vooral dewijl het huis een’ kwaden naam had. Daar hij
van angst schreeuwde, komt men op het gerucht toelopen, en vindt dat
hem het ijzer- of koperdraad van de bel, om een van zijne beenen was
gekronkeld. Men had juist gebeld, de draad die door de gang liep was
gebroken, en hier mede was de spookhistorie verklaard, en liep zonder
eenige onaangename gevolgen af.
Morgen ochtend om 3 uren vertrek ik van hier met den postwagen,
die van Toulouse naar Bayonne rijd tot Tarbes.
ACHTTIENDE BRIEF.
Bagnères, 9 September.
Gisteren ben ik hier aan den voet van die keten hooge bergen, die de
grensscheiding van Frankrijk en Spanje maken, aangekomen. Den 6
dezer reed ik, terwijl het nog duister was, uit Toulouse. De poort
van St. Cyprien uitgereden zijnde, zagen wij een half uur buiten de
stad, aan de linkerhand van den weg, de bron la Fontaine de Perpan
genaamd, welke, naar men zegt, een zeer heilzaam mineraal water geeft;
ik vond ‘er echter geen anderen smaak aan dan aan gewoon water. Aan
de fontein is ook niets bijzonders te zien, zij is als een vierkant
koepeltje gemaakt, en uit drie ruw gebeeldhouwde koppen loopt het
water; men had mij dit nog al als iets bezienswaardig opgegeven. De
ligging onder eenige vrij hooge Italiaansche populieren, is nog
al schilderachtig. De weg is zeer goed, aan beide zijden aangenaam
beplant, en rondom ziet men eene vruchtbare vlakte. Wij ontmoetten
verscheidene spannen met ossen, zoo als ik ‘er Toulouse ook al gezien
had; zij zijn aan elkanderen gekoppeld door middel van een hout,
dat dwars tegen de horens met riemen vastgemaakt wordt; midden in
hetzelve is een gat, waar door de disselboom, tusschen de twee beesten
inkomende, doorgestoken, en met een pen vastgemaakt wordt; hier in
bestaat al het tuig van dit gespan: want een toom of lijsten hebben zij
ook niet, in plaats van dat, heeft de voerman een langen regten stok,
waarmede hij hen bestuurt, dezelve tusschen de horens inleggende,
en daar bij somtijds eenige woorden voegende; deze voerlieden hebben
lederen schootsvellen voor, zoo als bij ons de schoenmakers.
De Garonne over zijnde, is men in het voormalig Gascogne, en de
landen tusschen deze rivier, den Oceaan en de Pyreneën gelegen,
werden gemeenelijk onder de benaming van Gascogne begrepen. Bij
het dorpje Lequevin, waar de weg over een hoogte loopt, heeft men
een aangenaam gezigt over de schoone en vruchtbare vlakte. Aan de
regterhand, op een zekeren afstand van den weg, ziet men een bosch,
dat zeer uitgestrekt schijnt te zijn, doch ‘er waren geen zwaare boomen
in, en diende, naar ik vernam, genoegzaam alleen voor brandhout. Men
noemt dit het bosch van Boecol. De weg is hier zeer ongelijk,
en men is den eenen heuvel pas af, of men moet den anderen weder
opklimmen. De grond schijnt hier ook zoo goed niet als digter bij
Toulouse, en Turksche tarw was het voornaarmste dat ik ‘er zag;
hier en daar staat ook gierst, dat men petit millet noemt. De grond
wordt hier veel met mergel [121] gemest; zulk eene bemesting voedt
den akker voor verscheidene jaren. Op sommige akkers zag ik nog eene
andere soort van maïs of Turksche tarw, die weinig graan geeft, en
alleen geteeld wordt, om ‘er bezems van te maken; zij groeit hooger,
en is ranker dan de andere, daar bij zijn de pluimen, die om te veegen
dienen moeten, veel langer, en vrij stevig; diergelijke bezems, netjes
gebonden, worden in gansch Provence en Languedoc bijna gebruikt,
ik zag ze zelfs al te Lyon; dit is dan nog al een tak van handel,
en indien het niet zoo afgelegen was, zou ik onze Hollandsche
vrouwtjes wel durven aanraden, om ‘er een goeden voorraad van op te
doen. Nu rijdt men een brug over eene beek, door een dal stroomende,
over; en hier zag ik iets, dat ik in langen niet gezien had, frissche
groene weilanden, waarin een menigte rundvee en paarden graasden. 3
1/2 post van Toulouse ziet men een onaanzienelijk steedje, l’Isle
de Jourdain genaamd. Voorheen lag het in zijne wallen, en had een
Kasteel, doch deze zijn al sedert vele jaren afgebroken. De inwoners,
eenige jaren geleden, oneenig zijnde met eenige krijgslieden en
burgers van Toulouse, had zulks hier verregaande dadelijkheden
ten gevolgen. Overal waar maar huizen staan, ziet men eene menigte
gansen, waarvan dit land ongemeen voorzien schijnt. Nu en dan treft
men ook nog wijngaarden aan, maar geen olijf- of moerbezienboomen
meêr. Twee posten verder dan het laatstgenoemde plaatsje, namen wij het
middagmaal, in een steedje Gimont genaamd, aan een riviertje gelegen,
en waar een ruime geheel overdekte plaats is, waar men markt houdt,
en die men la Halle noemt; de landlieden, uit den omtrek, brengen
hier hunne waren ter markt, en dit geeft nog al eenigen handel. Het
ziet ‘er hier nog al tamelijk uit, de maaltijd was redelijk goed,
en de prijs zeer matig. Niet ver van hier, zegt men, zijn mijnen,
waar turkoisen gevonden worden, die weinig van de Oostersche
verschillen. De weg loopt aanhoudend over bergen en dalen, zoo dat
men schier aanhoudend niet anders dan stapvoets voortgaat; te meêr,
daar men maar weinig van paarden verwisselt; doch ik verveelde mij
niet, om dat de landstreek aangenaam is, alles is bebouwd; hier en
daar heeft men boschjes en boeren-hoeven, die men Metairies noemt;
onder dezelven ziet men ‘er die met de aangelegen schuren, stallen,
enz. al vrij groot zijn, en wel kleine gehuchten gelijken. Een groot
ongemak echter is het gebrek aan water, dat hier in gansche streken
plaats heeft, zelfs met den ongewonen regen, dien wij gehad hebben,
en die nogthans aan alles een buitengemeen frisch aanzien geeft; moest
men het van een huis aan den weg liggende, en waar wij een oogenblik
vertoefden, omtrent een half uur ver halen; zelfs waren ‘er van de
naburen, die nog verder van die bron af woonden; het was dus niet
meer dan billijk, dat ik een glas water, dat ik hier dronk, betaalde.
Omstreeks half zeven kwamen wij te Ausch, hoofdplaats van het
Departement le Gers, voorheen van Gascogne. Toulouse en Ausch
zijn 8 1/2 post. Daar het avond werd, haastte ik mij om de hoofdkerk te
gaan bezigtigen, waarvan de geschilderde glazen in dit land zoo beroemd
zijn als bij ons die van Gouda; doch het maakt de Kerk inwendig zeer
donker; het snijwerk van het koor is ook zeer fraai gewerkt. Men had
hier en daar op de altaars bloeijende Tuberozen gezet, die eenen zeer
aangenamen reuk door de gantsche Kerk verspreidden. Men wil dat deze
Kerk reeds door Koning Clovis, dat is in het laatst van de 5de, of in
het begin van de 6de eeuw, gebouwd is. Het portaal is modern werk,
zijnde door Gervais Drouet in 1671 uitgevoerd. Aan beide zijden van
dit portaal staat een vierkante toren met kolommen van onderscheidene
bouworders versierd; het maakt een prachtige vertooning, vooral om
dat men ‘er het gezigt op heeft van eene ruime plaats; doch naar ik
vernam, weten bouwkundigen ‘er veel op aantemerken. Dat dit werk in
den Antiken smaak, met het overige Gothische, een misselijk geheel
uitmaakt, is ligtelijk te zien. De stad op eene hoogte liggende,
heeft men van het terras, dat met boomen beplant is, en voor eene
gemeene wandelplaats dient, een aangenaam gezigt. Aan den voet van
den hoogen heuvel, waar Ausch op en tegen aan gelegen is, stroomt
het riviertje le Gers, waar naar het Departement genaamd wordt.
Het Stadhuis, hoewel niet groot, is een fraai gebouw; het scheen nog
niet lang gestaan te hebben. In hetzelve is een schouwspelzaal.
Ausch is verdeeld in de hooge en lage stad. Men klimt uit deze naar
de eerste, behalve langs den rijweg, door middel van een steenen trap,
die naar men zegt, want ik heb ze niet geteld, twee honderd treden
hoog is. Het Stadhuis staat ook in de stad, en ik zag daar meêr gnappe
gebouwen. Het getal der ingezetenen bereikt nog geen 8500. Men maakt
‘er een soort van pijlaken en andere wollen-stoffen.
Wij hadden hier eene zeer goede herberg bij Alexandre, die man is
buitengemeen dik, en wordt daarom boertender wijze Alexandre le gros
[122], in tegenoverstelling van Alexandre le grand [123] genaamd. Ons
avondmaal was met zoo veel orde en netheid opgezet, dat men het in
een Hollandsch deftig burgerhuis niet beter zou verlangen. De dikke
Alexander, die een goed gul man scheen, en een paar gnappe dochters
dienden zelfs van tijd tot tijd mede. ‘Er was overvloed, en de spijzen
waren zeer goed bereid; wij zaten ‘er met ruim 20 personen aan tafel;
want de gaande en komende postwagen houdt hier nachtverblijf. Over
de kamers en bedden waren wij ook wel te vreden, en betaalden niet
meer voor eten en slapen dan £3-:-: beter en goedkooper herberg hadden
wij tot nog toe niet aangetroffen. En wat men ook van de Gasconjers
zeggen moge, het huis van Alexander de dikke, te Ausch, vind ik
tot nog toe de beste herberg van Frankrijk.
Den 7 dezer. ’s Morgens om 4 uren moesten wij onze goede herberg
weder verlaten. Een eind weegs voortgereden zijnde, ziet men van
eene aanmerkelijke hoogte, waarover de weg loopt, de toppen van de
Pyreneën, welke zich in de wolken schijnen te verliezen, zoo dat men
ze hier en daar van dezelve naauwlijks onderscheiden kan. De wagen door
de steile helling van den weg zeer langzaam moetende gaan, gingen wij
te voet, en hadden daar door nog meêr genot van het schoon gezigt. Drie
posten van Ausch, kwamen wij door het steedje Mirande, waar ook
een ruime overdekte marktplaats is. Men breidt hier veel ongemeen
fijne en mooije wollen kousen, onder den naam van kousen van Mirande
bekend. Zij worden van vette wol gebreid, en daar na uitgewasschen
(degraissés). Ik vond ‘er heden in het voorbijgaan geen te koop,
om dat de opkoopers van Bourdeaux en andere omliggende plaatsen,
zich den vorigen dag van al het voorhanden zijnde werk meester
hadden gemaakt.
Ik heb u nog niet van onze reisgenooten gesproken. De voornaamste
waren een gewezen Kapitoul van Toulouse, een bejaard Heer met zijne
dochter, en een Gasconjer, die te Ausch op den wagen gekomen was,
en voor zijn vermaak Bagnères ging bezoeken. Als men tegenwoordig
een dag met iemand in Frankrijk op een postwagen zit, wordt men,
hoewel ‘er de menschen niet regtstreeks voor uit komen, al ligt
gewaar tot welke politieke geloofsbelijdenis zij behoorden. Het
viel mij dan ook niet moeijelijk om te ontdekken, dat de gewezen
Kapitoul Bourbons-gezind was; de bejaarde Heer een voorstander
van de tegenswoordige orde van zaken, en de Gasconjer tamelijk
onverschillig, hoewel nog meer naar de oude dan naar de tegenwoordige
regering overhellende, omdat de Provincien toen ook nog wat intebrengen
hadden. Dat ik een Hollander, en een ijverige voorstander van een
Republikeinsch bestuur was, stak ik onder geen stoelen of banken;
niemand bestreed dit gevoelen meêr dan de bejaarde Heer, en wilde
zelfs beweeren, dat ‘er geen beter regeering was, dan een volstrekt
willekeurig gezag (Despotisme absolu), dit hield hij onverzettelijk
staande, en was ‘er door geene kracht van reden aftebrengen. Wij
verschilden dan alle in gevoelens van hem, en daar het gesprek, vooral
met mij, al vrij ernstig begon te worden, trachtte de Gasconjer het
op een ander onderwerp te brengen, en begon van de jagt te spreken,
zeggende dat hij reeds verscheidene malen in de Pyreneën geweest
was, en daar meêr dan eens jagtpartijen op Izards [124], Wolven en
Beeren had bijgewoond, en zelfs eens een Beer geschooten; een menigte
zonderlinge omstandigheden ontbraken hier niet aan. Onze voorstander
van het Despotisme, dit alles met zeer veel belangneming aanhoorende,
vroeg nu, en dat in goeden ernst, of ‘er ook aapen in de Pyreneen
waren. Ieder had moeite om zich van lagchen te onthouden. Intusschen
kwamen wij berg op berg af te Mielan, een dorp 4 1/2 post van
Ausch, alwaar wij het middagmaal moesten houden. De Gasconjer
sprak hier eenigen tijd met den verdediger van het Despotisme
alleen, en verhaalde ons daar na dat hij van hem vernomen had, dat
zijn oogmerk was om naar Pau te gaan, en bezit te nemen van een
post, die hij bij het Lycéum aldaar gekregen had. Dit verspreidde
zeer veel licht over deze zaak. Ik denk echter niet dat hij te werk
gesteld zal worden om onderwijs te geven in de Natuurlijke Historie.
Hier omstreeks zagen wij sommige vrouwen met kappen van rood laken,
het geen naar ik vernam, vooral hooger op een gewoon hoofdtooisel is.
De wijngaarden zijn in deze landstreek veel hooger van stam dan ik
ze tot nog toe gezien had, en worden niet alleen aan regt opstaande
staken, maar ook aan dwarshouten, opgebonden. Hier zag ik veel
wilde kersenboomen, dienende om de wijngaarden te ondersteunen;
de wijngaarden wierden tegen den stam van den boom opgeleid, en de
ranken tusschen de boomen aan elkanderen vastgehegt, en maakten, als
Guirlandes hangende, eene sierlijke vertooning. Deze kersenboomen,
die in plaats van staken bij de wijngaarden dienen, worden ’s jaarlijks
ingekort, om dezelve klein te houden. Men verkiest die boven de
gewone staken, omdat deze, in den grond verrottende, gedurig moeten
vernieuwd worden.
Men heeft hier weder eene aanzienelijke hoogte, en aan den voet
van dezelve ligt het steedje Rabastens. Een beekje stroomt hier
langs den weg die alleraangenaamst en zeer effen is, en genoegzaam
regt loopt tot Tarbes, zijnde nog 2 1/4 post. De landstreek, hier
aanhoudend besproeid zijnde, heeft men ‘er veel groene beemden. Het
werd donker, en daar het heden vrij warm geweest was, waren onze
paarden zeer afgemat, want zoo wel heden als gisteren, hadden wij
maar eens van paarden verwisseld. Deze postwagen is dan ook al een
van de minsten, dien ik op deze reis aangetroffen heb. De zich zoo
beschaafd wanende Franschen, komen mij over het algemeen ook al
zeer ongevoelig voor omtrent het vee, en dikwijls ergerde mij de
behandeling der paarden. Het doet mij zeer, als ik zoo een goed en
nuttig dier zie mishandelen, en (velen mogen hier om lagchen) mij
dunkt, dat in eene wel ingerigte maatschappij, ook de dieren door
wijze wetten tegen mishandeling behoorden beveiligd te worden. Vooral
moesten redelijke ouders of onderwijzers de kinderen streng bestraffen,
wanneer zij zich bezig houden met dieren, evenveel welke, te martelen
of te plagen. Men begint dikwijls met het mishandelen van vliegen,
en men eindigt met het mishandelen van menschen.
Eer men te Tarbes komt, rijdt men over eene brug die over het
riviertje l’ Adour ligt. Het was bijna acht uren toen wij in die
stad aankwamen. Tarbes is 16 3/4 posten van Toulouse. Wij namen
onze intrek in het Hotèl de France bij Buron, waar wij een tamelijk
goed avondmaal vonden.
Den 8 dezer. Wij beslooten tot na den middag hier te blijven, om
onderwijl de plaats te zien. Zij is de hoofdstad van het Departement
van de Hautes Pyrenées, voorheen van het Graafschap Bigorre en
Gascogne, in eene aangename vlakte aan den oever van de Adour
gelegen, en ruim 6200 inwoners bevattende. De straten zijn ‘er breed,
en schier overal stroomt aan beide zijden van dezelve een beekje van
helder water, het geen veel tot de frischheid en zuiverheid van deze
plaats bijdraagt. In deze beekjes baadden zich een menigte eenden,
gansen, en ook die soort, welke men bij ons Kaapsche gansen noemt,
en die hier zeer algemeen schijnen. Men ziet ‘er nog al gnappe huizen,
doch de meeste zijn maar een of twee verdiepingen hoog, het geen dit
stadje des luchtiger en vrolijker maakt. Op de marktplaats staan zware
boomen, die eene aangename lommer geven. De boerinnen, die hier met
groentens, vruchten en andere eetwaren zaten, hadden alle roode, en
eenige weinige witte lakensche kappen op; de voorname vrouwen hadden
ze van bruinachtig grein, met een lichter stof van een andere kleur,
doorgaans rood, gevoêrd, en welke het geheele lijf bedekken. De gemeene
wandeling is ook aangenaam met lindeboomen beplant, en men ziet van
daar de Pic du Midi, en andere hooge Pyreneesche gebergtens. Voor
onze herberg was ook eene zeer ruime plaats, waar de voorname markten
gehouden worden.
Het oude Begorra, Castrum Begorrense, en later Turba genaamd,
door de oorlogen verwoest zijnde, is het tegenwoordige Tarbes, in
stede van hetzelve gesteld. De hoofdkerk staat op eene plaats, welke
men voor dezelfde erkent, waarop een gedeelte van het oude Castrum
Begorrense stond. Doch wanneer en door wie de oude stad gebouwd is,
weet men niet. Die Kerk heeft voor het overige, voor zoo ver ik kon
ontdekken, niets aanmerkelijks, zoo min als een ander diergelijk
gebouw, maar dat van veel jonger datum scheen. In deze laatste werd
juist de mis gelezen, het was een heilige dag, en de meenigte vrouwen
met roode kappen op, die, geknield liggende, een groot deel van het
ruim dezer Kerk vervulden, maakte eene zonderlinge vertooning, en
zij geleken niet kwalijk naar zoo vele kleine roode pyramides, die
de lakenkoopers gewoonlijk in en voor hun winkels maken; want deze
kappen, die men capelettes noemt, bedekken het geheele bovenlijf
van de vrouwen, en wij zagen ze van achteren.
Om 3 uren na den middag vertrokken wij naar Bagnères, met een
Berline (groote koets) met drie paarden, die wij met ons vijven
voor £ 20 — gehuurd hadden, voerende onze bagage mede. De weg is
zoo gelijk als die van Rabastens naar Tarbes. Van tijd tot tijd
heeft men ter zijde van dezelve eene liefelijk ruisschende beek,
bevallige beplantingen en boschjes, die een digte schaduw geven;
nu en dan lagchend groene weilanden, velden met Turksche tarw [125],
en gierst die veel weelderiger staat, dan ik ze tot nu toe gezien
had. Ook hier, even als in de Cevennes, scheen het nog lente. Een
menigte boeren en boerinnen van een naburige markt terug keerende,
kwamen ons tegen, met jong vee, paarden en muilezels, waarbij veel
veulens. Alles was vrolijk, jongens en meisjes sprongen zoo wel over
den weg heenen als de veulens en kalveren. Dan zag men een paar
bejaarde boeren druk met elkanderen in gesprek, van tijd tot tijd
stilstaande, en vele bewegingen met de handen makende; dan weder een
aardig paartje langzaam volgende, de jongen met den arm om den hals van
het meisje, welke, toen zij ons naderde, de oogen nederwaards sloeg;
daar een hoop lustige knapen, hand aan hand loopende, zingen, en op
eene dartele wijze de voorbijgaande groetende; en ginds een wagen
vol vrouwen, alle met scharlaken capeletten op, waarop het gezigt
schier schemerde. Dit alles leverde voor mij eene zeer vermakelijke
vertooning op. Men komt ook door eenige niet onaangename dorpen,
waarvan de huizen van keisteenen gebouwd zijn. Deze keisteenen zijn
op eene regelmatige wijze op elkanderen geschikt; dan heeft men een
laag kleine, en dan weder een laag grootere, dan langwerpige en dan
ronde, het geen aan die muren geen onbevallig voorkomen geeft; zij
zijn met een soort van kalk of cement gemetseld. De daken zijn alle
van leijen. De valei waar door deze weg loopt, is zeer aangenaam
en vruchtbaar; het riviertje de Adour stroomt door dezelve, men
wordt dien snellen stroom zelfs hier en daar van den weg gewaar. Voor
zich ziet men het stadje Bagnères, aan den voet van ontzaggelijke
bergen liggen, waar onder zich de punt van de Pic du Midi bijzonder
onderscheidt. De landstreek is hier verrukkelijk. Het was ruim zes
uren toen wij te Bagnères aankwamen. Tarbes en Bagnères zijn
2 1/2 post. Wij waren verpligt om nog al een poos heen en weder te
loopen eer wij een logement konden vinden, want het was bijna overal
vol. Eindelijk kwamen wij te regt bij Mad. la Veuve Uzac, die ons
een paar nette kamers bezorgde in een huis, dat haar behoorde, en door
eene bejaarde weduwe met eenige dochters bewoond werd; wij waren daar
zeer wel, en aten aan de gemeene tafel ten huize van de weduwe Uzac.
Van Toulouse af tot hier toe hadden wij met een koopman van
Bordeaux gereisd, doch die altijd in de Cabriolet van den postwagen
gezeten had. Te Tarbes, en hier naar toe rijdende, hadden wij
nader kennis gemaakt; het scheen een hupsch en vriendelijk mannetje;
doch nimmer heb ik een mensch, vooral van die jaren, (hij scheen
omtrent de 50) gezien, die woeliger en snapachtiger van aard was;
geen oogenblik zat hij stil, zelfs van tafel stond hij geduurig op,
en veranderde aanhoudend van gesprek; met dat al scheen hij zijn
oordeel vrij wel te hebben. Ik heb opgemerkt, dat de menschen aan
deze kanten, over het algemeen, zeer levendig van aard zijn, en in dit
opzigt is het verschil tusschen hen en onze echte landslieden al zeer
aanmerkelijk. Ik heb somtijds in mijn verbeelding een paar statige
Haarlemsche burgers, ieder met een eenvoudige paruik en hoed op,
een japon aan, een lange pijp met de eene hand in den mond houdende,
en de andere op den rug of tusschen de sjerp [126] geplaatst in het
midden van eenige Gasconjers, of Provencalen, van dezelfde jaren,
en tot denzelfden stand behoorende; maar het kwam mij voor, dat deze
menschen in ’t geheel niet bij elkanderen hoorden.
Op de Cours, of gemeene wandeling, dat hier ook een breede straat
is, in het midden eenigzins verheven, en aan beide zijden met een rij
boomen beplant, zag ik eene menigte wandelende Heeren en Juffrouwen. Ik
liep ook eens in het huis, waar men hier openlijk dobbelspelen om grof
geld gedoogt, en zag ‘er, met smarte, zelfs verscheidene boeren uit
het landschap, voorheen le Bearn genaamd, om Louïs d’Ors spelen
[127]. Voor hem die zich op menschenkennis toelegt, is ‘er in zoo een
speelhuis nog al wat optemerken; schraapzucht, vreugde, wanhoop,
haat, mistrouwen, ongeduld, woede, alle deze hartstogten zijn beurt
om beurt op het gelaat van de meeste, die rondom deze speeltafels
staan of zitten, te lezen. Brandend staren de oogen op de kaarten,
dobbelsteenen, of nommers; gedurig hoort men half binnens monds
vloeken, zuchten, morren, of met den voet stampen.
Den 9en September. Reeds om zes uren ging ik wandelen, en klom
den berg, dien ik uit het venster van mijne slaapkamer zien kan,
op. Aan de helling van dezen berg vindt men een badhuis, waarin
het water vrij warm is [128], boven hetzelve opklimmende, komt men
aan eene aangename wandeling onder zware en lommerrijke boomen,
en hier is nog een huisje, waar men het water drinkt, betalende
daar voor aan lieden, die het gepacht hebben; om de warmte is het
walgelijk, doch anders vond ik ‘er geen’ onaangenamen smaak aan. De
warme bron, die dit water oplevert, wordt de bron van Bagnerolles
(source de Bagnerolles), ook bron van de Koningin (source de la
Reine) genaamd. Zij geeft, volgens daarvan gevonden aanteekeningen,
495 Cubiek voeten water in één uur. Het water van deze bron wordt
in verscheidene baden verdeeld, onder anderen ook in een huis, dat
insgelijks aan de helling van dezen berg zeer aangenaam gelegen is,
en voorheen aan de Kapucijner Monniken behoorde. In sommige dier
baden moet men betalen, in anderen voor minvermogenden geschikt,
kan men om niet gaan. Men ziet hier dan ook een aantal kreupelen,
lammen en ziekelijke menschen van allerlei ouderdom, en van beide
kunnen. Hooger opgaande, wandelt men nog altijd onder eiken-, beuken-
en castanje-boomen, waar onder zeer zware. Ik vond eenige boomen
omver liggen, zij waren nog maar onlangs door eenen zwaren storm
en onweder geveld. De wandeling is hier alleraangenaamst, vooral
in zulk eene heerlijken morgenstond, als wij heden hadden. De berg
hooger en hooger opklimmende langs smalle voetpaadjes, heeft men een
verrukkelijk gezigt, aan de noord- en noord-westzijde over de schoone
vallei, die wij gisteren waren doorgereden, en de omliggende dorpen,
voor zich, over het stadje Bagnères heen, tot tegen de boschjes en
groene heuvels aan den anderen kant van de Adour gelegen. Zuid en
zuid-oostwaards heeft men ontzaggelijke hooge rotsen en bergen, daar
de Pic du Midi [129] boven uitsteekt. De helling is hier tamelijk
stijl, en men moet ter deeg klauteren; echter schijnt het vee
daar zoo gemakkelijk te weiden als bij ons, en elders in de vlakke
weilanden. Wij ontmoetten hier ook een meisje, dat eenige koeijen
en geiten hoedde, want deze berg is genoegzaam geheel groen, en de
menigte kruiden van onderscheidene soorten, die ‘er op groeijen,
geven zoo wel een’ lieffelijken reuk als een vrolijk gezigt. Deze
herderin geleek evenwel in ’t geheel niet naar die, waarvan ons de
oude Dichters zulk eene bevallige beschrijving geven; zij was in ’t
geheel niet schoon, en had in plaats van een bloemkrans, eene roode
baaijen kap op het hoofd [130]. Den top bereikt hebbende, was het
gezigt nog uitgestrekter, doch bleef altijd door de bergen, die veel
hooger waren dan die, waarop wij ons bevonden, en die in vergelijking
van dezelven maar een heuvel was, zeer bepaald. Oostwaards ziet men
ook niet anders dan bergen, en hier en daar tusschen dezelven eenige
woningen en boschjes, schilderachtig gelegen. Aan den anderen kant
afklimmende, zagen wij, het water uit een bron, dat een klein beekje
maakte, volgende, dat hetzelve zich in een diepte tusschen de rotsen
verloor. Ik klom daar in, en vond beneden een spelonk, waar ik zonder
licht niet ver in durfde gaan; doch die, naar het rollen der steenen,
die ik ‘er in smeet, te oordeelen, vrij diep moest zijn; het water,
dat hier inloopt, komt waarschijnlijk beneden weder uit, en maakt eene
tweede bron. Een landman, dien ik hier omstreeks ontmoette, noemde
deze spelonk (voor zoo veel ik hem begrijpen kon) la Grotte ou le
Clos de la Lacque. In een enge vallei wat verder op, zag ik in een
waterplas, bij eene kleine bron tegen het zuid-oosten warm gelegen,
een menigte jonge kikvorschen, zoo als men die bij ons in de maand Mei
ziet, namelijk zonder pootjes, en alleen met een staartje. Men vindt
hier nog tegenwoordig tusschen de bergen eene menigte aardbeziën. De
lente, zomer en herfst zijn hier om zoo te spreken vereenigd; want
eigenlijke lente en herfst, zoo als bij ons en elders, heeft men
‘er niet. De sneeuw begint somtijds al in het midden van October te
vallen, de bergen worden daar vervolgens mede overdekt, en de valleijen
tusschen dezelven vervuld; deeze ontzaggelijke menigte op een gehoopte
sneeuw blijft door de koude, die zij zelve veroorzaakt, lang in wezen,
en smelt niet eerder, voor dat de zon al vrij wat kragt gekregen heeft,
en dan is het welhaast zomer [131]. Niet ver van hier aan de helling
van een berg, is eene andere spelonk, die men la Grotte ou le clos
Destugue noemt; somtijds was men hier met fakkels in-, en een goed
eind wegs onder den berg door gegaan, of gekropen. Hier en daar vond ik
eenige hutten zeer aardig en bevallig gelegen, en het speet mij wel,
dat ik met de taal van die eenvoudige lieden, met welke ik gedurig
een praatje zocht te maken, niet beter te regt kon. Na eenige uren
gewandeld te hebben, joeg mij de warmte naar huis. Aan de tafel vonden
wij een menigte speelders, en het gesprek liep meest over het spel,
en was dus voor mij van zeer weinig belang. Het was Zondag, en ik ging
eens in de Kerk kijken, doch zag ‘er niets bijzonders. De pastoor
predikte in het Patois. ’s Avonds ging ik het Schouwspel zien;
men speelt ‘er in dezen tijd doorgaans Zondags. De zaal was redelijk,
maar de dekoratiën en vertooners ellendig. Men gaf evenwel Fenelon
ou les Religieuses de Cambrai, van Chenier; in onze taal overgezet,
zoo ik meen door Uylenbroek.–Nooit heb ik iets slechters gezien,
en het was wel een Treurspel, om te lagchen.
Hier heb gij nu weder wat te lezen, zoo ik tijd heb, schrijf ik nog
eens van hier, en anders van Bourdeaux.
NEGENTIENDE BRIEF.
Bagnères, 14 September.
Wat heeft men hier een verscheidenheid van aangename wandelingen. Den
10 dezer ging ik door eene laan met Italiaansche populieren beplant,
en tusschen de bergen doorloopende, tot aan het badhuis, dat men
les Eaux de Salut noemt, en dat naar gissing een kwartier van dit
stadje afligt. Het gezigt van de ziekelijke en gebrekkige, die men
op dezen weg ontmoet, en die veel in draagzetels gedragen worden,
beneemt eenigzins het genoegelijke van deze anderzins zoo aangename
wandeling. Behalve de baden, waar ik u reeds van gesproken heb,
zijn ‘er hier nog 12 of 14 anderen, waar van de graden van warmte
verschillende zijn. Ik zal mij niet ophouden met u derzelver namen
en bijzondere eigenschappen op te noemen, maar alleen zeggen, dat
‘er een boekje van verscheidene bladzijden bestaat, waarin de namen,
ouderdom, beroep, woonplaatsen, enz. te vinden zijn van eene menigte
personen, die door de onderscheidene baden, of het inwendig gebruik der
wateren van Bagnères, van onderscheidene kwalen, die daar bij worden
opgegeven, zoo men zegt, genezen zijn. Anderen zeggen weder, dat de
wateren van Bagnères genoegzaam geene genezende kracht hebben, en zoo
dezelven al in sommige gevallen van nut kunnen zijn, zulks bijna alleen
is toeteschrijven aan de warmte; welke graden van warmte eveneens aan
het water kan gegeven worden op de gewone wijze. Teedere kleuren, zoo
als lakmoes-blaauw, roze-rood enz. veranderen in dit water niet; het
is ook zoo klaar als gewoon putwater, ten minste dat, hetwelk ik van
verscheidene bronnen gezien heb; doch het plaatsje bestaat genoegzaam
alleen van deze bronnen, het is dus geen wonder, dat men hier alles in
het werk stelt, om ‘er het gunstigst mogelijk denkbeeld van te geven,
en alzoo aanhoudend volk te trekken, hoewel het spel misschien wel
zoo vele klanten trekt als de bronnen. Terug komende van les Eaux
de Salut [132], sloeg ik ter linker zijde een smal paadje in, dat
onder langs den berg loopt, tot aan een kleine eenvoudige, doch met
smaak versierde fontein, waar men zich op zodenbanken kan nederzetten;
langs dit wegje, dat aangenaam beplant is, ruischt een helder beekje,
en aan den overkant van hetzelve is eene frissche groene weide. Hier
en daar zijn banken in de rots uitgekapt. Men kan zich in dien smaak
niets aangenamers verbeelden.
Het voornaamste badhuis, dat men hier vindt, wat het gebouw aanbelangt,
is dat, wat men Frascati noemt. Uit nieuwsgierigheid gingen wij ons
daar ook baden. Het is een vrij groot en gnap gebouw. In een’ ruimen
gang zijn de ingangen van de kamertjes voor de baden; in sommige
zijn ‘er twee, doch in de meeste maar een. Deze baden, zijn bakken
van wit marmer, zoo lang, breed en diep, dat het kloekste mensch
‘er in en onder water liggen kan; uit twee kranen laat men ‘er koud
en warm water naar goedvinden inloopen, en in den bodem is een gat,
waar men het, door ‘er een stop uit te trekken, weder uitlaat. Ik
maakte het water maar even laauw, zijnde alleen om mij te wasschen,
anders blijft men ‘er doorgaans een half uur in; sommige nemen
zelfs een boek, om in het bad liggende, te lezen. Men heeft hier ook
Dampbaden en douches [133]. Achter dit gebouw is een tuintje, waar
langs een beek stroomt. Boven zijn eenige zalen om te dansen en te
spelen. Het gebruik van zo een bad kost hier niet meêr dan 15 sols,
doch men moet de handdoeken enz. medebrengen. Het huis, waar wij wonen,
staat hier digt bij; men raadde mij dan ook zeer aan, vernemende dat
ik somwijlen aan jichtpijnen onderhevig was, om aanhoudend de warme
baden alhier te gebruiken, en braaf water te drinken [134]; doch ook
vooral ten opzigte van de geneeskunde niet zeer ligtgeloovig zijnde,
had ik hier in ’t geheel geen zin in, en vooral niet omdat ik thans
zoo gezond ben, als ik zou kunnen verlangen.
Hier is ook een overdekte marktplaats (halle), waar men
onderscheidene soorten van kramen vindt, als op een kleine kermis. Men
verkoopt daar een mooi en goed soort van gebreide vrouwen halsdoeken,
mans hemdrokken of kamizolen, tafelkleedjes, en zelfs beddespreijen van
fijne Spaansche wol, gekleurd of wit, ik zag die nergens zoo als hier,
en kocht daarom een kamizool met mouwen ‘er aan, daar ik £ 13-:-:
voor gaf. Deze soort van goed wordt hier niet alleen verkocht, maar
ook gemaakt, en zoo om de deugdzame hoedanigheid, als om den smaak,
waarmede het gewerkt is, veel gezocht.
’s Avonds was ‘er bal en concert in Frascati, de zaal is fraai en
ruim, aan het eind van dezelve is een klein tooneel, dat tevens voor
het orchest als ‘er concert is, dient; ‘er was veel beau monde
[135], en pracht en opschik genoeg, doch naar evenredigheid weinig
mooije vrouwen.–Welk een onderscheid tusschen de hut van een’
bergbewoner en deze zaal! en zij liggen omtrent maar een kwartier van
elkanderen. Men ziet hier ook nog andere ruime vertrekken, alwaar men
speelt of ververschingen gebruikt: dobbelspel zag ik ‘er echter niet,
hoewel het ‘er anders, naar ik vernam, ook wel gespeeld wordt. Ieder
hield zich nu meest met dansen, of het vertellen van zoetigheden aan
de vrouwen bezig. In een van de vertrekken hingen eenige teekeningen
van gezigten in deeze landstreek.
Daar ons voornemen was, om den volgenden morgen vroegtijdig een reisje
in de gebergtens te maken, hielden wij ons hier niet lang op.
Den 11 dezer, ’s morgens om 6 uren, vertrokken wij op kleine paardjes,
die aan het berg klimmen gewoon zijn, en van een geleider (guide)
verzeld.
Schooner vallei dan die van Campan (la vallée de Campan) kan men
zich naauwelijks verbeelden. Even buiten Bagnères komt men daar
in, en indien ‘er een Argus bestondt, zou men hem hier zijne oogen
benijden. Men weet niet, waar men beginnen zal met beschouwen, met
de frissche beemden, welker boorden door de Adour bespoeld worden,
en waarin men dan eenige maaijers of hooijers, en dan weder eenig
vee ziet, met de eenvoudige maar bevallige tuinen en kleine boschjes,
met de nette en wel gelegen woningen bij dezelven, met de steile rotsen
aan den eenen, of de groene heuvelen met weidende kudde aan den anderen
kant. Alles is hier zoo belangrijk, dat men aanhoudend bevreesd is van
‘er iets van te zullen missen. De Proosdij St. Paulus, (St. Paul)
tusschen Baudeau en Campan, op eene kleine hoogte ter regter
zijde gelegen, maakt ook eene schilderachtige vertooning. Even aan
den anderen kant van dat dorp, waar naar deze vallei genoemd is,
vroeg onze leidsman, of wij de spelonk (la grotte de Campan), die
een eindje van den weg, in den voet van de bergen, aan de linkerhand
is, wilden gaan zien; doch ik was onderrigt, dat ‘er in deze spelonk
niet veel bijzonders was, en de stalactites van kalkaardig albast,
die ‘er gevonden werd, ‘er van tijd tot tijd, door Natuurkundigen,
bloote nieuwsgierigen, en zelfs door de boeren hier omstreeks,
die ze verkoopen, meestal waren uitgenomen. Wij verkozen dan niet
om ons hierom optehouden, maar vervolgden onzen weg. Naauwelijks
waren wij eenige schreden gevorderd, of twee à drie kinderen kwamen
ons naloopen, en kristallen, zoo als zij het noemen, uit de grot te
koop aanbieden. De landstreek blijft aanhoudend schoon, en van alle
kanten levert de natuur de liefelijkste Tooneelen op. De bergen zijn
hier en daar met bosch geheel bedekt, tusschen beide maken de hutten
der herders op dezelven eene aardige vertooning. In 1772 opende zich
in de bedding van de Adour hier omstreeks een kolk, die, gedurende
vieren twintig uren, den droom geheel verzwolg, zoo dat de rivier tot
aan dit gat droog was, vervolgens raakte deze kolk vol, en het water
stroomde als voorheen. Men heeft opgemerkt, dat het water in dit hol
onder den grond doorloopende, niet ver van Bagnères weder uitkwam.
Van het dorp St. Marie valt niets te zeggen, dan dat het eene
aangename verzameling is van boerenwoningen, niet als een bekrompen
straat tegen elkanderen gebouwd; maar luchtig uit een gelegen, en
ieder huis genoegzaam van weilanden en tuinen omringd. Deze schakel
van woningen strekt zich op die wijze uit tot voorbij Grippe,
een ander dorp een uurtje verder gelegen. Hier vindt men een vrij
goede herberg; wij zetten ‘er onze paarden wat op stal, en lieten
ons wat melk, brood, versche boter, die hier zeer goed is, en kaas
geven. Van een bovenkamer, die men ons had aangewezen, hadden wij
gelegenheid om ons met het schoone gezigt over de vallei, nog eens
ter deeg te verlustigen. Het was hier zindelijk en net. De welvaart
zonder pracht straalt in deze streek overal door. Bij dit huis was een
tuin met verscheidene goede vruchtboomen, en zelfs een kleine vijver,
waar door het water aanhoudend stroomde, en waarin wij verscheidene
forellen zagen. Een uurtje van hier zijn marmergroeven. Nu wordt het
dal allengskens enger, wij zagen de hooge bergen, die wij overtrekken
moesten, voor ons, en hier begonnen wij reeds te klimmen. De Natuur
vergast daar het vorschend oog weder op een heerlijk gezigt; doch van
een anderen aard dan in de vallei. Links en regts zijn de bergen met
pijnboomen bedekt, en de Adour maakt hier eenen schoonen waterval,
van twee of drie verdiepingen. Het water, tusschen de digt aan een
gesloten rotsen doorbruischende, veroorzaakt een verbazend geruisch. De
kegelvormige berg l’Escalette [136] vertoonde zich voor ons. Altijd
klimmende, bereikten wij eene aanmerkelijke hoogte, onze paarden nu
en dan leidende, om dezelve niet te veel te vermoeijen. Ondertusschen
hadden wij voor en ter zijde nog hooge bergen; zoo dat men dezelve
aanziende, zich zou kunnen verbeelden van beneden te zijn. Tegen
de steile hellingen van sommige dier bergen, ver boven ons hoofd,
zagen wij verscheidene geiten en schapen; wat verder graasden
ook eenige koeijen, alle van klokjes voorzien, op dat de herder,
wanneer zij afdwalen, dezelve wederom zou kunnen vinden: ook zegt men,
dat dit geluid de wolven, die hier in ’t geheel niet zeldzaam zijn,
afschrikt. Aanhoudend langs een gansch niet gemaklijken weg stijgende,
bereikten wij den grooten en prachtigen waterval van Tramésaigues
(Cascade de Tramésaigues) waar van de stroom, tusschen een bosch
van pijn- of denneboomen doorkomende, zich met geweld van de rots
in een aanmerkelijke diepte, langs eenige trappen, nederstort. Hier
stapten wij van onze paarden, en klommen langs de steile helling
van den berg naast den waterval, zoo ver wij komen konden, af.–Die
zoo iets gezien heeft, geloof ik niet, dat ligt in verzoeking zal
geraken, om in boschjes of lusthoven, watervallen door gemetselde
beken stroomende, en van gemaakte rotsen afloopende, te maken. Ik
weet, dat ‘er in Zwitserland, Italië, en zelfs niet ver van hier
watervallen zijn, die van veel hooger bergen of rotsen op eenmaal
afstorten. Ongetwijfeld leveren zij een ontzaggelijker en grootscher
vertooning op; doch zij missen dan ook het streelende en bevallige van
deze. Een groot gedeelte van den nederstortenden stroom wordt hier
door de dennen, die ‘er langs de helling van de rots naast staan,
beschaduwd, en het schuimende water maakt tegen dat donkere groen
eene heerlijke vertooning. Als men ‘er digt bij staat, heeft men
moeite, door het sterke gedruisch, om elkanderen te verstaan; doch
men wordt ‘er, wanneer het warm is, zoo als heden het geval was, ook
alleraangenaamst verkwikt door de frissche lucht. Na hier een poosje
te hebben gerust, zagen wij een eindje hooger opklimmende, en den
waterval aan de linkerhand latende, de herders- en veehoeders-hutten
van Tramésaigues [137].–Wie zou hier woningen voor menschen zoeken;
doch men kan het ook naauwelijks woningen noemen. Een klein vierkant
perk van op een gezette brokken steen gemaakt, en met platte steenen
en graszoden gedekt, dient om het vee tegen het ongunstige weder,
en tegen de aanvallen der beeren en wolven te beschutten; in een hoek
van dit perk is een afgezonderd hokje voor den herder; alles is niet
hooger en ruimer dan volstrekt noodzakelijk is. Eenige diergelijke
hutten maken hier een klein gehuchtje uit. De stroom die van de Pic du
Midi afloopt, slingert tusschen deze hutten door, en maakt vervolgens
den schoonen waterval.–Hier wonen menschen, en in het kasteel der
Tuillerien te Parijs woonen ook menschen…. De herders waren
thans met het grootste deel van hun vee in de bergen, en wij zagen
‘er niet anders dan een paar koeitjes, die tegen de wanden van hun’
eenvoudigen stal lagen te herkaauwen. De grond, daar aanhoudend
besproeid zijnde, is hier en daar met een aangenaam groen tapijt
bekleed. Men ziet hier ook een’ hoekigen blok granit, door de natuur
aardig gevormd, boven den grond uitsteken [138]. Achter ons omziende,
zagen wij langs de aanmerkelijke hoogte, die wij opgeklommen waren,
in de laagte, die zich als een ruim dal vertoonde, een vrouw te paard
gezeten; en met een roode kap op, volgde zij ons van verre, en scheen
niet te schromen om dezen togt alleen te ondernemen. Wij meenden al
wel geklommen te hebben, en waren echter nog op verre na niet op het
hoogste punt, dat wij over te stijgen hadden. Door een scheiding van
de bergen aan onze regterhand, of in het noord-oosten, ziet men, bij
de hutten van Tramésaigues zijnde, die ontzaggelijke Pic du Midi,
die een der hoogste bergen van de Pyreneën is, zich met aardige
vlakken, door de valling van het licht veroorzaakt, vertoonende
[139]. Zij heeft eene niet zeer langwerpige, kegelvormige gedaante,
van hier te zien, en scheen niet ver van ons af te zijn; ondertusschen
verzekerde onze leidsman, dat wij ‘er (gesteld men kon ‘er in een regte
lijn naar toekomen) nog ruim een uur gaans af waren. De gewone weg,
voor hun die dezen berg, welks top boven de oppervlakte der zee, op
ruim 9000 voeten, of 1500 toises begroot wordt, willen bestijgen,
is door de vallei, waar men hier door ziet. Het was nu omtrent half
twaalf voor den middag [140]. Deze hutten verlatende, gingen wij
den top van de Escalette, en vervolgens de Tourmalet bestijgen;
onze goede dieren hadden daar nog wat aan te doen, en het was, hoewel
hier veel luchtiger dan in de valleijen, echter te warm, om te voet
te gaan, voor lieden, die zulk klimmen niet gewoon zijn. Hier begint
het ‘er woester uittezien; geen denneboomen, weinig gras en kruiden
meêr. Overal liggen stukken en brokken steen, die van de naburige
hoogtens schijnen afgerold. Welk eene hoogte! en evenwel ziet men de
Pic du Midi nog altijd als een hoogen berg aan zijne zijde. Toen wij
bijna de hoogte van de Tourmalet, die wij over moesten, bereikt
hadden, zagen wij het water, dat onze geleider l’Eau d’Oncet
[141] noemde, langs de Pic du Midi afloopen; dit water maakt in
het dal, naar den kant van Barèges, zich met meêr andere stroomen
vereenigende, een klein riviertje, dat le Bastan genaamd wordt; welks
loop geheel het tegengestelde is van de Adour, dat is te zeggen van
het noord-oosten naar het zuid-westen. De helling van de Tourmalet,
die wij af moesten klimmen, is vrij steil; doch het smalle wegje loopt
met slingers onder elkanderen. Hier stapten wij van onze paarden af, en
leidden dezelve bij den toom achter elkanderen volgende. Alles is hier
woest en ontzaggelijk; voor zich ziet men in de vallei van Bastan,
als in eene vreesselijke diepte. Het water op stukken en brokken rots
van boven neder stroomende, ruischt aanhoudend. Boven de verheven
toppen der bergen zagen wij de arenden zweven. Hadden wij den weg in
het opklimmen niet gemakkelijk gevonden, hier was ‘er in het afstijgen
ook niet op te roemen; ondertusschen viel het mij, naar het geen men
‘er mij van verteld had, aanmerkelijk mede. Eindelijk kwamen wij in
een dal, en vervolgens aan eenige schrale weiden, veel verschillende
van die in het dal van Campan. Beneden zijnde, zagen wij achter ons
om, om de steile hoogte, die wij afgeklommen waren, te beschouwen;
zij is verbazende. Men begroot die hoogte, boven de oppervlakte der
zee, op omtrent 7000 voeten [142]. De bergen, of liever steile rotsen,
welke dit dal omgeven, zijn niet met boomen en weiden bedekt, zoo als
die van het dal van Campan. Men ziet ‘er genoegzaam geen struikje,
zoo min in het dal als op de hoogtens, alles ziet ‘er naar en treurig
uit. De Bastan stroomt niet zoo als de Adour langs groene weiden,
maar rolt hier met een woest gedruisch geweldig over de brokken steen,
die zij zelve medevoert, of die van de omliggende steiltens in dit
dal afrollen. Hier en daar ziet men een magere weide, die eerder
rosachtig dan groen ziet, en waarop eenige kwijnende koeijen het
laatste grasscheutje nog loopen zoeken. Het onderscheid tusschen
het dal van Campan en dat van Bastan, slechts door de bergen,
die wij overgekomen waren, van elkanderen gescheiden, is waarlijk
ontzettend. Daar heeft de natuur genoegzaam geene menschelijke
hulp noodig, en hier zijn alle menschelijke krachten vereenigd, niet
toereikende, om ‘er maar een redelijk vruchtbaar land van te maken. De
stroom zelve, door het smelten der sneeuw of stortregens zeer sterk
zijnde, verwoest dikwijls de gronden, die zij moest voeden, en voert
de weinige vruchtbare aarde, die hier en daar deze steenachtige bodem
nog bekleedt, mede, of bedekt dezelve met steenen. Woningen en bewoners
hebben een ellendig voorkomen, en alles doet zien, dat dit dal weinig
geschikt is om door menschen bewoond te worden. Na een eind wegs in
hetzelve te hebben afgelegd, moesten wij weder klimmen, en reden over
het steenen dak van eene woning, die half in den grond gemaakt was,
heen. Eindelijk na weder vrij wat gestegen te zijn, zagen wij in
eene enge diepte tusschen de rotsen ter zijde van de Bastan [143],
de huizen van Barèges, en kwamen ‘er langs een smal wegje, tegen
eene steille helling bijna boven de huizen in, het was als of wij
‘er door de schoorsteenen in moesten komen. Het was omtrent 3 uren
na den middag, toen wij aankwamen, en wij hadden ons onder weg wel
1 1/2 uur opgehouden, en anders altijd gegaan of stapvoets gereden,
zoo dat ik reken, dat men bijna 7 uren nodig heeft, om die reis te
doen, wanneer men zich niet ophoudt, ten zij men goedvindt, om van
Bagnères tot Grippe de paarden te laten draven.
Men ging in onze herberg kort na onze aankomst aan tafel, het geen
voor ons, die vrij hongerig waren, zeer van pas kwam. De spijszaal
bestond slechts uit een houten loots; eenige huizen over en naast
dezelve, waren op dezelfde wijze gebouwd, zijnde maar voor eenige
zomermaanden opgeslagen; omdat de steenen huizen, die hier gestaan
hebben, al een en andermaal door het nederstorten van de sneeuw, de
brokken steen die zij medevoert, en de overstrooming van de Bastan
verwoest geworden zijnde, men de moeite en kosten niet meêr doen wil,
om ze op te bouwen. Tot onze verwondering vonden wij in deze woeste
en onvruchtbare landstreek eene vrij goed middagmaal, onder anderen
een geregt van klipgeiten (Izards), vleesch, dat ik zeer lekker
vond, en hier voor de eerste maal at; de wijn was ook wel genoeg, en
altans veel beter als te Bagnères. Wij aten met eenige kreupelen en
lammen, waaronder een paar Offiçieren, die hier de baden gebruikten,
de Apotheker van de plaats enz. en evenwel was men zeer vrolijk aan
tafel. Ik was verwonderd over de ongemeene oplettende gedienstigheid
van den Apotheker omtrent ons, doch welhaast begreep ik ‘er de reden
van; hoewel wij ‘er niet ziekelijk uitzagen, verbeeldde zich die goede
man, dat wij ter genezing van eene of andere kwaal hier naar toekwamen,
en beschouwde ons dus als nieuwe klanten. Onder de gasten bevond zich
een man van omtrent dertig jaren, die een verlamming in de beenen
had, en, van Brugge in Vlaanderen zijnde, blijde was van in ons
halve landslieden aantetreffen. Na den maaltijd hadden wij Barèges
welhaast gezien; het is slechts een enkele straat langs de Bastan;
aan het eene eind daar wij onze kamers hadden, zijnde wat hooger op
dan daar, waar de houten lootsen staan, zijn eenige goede huizen,
en lager een badhuis, dat een vrij gnap gebouw schijnt; voor het
overige is ‘er in dit plaatsje niets dan ellende te zien [144]. In ’t
geheel zijn ‘er vier of vijf mineraal-bronnen te Barèges, in warmte
onderscheiden, de hoogste bereikt 39, en de minste 27 graden, schaal
van Réaumur. Deze wateren bevatten volgens waarnemingen van verscheiden
deskundigen, meêr, ter genezing van sommige kwalen, heilzame stoffen,
dan die van Bagnères, bestaande voornamelijk uit zwavellever, hepar
sulfuris, nitrum, zeezout, een kalkachtige, en een leemachtige
aarde, en een smerige of zeepachtige stof. Deze wateren worden even
als te Bagnères uit- en inwendig gebruikt [145]. Ik zag hier veel
verminkte ziekelijke, of gebrekkelijke krijgslieden; ook waren ‘er
eenige Engelsche huishoudens. De luchtgesteldheid is ‘er over het
algemeen onaangenaam: tot in Julij toe kan het ‘er somtijds koud en
regenachtig zijn; veeltijds dondert het ‘er geheele dagen. De wolken
tusschen de bergen blijvende hangen, veroorzaken een’ dikken mist,
en men ziet ‘er somtijds om dezen tijd van het jaar al sneeuw. Ook
wordt deze plaats niet anders bewoond dan in den tijd, dat men de
wateren gebruikt, dat is van half Mei tot het begin van October;
den overigen tijd blijven ‘er niet meêr dan vier of vijf menschen, om
zorg te dragen voor de huizen, en het weinige, dat men ‘er in laat. De
andere menschen gaan naar de omliggende plaatsen, vooral naar Luz,
een vlek omtrent anderhalf uur van hier gelegen. De weg naar den
kant van Luz levert gansch geene onaangename wandeling op: men ziet
‘er tegen de helling der bergen, of aan de boorden van de Bastan,
nog eenige weilanden en akkers, die niet geploegd of gespit, maar met
eene soort van houweelen bewerkt worden, om ‘er wat rogge op te telen;
hier en daar staan zelfs nog al eenige struiken en boomen, en bij de
hutten, die men ‘er aantreft, zijn nog al tuintjes, waarin ik echter
niet veel anders dan koolen en boonen zag staan. Ik ging omtrent
een half uurtje van Barèges in zulk een hut, die door een soort
van veehoeder, zijne vrouw en verscheidene kinderen bewoond werd. De
man, zoo als hij mij vertelde, in zijne jeugd soldaat geweest zijnde,
sprak nog al wat Fransch, en ik had daar door gelegenheid, om mij met
hem te onderhouden. Deze naar het scheen goede en eenvoudige lieden,
gebruikten alles bijna, wat hun vee en akkertje opbragt, en hadden
niets anders te verkoopen, dan een weinig gesponnen wol, hoenderen en
eijeren, die zij te Barèges ter markt bragten, en het geld dat daar
van kwam diende, om eenige onontbeerlijke dingen, zoo als zout, eenige
weinige kleedingstoffen enz. te koopen [146]. De man vertelde mij ook,
dat hij gaarne een pijp tabak rookte; wat de huisraad aanbelangt, ik
zag ‘er genoegzaam niets anders dan het geen volstrekt noodzaaklijk
was. Zes maanden van het jaar wonen deze menschen dikwijls onder de
sneeuw, zoo dat zij naauwelijks een voetpaadje kunnen maken, om hun
vee te geleiden, om te drinken. Hoewel de bewoners van deze streken
‘er over het algemeen niet bevallig uitzien, zijn zij gezond, en
men treft onder hen vele oude lieden aan; echter heb ik opgemerkt,
dat ‘er in deze geheele bergachtige landstreek, en zelfs aan den
anderen kant van Bagnères, verscheidene vrouwen kropgezwellen
hebben. Ik gaf eenige sols aan de kinderen, en zij bragten mij
‘er een paar kleine stukjes rots (cristal) voor in de plaats;
de herders of jagers vinden dat in de hooge spleten der rotsen hier
omstreeks, doch het is ‘er niet overvloedig, en wordt daarom bij de
bergbewoners nog al geacht [147]. Die kinderen gingen in ’t geheel
niet school; een Pastoor of Kapellaan leerde ze slechts een weinig
den Katechismus. Vele onzer Meijerijsche landlieden zijn eenvoudig
en ongeleerd, maar het zijn nog Professoren in vergelijking van deze
lieden; vooral van die, welke afgezonderd in de bergen wonen. In het
wederom keeren naar Barèges, ontmoette ik een fraaije koets met
Heeren en Dames ‘er in, en liverei bediendens ‘er voor en achter op;
het waren ziekelijke of gebrekkige rijken, die hier hunne gezondheid
door middel van de wateren weder trachten bij een te lappen. Hadden
zij altijd in de hut, waar uit ik kwam, gewoond, misschien zouden
zij gezonder zijn.
Op sommige plaatsen is de Bastan hier in ’t geheel niet diep,
ik zette mij, van het eene stuk steen op het andere, stappende,
op een brok rots in dezelve gelegen, neder; het water bruischte om
mij heên; men ziet hier duidelijk het hellen van de bedding van dit
riviertje. Rondom leverde de bergen en rotsen een niet onaardig gezigt
op, en de avondstond was regt aangenaam.
Te Barèges terug gekeerd, gingen wij in een soort van Koffijhuis,
dat ook in een houten loots is; het dient tevens voor een dans- en
concertzaal, doch het zag ‘er thans akelig uit; naauwelijks waren ‘er
zes of acht menschen, zij zaten te spelen, en ‘er brandden twee of drie
kaarsen. Wij begrepen dan, dat wij niets zouden verzuimen met te gaan
slapen, om, wel uitgerust, morgen vroegtijdig van hier te vertrekken.
Den 12 dezer. Gisteren avond werd ik door het gedruisch van de Bastan
dat ik op mijn bed, duidelijk hooren kon, in slaap gesust.–Het was
nog donker, toen men mij kwam zeggen, dat wij alvorens te vertrekken,
onze paspoorten hier moesten vertoonen en doen teekenen; hier over was
ik niet zeer te vreden, vreezende, dat ons dat ophouden zou; doch de
Commissaris van de Politie had de beleefdheid om terstond optestaan,
en mij te regt te helpen. Het scheen of men ons hier voor Engelschen
had aangezien, en veronderstelde, dat wij, krijgsgevangenen zijnde, wel
eens over de grenzen zouden kunnen gaan. Wij reden dan ten vijf uren
af. Onze leidsman verhaalde mij, dat hij volgens gewoonte, een soort
van verlofbriefje had gehaald, om met de paarden tot de Spaansche
grenzen te mogen gaan, en borg gesteld om den uitvoer van dezelven
te verhoeden; echter daar men hem kende, was men hier omtrent nog al
gemakkelijk. Gedurende de maanden, dat Barèges bewoond, en door een
menigte vreemdelingen, die de wateren komen gebruiken, bezocht wordt,
komt ‘er behalve een Commissaris van de Policie, eene Compagnie oude
krijgslieden (invalides) van het stadje Lourde.
Het was schoon helder weder, dat voor een reis in deze bergen van zeer
belang is en om het gezigt en om de wegen, die hier en daar zeer smal
zijnde, bij sterke regenvlagen door de steenen, of het steengruis,
dat dan van de bergen rolt, en door de glibberigheid ongemakkelijk
en gevaarlijk zijn.
De weg tot Luz, den stroom van de Bastan volgende, is zelfs voor
rijtuigen redelijk goed, en wat de gezigten aanbelangt, hoewel tusschen
de bergen bepaald, niet onaangenaam; men ziet ‘er nog al groen. Deze
is de groote of postweg naar Barèges. Bij Luz wordt het gezigt
zeer schilderachtig; men ziet daar meêr boomen, en de nog aanzienlijke
overblijfsels van het oude kasteel St. Marie, op eene op zich zelven
staande steile rots, aan het inkomen van een schoon dal gelegen, en de
Bastan daar langs stroomende. Dit kasteel was in vroegere tijden eene
sterkte, die wegens de Koningen van Frankrijk met krijgsbenden bezet
werd; onder anderen ook, om de invallen der Mooren en der Spanjaarden
tegentegaan. Het dal van Luz, hoewel juist niet zoo vruchtbaar als
dat van Campan, en ook minder uitgestrekt, levert toch ook een zeer
aangenaam gezigt op. De Bastan minder woest en snel, omdat de grond
gelijker is, stroomt door frissche groene weiden; behalve Luz ziet
men ‘er verscheidene aardige en digt bij elkanderen gelegen dorpjes. De
bergen rondom zijn met houtgewas, en gras of kruiden bedekt, en in het
flaauwe verschiet ziet men hier en daar eenige ontzaggelijke toppen
boven dezelve uitsteken. Wat verder op in dit dal, vereenigt zich de
Bastan met de Gave [148]. Te Luz hielden wij ons een poosje op,
om te ontbijten. De herberg behoort aan denzelfden man, bij wien
wij te Barèges geweest, en waar wij wel over te vreden waren, hoe
zeer alles te Barèges duur is, omdat het land zelf genoegzaam niets
oplevert, en alles ‘er alzoo van andere plaatsen naar toe moet gebragt
worden; de zoon en dochter van dien man, Flamand genaamd, namen hier
de zaken zomers alleen waar. Wij huurden hier ook nog een paard voor
onzen leidsman, en na het avondmaal, bedden, enz. besteld te hebben,
begaven wij ons naar den waterval van Gavarni op reis. Luz schijnt
een vrij gnap plaatsje, en is alleraangenaamst gelegen. Van daar af
tot bij St. Sauveur, loopt de weg nog door een aangenaam dal, maar
dan begint men te klimmen, latende de Gave aan de regterhand. Hier
ligt een brug over dien stroom, om naar St. Sauveur, dat men aan den
overkant laat liggen, te gaan. Dat plaatsje bestaande uit omtrent 20
huizen, meestal voor de baden dienende, en tegen de steile helling
van een groenen berg, hier en daar met boomen en struiken beplant,
gelegen, maakt eene allerliefste vertooning. Aan de linkerhand heeft
men steile rotsen, tegen welker helling (hoewel het naauwelijks eene
helling mag genaamd worden) de smalle weg gemaakt is. St. Sauveur
voorbij zijnde is die weg door eenige boomen en struiken, tegen de
steilte geplant, aangenaam beschaduwd. Aan de regterzijde hoort men
de Gave in een diepte, hier en daar door dikke struiken bedekt,
ruisschen. De bergen worden hooger en steiler, en de diepte hoe langer
hoe ontzaggelijker. Onze leidsman (dien ik in ’t vervolg Antoine zal
noemen) waarschuwde ons, dat wij welhaast aan een zeer smal padje
moesten komen, daar wij, voorzigtigheidshalve, wel zouden doen om van
de paarden aftestappen. Hij noemde dit un mauvais pas. Dit padje
was hier en daar geen drie voeten breed, tegen een zeer steile rots
boven een afgrijsselijke diepte uitgehouwen. Antoine raadde ons, om
niet regts te zien, en ik volgde zijn’ raad. De rotsen, waar de Gave
bulderende tusschen doorloopt, zijn zoo steil, en staan zoo digt bij
elkander, dat men tusschen twee vreesselijke hooge muren zeer eng
schijnt ingesloten; de zonnestralen hadden hier thans geen’ toegang;
het licht valt ‘er alleen van boven loodregt in, en dit alles maakt het
nog akeliger. De paarden zelfs hoewel aan diergelijke wegen gewoon,
gaan met den neus op den grond, en voelen eerst met een soort van
huivering, eer zij hunne voeten nederzetten. Men spreekt niet tegen
elkander; ieder is hier alleen op zich zelven bedacht; geen wonder,
men behoeft slechts te struikelen, om in de diepte te morselen te
vallen. En ondertusschen had het gevoel, dat ik in dezen toestand
gewaar werd, meêr van het aangename dan van het onaangename. Het
grootsche, ongewone, en daar bij het liefelijk schoone, want de
rotsen zijn veelal van onderen tot boven met boomen en struiken
bedekt, veroorzaken eene streelende bewondering, die de ongerustheid
aanmerkelijk verdoofdt. Nog vreemder vertooningen te gemoet ziende,
wordt men door nieuwsgierigheid gedurig aangespoord en opgewakkerd; en
laten wij ter goeder trouw zijn, de hoogmoed en eerzucht heeft aan alle
diergelijke ondernemingen ook vrij wat deel. Dit zoo smalle wegje was
maar kort, en wij zetten ons weder te paard; nu was het pad zoo breed,
dat wij eene vrouw, die een ezel met wol geladen voor zich heen dreef,
voorbij konden laten. Zij ging dit voortbrengsel van hare kudde te
Luz verkoopen, en spon gedurig op de plaatsen, waar den weg niet
al te smal en moeijelijk was. Een eind wegs verder heeft men een pad,
altijd niet veel breeder dan volstrekt noodig is, boven een diepte
van 80 à 100 voeten in de harde rots uitgehouwen, en hier en daar
met stukken steen op een gezet, gemaakt; dit werk, dat niet zonder
zwaren arbeid geschied is, werd in 1762 uitgevoerd. Voor dien tijd
verongelukten hier veeltijds menschen en vee, en men moet ‘er nog zeer
voorzigtig zijn. Deze toegang wordt le passage de l’Echelle genaamd,
omdat hier in vroegere tijden een kleine sterke toren plagt te staan,
waar men tegen de rotsen op, als tegen een ladder, naar toe moest
klimmen; zij was met krijgsvolk bezet, en diende om de invallen en
strooperijen aan deze grenzen te beletten. In het begin van de vorige
eeuw was zij nog van veel dienst tegen eene soort van roovers en
vrijbuiters uit het landschap Arragon, die men les Miquelets noemt.
Omtrent een kwartier verder, ziet men aan den anderen kant van de
Gave, en in de laagte het gehuchtje Sia, bestaande in eenige
woningen, die door eenige groote boomen beschaduwd worden. Nu loopt den
weg eenklaps af, tot aan een steenen brug over de Gave liggende,
eer men op de brug gaat, heeft men aan de regterhand eene bron,
waar uit het frissche en heldere water aanhoudend in een’ steenen
bak loopt. Antoine noemde deze bron la Fontaine de halte, omdat
men gewoon is om daar een oogenblik te rusten, en menschen en vee ‘er
zich door een’ koelen dronk verfrisschen. Wij dronken dan ook met onze
paarden als lotgenooten, slurpende uit denzelfden bak. En nu gingen
wij de brug over: zij bestaat uit een enkelen boog tusschen twee digt
bij elkanderen staande rotsen gemaakt, en omtrent 90 voeten boven den
stroom verheven. Van deze brug, die met mosch en klimop bewassen is,
heeft men een heerlijk gezigt op eenen schoonen waterval, die door
de Gave, door eene enge opening tusschen twee rotsen doorloopende,
gemaakt wordt, en waar over de takken der struiken, die in de spleten
van die rotsen groeijen, bevallig heen zwieren. Deze brug wordt le
pont l’Artigue genaamd. Het water loopt ‘er met eene vreesselijke
vaart onder door. De Gave aan de regterhand latende, klimt men langs
een wegje, dat niet breeder is als aan den anderen kant, weder op. Men
gaat onder de over den weg hangende rotsen door, vervolgens daalt men
weder digter naar den stroom af; de natuur is hier woester, en men ziet
‘er weinig groen. Op de hoogte, bijna zoo ver dat ik de voorwerpen
naauwelijks kon onderscheiden, zag ik een herder met eenig vee en
schapen. Hier en daar ziet men ook eene enkele hut. Over een houten
brug, die nog al lang zijnde, in het midden door een brok granit,
dat midden in den stroom door de natuur geplaatst is, ondersteund
wordt, kwamen wij weder aan den anderen kant van de Gave, en van
daar ziet men, een eind wegs opgeklommen zijnde, een’ waterval van
een enkelen straal van een groene rots aan den overkant in de diepte
storten, en deze straal water had thans dezelfde kleuren als een
regenboog. Dit gezigt was verrukkelijk. Van de toppen der bergen ziet
men ook het water als slingerende beken afstroomen. Hier is de weg
niet verschrikkelijk meêr, maar integendeel alleraangenaamst; langs
denzelven staan heggen van palm, en men gaat onder groene gewelven,
door noten- en andere boomen gemaakt, door. Op zeer verheven en
ijsselijke steiltens, zagen wij de koeijen gerust weiden. Eer
dat men te Pragnères, een alleraangenaamst gelegen dorp, in het
midden van een groen dal, komt, gaat men door een stroom of Gave,
die men le Gave de Pragnères noemt. Deze stroom komt van de bergen
Neouvielle geheeten [149], omdat ‘er altijd sneeuw ligt, en wordt
door die aanhoudend smeltende sneeuw veroorzaakt; zij vereenigt
zich het dal doorslingerende met de Gave, daar onze weg langs
loopt. Pragnères ligt omtrent 1 1/2 uur van Luz. Tot nu toe hadden
wij altijd tusschen de bergen ingesloten geweest, en waren blijde,
van ons eens in een ruim dal te bevinden. De huizen zien ‘er hier
over het algemeen gnap uit, en men kan zien, dat het den menschen
in dezen afgezonderden staat niet kwalijk gaat: eenige kinderen,
die voor de huizen onder de boomen, die ‘er voor stonden, lagen te
spelen, zagen ‘er frisch uit. Ik zag hier weder een vrouw met een
vrij groot kropgezwel (Goitre) [150]. Deze in der daad bekoorlijke
vlakte verlatende, klommen wij meêr langs de Gave op. De weg is
hier, hoewel altijd smal, dan hoog en dan laag, echter vrij goed,
en veelal aangenaam beschaduwd, en met heggen van palm, die hier en
daar vrij hoog en zwaar is, bezet. De landstreek verliest weder veel
van zijne bevalligheid. Men ziet den berg Comelie, die eene schoone
vertooning maakt, voor zich. De natuur wordt weder vriendelijker. De
Gave stroomt minder geweldig; hier en daar vertoonen zich eenige
woningen; een nieuw dal opent zich, en wij naderden het dorp Gedro
of Gedre. Antoine deed ons in het verschiet den met sneeuw bedekten
top van den berg, dien men Marboré [151] noemt, opmerken. Hier las
ik op een bord voor een huis geplaatst Douanes Nationales. Wie
zou in deze bergen een tolhuis zoeken; ondertusschen worden ‘er op
paarden en muilezels tusschen dezelve door, nog al eenige goederen
in en uit Spanje gebragt, en de smokkelaars stellen zich veeltijds
aan nog gevaarlijker wegen, dan men hier aantreft, bloot. Men komt
over een brug, die over den stroom ligt, welke men le Gave de Héas
noemt, omdat zij door het dal van dien naam loopt. Van daar ziet men
tusschen de rotsen in de diepte, een soort van hol, waar het water
uitstroomt, zijnde van boven door takken en struiken zeer digt gedekt,
zoo dat het licht ‘er naauwelijks door schijnt. De stroom maakt
‘er een kleinen waterval, en dit groene gewelf noemt men niet zeer
eigenlijk dunkt mij la Grotte de Gedre. Men kan ‘er uit een huis dat
bij deze brug staat bijkomen. In een ander oord zou deze zoogenaamde
grot, zeker eene aardige en romaneske vertooning maken; doch hier,
daar de natuur zoo vele groote en verbazende schoonheden oplevert,
scheen zij mij minder belangrijk.
Gedre, en het bekoorlijk dal van dien naam, ligt aan den voet van den
berg Comelie, omtrent 3 uren van Luz. Het dorp voorbij zijnde,
klimt men langs dezen berg op. Antoine wees mij op de hoogte in
het verschiet een paal, die hij zeide op de grensscheiding tusschen
Frankrijk en Spanje te staan. Nu begint het ‘er eerst regt woest
uit te zien: hier slingert de weg tusschen ontzaggelijke brokken
rots [152], op en onder elkanderen liggende, door. Sommigen zijn
geheel van boven neder in de Gave gerold, en hebben den stroom
genoodzaakt om van loop te veranderen of zich te verdeelen. De rots,
waarvan die vervaarlijke klompen afgevallen zijn, hangt in eene
dreigende houding den voorbijganger boven het hoofd; hier en daar
gaat men onder afgrijsselijke zware stukken door, die naauwelijks
genoegzaam ondersteund, en gereed schijnen, om al wat ‘er onder
komt te verpletteren. Welk een arbeid moet het niet gekost hebben,
om hier een’ weg, hoe dat hij dan ook is, door te maken; en het is
wel te vreezen, dat men dien arbeid, indien het mogelijk is, nog zal
moeten hervatten; zijnde het maar al te waarschijnlijk, dat ‘er nog
meêr van boven neder zal storten. Ook komen ‘er, volgens het zeggen
van Antoine, nog dikwijls stukken afrollen, vooral bij het smelten der
sneeuw. Geen groen struikje of kruidje is hier te zien, niet anders
dan brokken rots en lucht. De stroom van de Gave, die hier veel
belemmerd wordt in zijn loop, maakt een donderend gedruisch. Het
tooneel is allerontzaggelijkst, en toch zag ik het met een zekere
aandoening van genoegen, zoo wel als van verbaasdheid. Jammer is het,
dat men zich niet op een’ grooteren afstand kan plaatsen, om van daar
op eenmaal deze afgrijsselijke puinhoopen der natuur te overzien. Te
regt wordt deze plaats le Cahos [153] genaamd, want waarlijk hier
schijnt het als of de Eeuwige Almagt pas begonnen was met de eerste
hand, als ’t ware, aan het werk der Schepping te leggen, en de ruwe
stof pas uit het niet was voortgebragt. De weg in dezen Cahos
scheen mij wel een kwartier lang te zijn.
Aan den overkant van de Gave stort een heerlijke waterval, dien men
la Cascade Saussa [154] noemt. Van eene zeer aanzienelijke hoogte
vallende, vormt hij een’ schoonen straal, die langs drie of vier
trappen in de diepte stort.
Uit den Cahos komende, gaat men digt voorbij de plaats, waar zeventig
à tachtig jaren geleden eene smelterij plagt te zijn van een lood-
en zilvermijn, die niet ver van daar bestaat, doch thans geheel in
het verval is.
Altijd opklimmende, ziet men al meêr en meêr de sneeuw, die hier en
daar op de in het verschiet gelegen bergen ligt. Vervolgens aan de
regterhand doet zich het dal le Val d’Ossone [155] genaamd op; hier
ziet men weder verscheidene stroomtjes en watervallen boven elkanderen,
en door het frissche loof afruisschen. Altijd opklimmende, verheft men
zich op eene aanmerkelijke hoogte boven de Gave. Wat gemeenzamer met
de smalle wegen en afgronden langs dezelve geworden zijnde, waagde
ik het al eens, om ‘erin te zien. Hier bevond ik mij op de rand van
een steile diepte, die op omtrent 150 voeten geschat wordt; de Gave
stort zich in dezelve van een hoogere bedding met een ontzaggelijk
geweld neder.–De landstreek wordt vooral ook door het boschachtige,
dat ‘er zich in opdoet, weder zeer schilderachtig. Van verre ziet men
reeds den vooral in deze streek zoo befaamden waterval van Gavarnie,
van de met sneeuw bedekte bergen afstorten [156]. Men meent ‘er reeds
digt bij te zijn, en, ondertusschen is men ‘er nog wel een groot uur
van daan. Aan onze linkerzijde tegen de helling van eenen groenen berg,
vertoonde zich een herder met eenige schapen en geiten. De diepte aan
de regterhand door de takken der boomen en struiken bedekt zijnde,
schijnt minder vervaarlijk. Eenige steenberken [157] onder anderen,
welker takken, even als die der treurwilligen, met lange slingers
bevallig over de diepte heen schommelden, maakte hier een fraaije
uitwerking. Men gaat de Gave weder over, over een’ houten brug,
die le pont Barygui genaamt wordt. Niet, ver van deze brug, die
over een aanmerkelijke diepte van de eene rots op de andere ligt,
is de herberg van Gavarnie; hier stapten wij af, en gingen, na
ons een weinig ververscht te hebben, te voet naar den waterval,
want men kan niet wel verder dan nog een eind wegs te paard komen,
en daar staan geen huizen. Het dorpje zelve is een weinig verder dan
de herberg; wij zagen ‘er een gedeelte van bestaande in eenige zeer
eenvoudige huisjes. Buiten het dorpje zijnde, heeft men tusschen
twee hoogtens waar den weg midden doorloopt, een heerlijk gezigt op
den waterval en de steile rotsen. Men gaat door een dal, vervolgens
over een smal brugje over de Gave liggende. Op een hoogte geklommen
zijnde, en ongeduldig, om den waterval van nabij te zien, meent men
‘er pas eenige schreden van af te zijn, doch men bedriegt zich;
langs een vrij ongemakkelijken weg afklimmende, komt men eindelijk
aan den ingang van het laatste dal, en wel dra wordt men verrukt door
de majestueuse vertooning, die de natuur hier oplevert. Regt uit is
het ruime dal door hemelhooge rotsen, halve cirkels gewijze omgeven;
deze rotsen zijn boven aan met eene soort van trappen, en gelijken in
der daad niet kwalijk naar de zitbanken waarmede de oude Amphithéaters
omgeven waren, waarom deze plaats dan ook vrij algemeen le Cirque
de Gavarnie [158] genaamd wordt. Deze ontzaggelijke muren zijn hier
en daar met eeuwige sneeuw of ijs bedekt, en boven dezelven steken
nog andere rotsen als torens uit, zij worden les tours de Marboré
genaamd [159]. Van deze rotsen aan de linkerzijde, stort de voorname
waterval ruim een derde van de hoogte [160] die op 1266 voeten begroot
wordt, zonder de rots te raken, op een uitstek, van daar op een ander,
en vervolgens tot beneden, van waar zij onder een gewelf of brug van
sneeuw doorloopt. Deze brug slechts van sneeuw, en niet van ijs,
zoo als sommigen gemeend hebben, te zamengesteld zijnde, is het
vooral in dit jaargetij, wanneer dezelve al aanmerkelijk gesmolten
is, niet raadzaam om ‘er op te gaan. Hier en daar in dit dal, op
de plaatsen, waar de zon niet komt, blijft de sneeuw ook genoegzaam
altijd liggen. Rondom ziet men nog verscheidene kleine watervallen,
die zich alle tot een stroom vereenigen, en de oorsprong zijn van
de Gave van Pau [161]. De groote waterval stort uit een meer, dat
boven op den berg is. Het suissend en kletterend geluid van denzelven
vervrolijkt nog eenigzins deze eenzame woestenij; maar als men niet
door en door nat wil worden door het water, dat ‘er als een stofregen
afvliegt, moet men ‘er niet te digt bij komen. Aan den regterkant,
over den grooten waterval, boven op de rotsen, is een soort van
doorgang, die men la bréche de Roland noemt. Als men daar door is,
komt men op Spaansch grondgebied; de smokkelaars maken van deze
ongemakkelijken en gevaarlijken weg nog al gebruik. Aan den kant van
den grooten waterval, maar veel digter naar Gavarnie toe, maakt een
bosch van pijn- of denneboomen, tegen deze rotsen, in dit tooneel
een fraaije verscheidenheid, en beneemt ‘er eenigzins het treurige
en ontzaggelijke van. Ieder die zoo als wij in dit jaargetij hier
naar toe komen wandelen, en dus warm zijn, mogen zich wel in acht
nemen om ‘er niet stil te staan, veel minder te gaan zitten; want
het is ‘er al vrij koel. Terug keerende, stond ik dikwijls stil,
om op verschillende afstanden den waterval en omliggende rotsen te
zien. Overal is het schoon, doch op een zekeren afstand komt mij het
gezigt veel schilderachtiger voor dan digt bij, hoewel het daar weder
grootscher en ontzaggelijker is. Ondertusschen schoon deze waterval
te regt verdient bewondert te worden, als zijnde de hoogste die
in Europa bekend is [162], en de reusachtige rotsen, die dezelve
omringen, zoo wel als derzelver gedaante, een nog luisterrijker en
verbazender aanzien aan dit alles geven, had het echter op mij dien
invloed niet, noch verwekte die aandoening als de bron van Vaucluse;
misschien omdat het tooneel, daar veel enger en beperkter zijnde,
meêr onder ons bereik valt, of omdat ik reeds meêr gewoon was
aan diergelijke gezigten. Bij de huizen bleef ik mij omkeerende
een poos stil staan, om het gezigt tusschen de twee hoogtens door,
waar ik hier boven van gesproken heb, nog eens ter deeg te genieten
[163]. Onze paarden hadden nu goed tijd gehad om te eten en te rusten,
want wij waren meêr dan 2 uren uitgebleven [164]; de sneeuwbrug wordt
op ruim drie kwartier van de herberg gerekend. Het ziet ‘er in deze
herberg nog al gnap uit; doch wij vonden ‘er niet veel anders dan
melk, brood, kaas en zeer lekkere boter. De Fransche wijn was
niet te breed, en de Spaansche, hoewel goed in zijne soort, was
te walgelijk zoet; trouwens ons oogmerk was ook niet, om hier lang
te vertoeven; daar wij voor het vallen van den avond weder te Luz
wilden zijn, en dat is nog ruim 4 uren van daar. Het huishouden
bestond uit een jonge man en vrouw, een bejaarden vader en een paar
dienende huisgenooten. De oude man en zijn zoon spraken nog al redelijk
Fransch, zoo dat ik mij gemakkelijk met hun kon onderhouden. Die
lieden kwamen mij vriendelijk en geschikt voor. Behalve de nering
van hunne herberg, meestal door de reizigers die door dezen smallen
weg naar de een of andere Spaansche plaats gingen, of ‘er van daan
kwamen [165], bestond hun voorname bedrijf in de veehoederij en de
jagt; en naar ik merkte, scheen vooral de oude man een stoute jager
in zijn tijd geweest te zijn, en nog wel op de wolven en beeren af te
durven gaan. Ik bespeurde duidelijk, dat het hem leed deed, dat hij de
Izard’s niet meêr tot op de steile toppen der hooge rotsen vervolgen
kon. Hij verhaalde mij ook, dat men in deze streken lynxen vindt
[166], die zeer veel kwaad aan de jagt doen; dat ‘er in de valleijen
en vruchtbare streken patrijzen gevonden werden van een licht grijze
kleur, doch weinig hazen. Hij sprak mij ook van een grooten vogel,
die hij Paus de Montagne noemde; naar ik begreep, en ook na dat
Antoine mij beduidde, moeten het korhoenderen zijn.
In den zomer is het hier voor menschen, die aan deze smalle en
gevaarlijke wegen gewoon zijn, zeer wel om te houden; maar gedurende
die lange winters, wanneer door de sneeuw genoegzaam alle toegang
afgesneden is, en de hongerige roofdieren tot bij hunne woningen
komen, moet het ‘er allerakeligst zijn. Met dat al schenen zij
met hun lot wel te vreden, en hadden een vrij juist denkbeeld van
vele onaangenaamheden, die aan een uitgebreider maatschappelijke
zamenleving verknocht zijn. Deze lieden nu en dan met vreemdelingen
omgaande, waren daar door nog al eenigzins, zoo als men het noemt,
beschaafd geworden; maar hunne naburen, vooral die, welke verder
van den weg afwonen, zijn veel eenvoudiger. Over het algemeen zijn
zij zeer bijgeloovig, en houden zich bijzonder met vertellingen van
spokerijen en duivelarijen op; geen wonder, zij hebben geen andere
onderwijzers dan hunne Priesters, die zekerlijk niet van de verlichtste
en onbevooroordeelste zijn.
Gavarnie behoorde voorheen aan de orde der Tempeliers, die hier
een Klooster hadden, waarvan bij de Pastorij en de Kerk nog eenige
overblijfsels te zien zijn, en daar na aan de order van Maltha. Naar
ik vernam, bevat dit dorpje niet meêr dan omtrent 150 inwoners. Ik zag
‘er, zoo als in deze geheele streek, wel eenige groote en welgespierde
mannen, doch naauwelijks eene enkele vrouw, die ‘er maar redelijk wel
uitzag. Twijfelende of mijn horlogie wel goed ging, vroeg ik hoe laat
het was; ‘er was geen klok of ander uurwerk; doch men riep de oude
man, om op een soort van houten zonnewijzer, waar hij de bewaarder
van was, te zien. Deze zonnewijzer, dien zij montre solaire
noemen, is van palmhout gedraaid, omtrent 4 duim lang, en nog geen
duim over kruis dik; het gelijkt veel op een gewigtje van een klok,
rondom staan de uren en maanden geteekend. Door een knopje dat ‘er
boven in zit, draait men een blikken wijzertje, op de streep van
die maand, waarin men is, en houdt het dan aan een koordje of iets
diergelijks hangende, met dat wijzertje tegen over de zon; en op die
wijze wordt het uur aangewezen. Het was omtrent twee uren, toen wij
van Gavarnie afreden; bij de brug kwamen wij een paar Spaansche
herders op muilezels gezeten tegen, zij schenen hun zondagspak aan te
hebben, dat met een menigte kleine knoopjes versierd was. In het heen
rijden had ik op vele plaatsen meest de hoogtens bekeken, doch thans
zag ik al stoutmoedig in de verschrikkelijkste dieptens. Alles van
een’ anderen kant ziende, want in het heen rijden hadden wij weinig
om gezien, hadden de bergen weder eene gansch andere gedaante, en
de natuur leverde alzoo weder nieuwe en allerschoonste vertooningen
op. Bij het dal van Gedre onder anderen, zagen wij aan het eind van
het doorzigt voor ons, tusschen twee in de schaduw staande hellingen
van hooge rotsen, als een V bij elkanderen loopende, den top van een
anderen veel verder gelegen, en door de zon geheel verlichten top
van een andere rots, in de gedaante van een A zoo het scheen regt in
het midden staan. Op verscheidene plaatsen daar wij ’s morgens van de
paarden af waren gestapt, bleven wij ‘er nu op zitten. Somtijds hangt
het eene been over de diepte, en met het andere raakt men bijna tegen
de steile rots aan den anderen kant van den weg. Op eenige plaatsen
gingen wij echter te voet, niet alleen om het smalle padje, maar ook
omdat het somwijlen steil afloopende was, op losse steenen en gruis
van de rotsen, zoodat de paarden hun voeten dikwijls niet vast kunnen
zetten. Nogmaals bewonderde ik de voorzigtigheid, met welke die dieren
hier gaan, en bevond, zoo als Antoine ons ook gezegd had, dat men best
deed, van hun naar hunne eigen zin maar te laten loopen, houdende den
toom echter zoodanig, dat men ingeval zij struikelden, ze eenigzins
zou kunnen ophouden. Aan de bron bij de brug gekomen zijnde, verzocht
Antoine ons weder om stil te houden en de paarden te laten drinken,
ik beschouwde ondertusschen nog eens het schoone gezigt dat men hier
heeft. Wij hadden aan den kant van de Gave hier en daar menschen
gezien, die forellen met den hengel vingen. Langs dezen weg ziet men
ook enkele woningen; sommige kleine wichten speelden op den rand van
een ontzaggelijke diepte; ik ijsde ‘er van, doch zij zijn dat gewoon.
Omtrent 6 1/2 uur kwamen wij weder te Luz; terwijl het nog dag
was, maakte ik daar gebruik van om in die bekoorlijke vlakte te
wandelen. Vier of vijf dorpjes liggen allerliefst in dezelve. Sommige
weiden waren met groote platte steenen regt over eind gezet, in plaats
van met hagen, omringd; men was ‘er ook nog bezig met hooijen, want
het is hier meest weiland, dat ‘er groen en tierig uitzag. Men had
mij verhaald, dat ‘er in een van deze dorpjes, Visos geheten, een
geslacht van buitengemeen lange menschen plagt te bestaan, waarvan
sommigen tot bij de acht voeten haalden, en welke menschen zeer oud
werden; dit werd mij hier bevestigd, doch komt het mij daarom nog niet
ontwijfelbaar voor; te meêr, daar de bewoners van deze landstreek
zoo ligt genegen zijn om vreemde dingen en sprookjes te gelooven
[167]. In de herberg terug komende, kon ik het, hoewel het heden
vrij warm geweest was, zeer wel bij het vuur houden; en vermaakte
mij met aan den gemeenen haard met den hospes en een paar boeren te
praten. Het moet van de lieden aan deze kanten zeggen, dat vele onder
hen zeer wel gevoelen, dat de vreemdelingen, van alle kanten naar
Barèges en andere omliggende plaatsen, waar warme of minerale
bronnen zijn, toe komende, hun nog al wat geld aanbrengen, en ze
daarom nog al met oplettenheid en eene soort van onderscheiding
behandelen. Van onveiligheid der wegen, niettegenstaande ‘er zoo
vele woeste en eenzame streken zijn, hoort men dan ook weinig, en,
naar ik vernam, indien vreemdelingen over eenigen overlast klaagden,
zou het grootste deel der inwoners van het dorp, of de plaats, waar
zulks geschied mogt zijn, ‘er zich zeer aan gelegen laten liggen.
Wij hadden een lekker avondmaal, en door de beweging die wij zonder
veel te gebruiken gemaakt hadden, en door de smakelijke spijzen,
waaronder een Izard’s bout en uitmuntende forellen, en daar bij wijn,
dien wij sedert eenigen tijd zoo goed niet gewoon waren.
Den 13 dezer. Daar wij den ganschen dag voorhanden hadden, vertrokken
wij eerst om 6 uren ’s morgens. Onderrigt zijnde, dat hier diergelijke
houten zak-zonnewijzers, als ik te Gavarnie gezien had, gemaakt
werden, kocht ik ‘er een voor slechts eenige stuivers [168]. Over onze
herberg waren wij ook bijzonder te vreden.
Den grooten of postweg nemende, kwamen wij, na de vallei doorgereden te
zijn, wederom tusschen de rotsen langs de Gave, en klommen redelijk
hoog, doch de weg is hier breed genoeg. Wij reden, en hadden alles om
ons nog in de schaduw, terwijl de hooge toppen der rotsen en bergen
reeds door de zon verlicht waren. Aan onze linkerhand gingen wij over
eene houten brug over de Gave; men vindt hier een soort van bruggen
die zeer ligt schijnen, doch inderdaad stevig zijn; zij zijn aardig
gemaakt. Deze moest door een’ steenen vervangen worden, en men was
reeds bezig, om de steenen te bewerken, die men in de nabij gelegen
rotsen overvloedig vindt, en schenen te behooren tot de soort, die men
bij ons blaauwe arduinsteen noemt. Vervolgens wederom eene andere brug
overgaande, heeft men wat verder aan de linkerhand het dorpje Viscos,
en aan de regter Chiéze; men komt nog over eenige bruggen, de boorden
van de Gave, en de engte tusschen twee ketens van rotsen verlatende,
in een alleraangenaamst dal. De weg is tot hier toe, om te voet of te
paard te gaan, zeer goed, maar met rijtuig moet zij niet over hebben;
op sommige plaatsen rollen of schuiven de schilfers van eene soort
van schaliesteen bij zware regenvlagen, en het smelten van de sneeuw,
in een groote hoeveelheid van boven neder, bedekken den weg, en maken
dien somtijds onbruikbaar; dit vereischt een gedurig en kostbaar
onderhoud. Hier en daar, waar zij wat smal langs de diepte is, zijn
‘er schutmuurtjes gemaakt. Antoine noemde dit dal Veille Longue. Nu
kwamen wij te Pierrefitte, een gnap dorp en verrukkelijk gelegen;
hetzelve wordt op omtrent 3 uren van Luz gerekend. Men heeft hier
veel schaduw, vooral van zwaare noten- en castanje-boomen. Ik zag
‘er ook wijngaarden, die ongemeen hoog en zwaar waren, tusschen kersen
of andere boomtjes staan, en hunne ranken aan dezelve vasthechtende,
zoo als ik reeds gezegd heb. De verscheidenheid der gezigten, die men
hier overal heeft, is alleraangenaamst. De Abdij St. Savin aan de
linkerhand op een’ heuvel met boomen beplant gelegen, ziet men boven
het digte lommer van dezelve uitsteken, en alzoo dit schilderachtig
landschap door een nieuw voorwerp verrijken. Achter ons zagen wij
nog die hooge, spitse, en hier en daar met sneeuw bedekte rotsen, die
wij gisteren nader bij hadden leeren kennen–eenige hout-zaagmolens
door het water bewogen, en zeer aangenaam gelegen, deden zich op.–Men
gaat over eene fraaije steenen brug, die over de Gave ligt.–De weg
stijgt weder vrij hoog langs de helling van een rots langs de Gave,
die men aan de linkerhand heeft. Hier en daar was men drok bezig, om
langs dezelve muurtjes te maken, om het gevaar vooral voor de rijtuigen
te verhoeden. Welhaast wordt men het stadje Lourde gewaar. Wij
kwamen ‘er tegen den middag aan. Het was ‘er juist marktdag; op eene
ruime plaats door boomen beschaduwd stond een groote menigte paarden,
muilezels en rundvee. Hier schijnt men de wreedheid niet te hebben,
van het kalf, zoodra het geboren is, aan zijne moeder te ontrukken;
want ik zag ‘er hier verscheiden die zogen; dit belette niet, dat de
koeijen tevens gemolken werden [169]. Verder op in de straten, en op
een andere marktplaats, was het vol kooplieden in linnens, vlas, wol,
en meêr onderscheidene soorten van waren. ‘Er stonden verscheidene
kraamtjes, en het was ‘er zoo vol, dat men moeite had, om ‘er door te
komen. De groote menigte roode kappen (capelettes) maakte hier ook
weder eene zonderlinge vertooning; geene eene vrouw zag men ‘er bijna
zonder, en zij waren nu op haar zondags opgeschikt. Rondom Lourde
wordt vlas geteeld; in die plaats zijn vele linnenweverijen, en de
bonte neusdoeken, die ‘er in menigte gemaakt worden, zijn beroemd,
en worden hier omstreeks vooral zeer veel gedragen. De naburige
Spanjaarden komen hier ook veel ter markt; doch het scheen mij toe,
dat zij genoegzaam hetzelfde Patois spreken, als de bewoners van dit
gedeelte der Fransche Pyreneën. De vrouwen, die wij hier op de markt
en in de straten zagen, hadden genoegzaam alle den spinrok op zijde
tusschen hun rokken steken [170], en velen dreven al spinnende handel,
praatten, liepen heen en weder enz. zij sponnen vlas en wol. Uit het
Posthuis, een vrij groote herberg, waar wij onzen intrek genomen
hadden, om het middagmaal te nemen, ziet men op de markt; en ik
vermaakte mij met de drukte, en het gewoel van de menigte, waaronder
het grootste deel half rood was. De handel in dit plaatsje schijnt
aanmerkelijk te zijn; want naar ik vernam, heeft zulk een markt alle
veertien dagen op Donderdag plaats. Zij verdient wel gezien te worden.
Op een rots bij dit Lourde, ligt een soort van vesting of sterk
kasteel, in vroegere tijden door de Graven van Bigorre, vervolgens
door andere geslachten bezeten, eindelijk een eigendom van de kroon
van Frankrijk geworden, en voor een Staatsgevangenis gebruikt,
waar toe het nog heden dient: twee personen in het regtsgeding
van de beruchte zamenzwering tegen het leven van den eerste Consul
Bonaparte begrepen, worden ‘er, naar ik vernam, bewaard; het aangenaam
gezigt dat zij van daar kunnen hebben, kan dezen kerker nog al veel
dragelijker maken dan zoo vele anderen. Dit kasteel met de stad,
stond in het laatst van de 14e eeuw, in het bezit van de Engelschen
zijnde, eene belegering uit tegen de krijgsmagt van Karel den V.,
Koning van Frankrijk, en hield het vol.
Ik zag hier een zeer groote zware koets van een wonderlijk maaksel,
die met reizigers uit Spanje kwam, met zes muilezels en met een
menigte touwen bespannen was.
In onze herberg was het zoo drok, dat wij naauwelijks te eten konden
krijgen; het maal was ‘er dan ook op verre zoo goed niet als te Luz,
en wij betaalden evenwel den gewonen prijs.
Zonderling dat ik onder het groot aantal van vrouwen, die hier van de
plaatsen rondom verzameld waren, ‘er weder genoegzaam geen eene vond,
die ‘er maar zeer redelijk wel uitzag. Velen hadden kropgezwellen.
Om drie uren verlieten wij, en met ons een aantal menschen en vee, dit
neringrijke en naar allen schijn zeer welvarend plaatsje; wij waren
nu nog omtrent 3 goede uren van Bagnères, langs den weg, dien wij
te nemen hadden. Luz en deze laatstgenoemde plaats rekent men over
Pierrefitte op ruim acht uren. De weg levert minder verscheidenheid
van gezigten op dan aan den anderen kant; doch is echter aangenaam
en hier en daar lommerrijk. Te Lourde verlaat men de boorden van
de Gave, die daar langs de stad stroomt, om den weg naar den kant
van Tarbes inteslaan, tusschen welke stad en Bagnères, een goed
eind beneden deze laatste plaats, men dan ook uitkomt; zoo veel moet
men uithoofde van de bergen omrijden. Het was zes uren, toen wij wel
voldaan over dit reisje, te Bagnères te rug gekeerd waren.
Den 14 September. Na den gansche voormiddag doorgebragt te hebben
met dit dagverhaal voor u in orde te brengen, kwamen zij mij roepen,
om een levendige Izard, in onze buurt op een binnenplaats loopende,
te gaan zien. Het beestje was pas drie maanden oud. Men had het zeer
jong gevangen en hier opgevoed. Het geleek naar een jong bokje, zijn
hoorntjes begonnen even voor den dag te komen. Het was rosachtig
van kleur, en had de achterbeenen langer dan de voorste, kunnende
daardoor zeer goed springen. Ook was het in een paar sprongen een trap
van verscheidene treden, op deze plaats staande, op. Hoewel met de
lieden van het huis nog al gemeenzaam, was het voor ons zeer schuw,
trachtte zich gedurig te verschuilen, en maakte een steenend geluid,
als wij het wilden opvatten.–Hoe gaarne had ik dit diertje in de
nabijgelegen bergen zijne vrijheid gegeven [171].
Aan tafel wierden weder een menigte voorvallen, die bij het spel
plaats gehad hadden, verhaald; onder anderen, dat den vorigen avond
een speler door wanhoop verwoed, zich vreesselijk had aangesteld, en
een stoel tot splinters had van een geslagen. De wacht was ‘er aan te
pas gekomen. Vele van onze dischgenooten lagchten en staken hier den
spot mede. Toen ik van tafel kwam, lokte mij een trompetter bij een
hoop volks, die op de plaats digt bij het speelhuis stond. Een fraai
paard met zadel en toom werd ‘er aan den meestbiedenden verkocht,
het had aan een’ ongelukkigen speler behoort. Dergelijke verkoopingen
vallen hier schier dagelijks voor. Zwendelaars en leenders op pand,
ontbreken hier ook niet; en helaas! indien de wateren van Bagnères,
en andere plaatsjes in deze landstreek, eenig voordeel aan derzelver
bewoners opleveren, zij maken ook, dat ‘er zeer veel zedenbederf onder
die eenvoudige en anders zoo nabij den natuurstaat levende menschen
wordt gebragt.
Zoo gij iemand kent, die deze bergen mogt komen bezoeken, kunt gij
hem onzen geleider Antoine Idrac, alhier woonachtig, als een goed en
geschikt man, aanbevelen. Die wat goed lach’s zijn, zal hij daartoe
nog al eens stof verschaffen, door een aanwendsel dat hij heeft van
schier overal de woorden c’est fort inutile [172] bij te voegen,
hoe ten onpasse het ‘er ook dikwijls bijkomt.
TWINTIGSTE BRIEF.
Bagnères, 16 September.
Gisteren morgen ging ik weder zeer vroegtijdig de bergen hier rondom
bestijgen, en na braaf wat geklauterd hebben, in een hutje, tusschen
heuvelen en boschjes aangenaam gelegen, en met wier bewoners ik reeds
kennis gemaakt had, melk tot mijn ontbijt gebruiken. Wij vonden
den boer digt bij zijn woning bezig op den akker; zijn vrouw was
naar de markt te Bagnères, en de kinderen met een paar koeitjes
en eenige geiten in de bergen. Wij traden binnen, en hier werd een
groote aardewerksche kom met versche melk voorgezet. Ieder kreeg een
kleiner kommetje en een hout lepeltje; de huisvader zat met ons aan,
deelde melk en brood uit, en zoo deden wij een eenvoudig landelijk
ontbijt. Onze gastheer was zeer spraakzaam, en ik kon hem vrij wel
verstaan; doch merkte op, dat hij de B voor V en de V voor B uitsprak,
zeggende bache voor vache (een koe) en voire voor boire
(drinken) enz. Deze verkeerde uitspraak schijnt hier omstreeks vrij
algemeen te zijn. De gemeenzame wijze, waarop hij met ons omging,
beviel mij bijzonder; geen de minste verlegenheid, geen muts af,
hij behandelde ons niet anders dan zijne medemenschen, en had eene
soort van gulheid en rondheid in zijn wijze van doen en spreken,
die mij zeer vermaakte [173]. Wij spraken over zijne huishouding,
over den landbouw, en ik raadde hem, om niet alleen maïs en rog,
maar ook boekweit te zaaijen; en daar de grond het minst steenachtig
is, aardappelen te zetten, omdat veeltijds door het weder of andere
toevallen, het eene wel uitvalt, terwijl het andere mislukt. Hij nam
dezen raad in dank aan, en scheen voornemens, om dien te volgen.
Aan den anderen kant of oostzijde van Bagnères, als men de Adour
over een steenen brug overgegaan is, heeft men op de hoogte ook
aangename wandelingen en gezigten; een aantal castanjeboomen op
en tegen een heuvel gelegen, maken daar een lommerrijk boschje;
aan de voet van den heuvel is een tuin, waarin een menigte appelen
en perenboomen, die zoo vol vruchten hingen, dat ik het weinig zoo
gezien heb; wij vroegen aan een oud moedertje verlof, om ‘er in te
wandelen, het geen ons niet alleen toegestaan werd; maar wij moesten
van de vruchten eten, en bovendien, wat wij hier ook tegen inbragten,
onze zakken zoo vol laden, als wij maar konden. Ik zeide, dat deze
vruchten te Bagnères verkocht wordende, nog al wat op zouden brengen,
en het goede vrouwtje antwoordde, dat zij het door Gods goedheid niet
noodig had, daar bijvoegende: le bon Dieu me les donne pour rien,
et ce que j’en ai de trop, je le donne pour rien aussi. [174]
Het dal van l’Hiéris of Lhéris, een uurtje van hier, is vooral
in het begin van den zomer, wanneer het een menigte bloemen en
welriekende kruiden oplevert, een bekoorlijken lusthof. Hier en daar
onderweg vonden wij lieden bezig om met lijmtakjes klein gevogelte
te vangen. Men vangt hier omstreeks ook Ortolanen, en zij moeten nog
al niet zeer duur zijn, want wij hebben ze in onze herberg al een en
andermaal gegeten. Ook hadden wij dagelijks kleine forellen op tafel;
ik zag ze dikwijls in de Adour onder en tusschen de steenen met
de hand vangen. De beekjes hier omstreeks leveren ook een menigte
kreeftjes op.
In het stadje terug komende, zag ik ‘er verscheiden lieden buitengemeen
opgeschikt: zij kwamen van een bedevaart terug; de mans onder anderen
hadden breede linten om den bol van den hoed, waarop met vergulde
letters stond: notre Dame de Mont Sernatte [175]. Verscheiden dingen
van wasch gemaakt, allerlei kleuren, en eenigzins de gedaante van
een lepel hebbende, staken ‘er tusschen. Naar ik vernam waren zij
geheiligd, en dienden als een behoedmiddel tegen de hagelvlagen, enz.
Hier wordt ook een soort van grof laken gemaakt, dat veelal de
natuurlijke bruinachtige kleur van de wol behoud. De bergbewoners
bedienen ‘er zich veel van. Men maakt hier ook een menigte stokken met
ijzeren punten voorzien, om bij het beklimmen der bergen te gebruiken;
velen zijn van een soort van dolk, die men ‘er uit doet springen,
voorzien.
Dat de wateren van Bagnères reeds bij de Romeinen bekend waren,
blijkt uit eenige Latijnsche opschriften, waar van ‘er nog
bestaan, en sommige gedenkpenningen, die ‘er gevonden zijn, onder
anderen op de fontein, niet ver van de markt staande, leest men op
eenen grooten zwart marmeren steen: Numini Augusti sacrum secundus
sembedonis-fil-nomine Vicanorum aquensium et suo posuit. Deze steen
zou een altaar geweest zijn, dat alhier in een tempel van Diana
gediend had, en welke tempel gestaan zou hebben ter plaatse, waar
thans de St. Martens Kerk is. Bagnères werd dan van ouds Vicus
Aquensis genaamd, en zou volgens sommige reeds voor het jaar 695,
van de grondvesting van Rome, bestaan hebben.
Heden vernam ik met smart, dat het openbare dobbelspel door gansch
Frankrijk voor eenige millioenen aan een befaamden speler verpacht
was. Tot hier toe had de politie voor het verleenen van verlof,
daar van eene zekere som getrokken, nu kwam dat voordeel in de kas
van het Gouvernement.
Behalve de openbare wandeling, waarvan ik u reeds gesproken heb, en
die vooral des avonds in de koelte vrij drok bezocht wordt, is hier nog
een andere met lindeboomen beplante en zeer lommerrijke wandelplaats,
ook in het stadje, omtrent achter de Kerk gelegen; doch deze wordt
weinig bezocht. In de Koffijhuizen vond ik doorgaans niet veel volk,
behalve in een, wanneer ‘er s’ avonds lotto gespeeld werd. De waard
of waardin trok de nommers, en rondom zaten verscheidene volwassen, en
zelfs bejaarde menschen, zich gedurende eenige uren bezig houdende met
op hunne nommerkaarten te kijken; het geen mij nog te meêr verwonderde,
omdat men ‘er om zeer weinig geld speelt. Ik hield mij hier niet lang
op, maar ging, daar de maan helder scheen, naar buiten tusschen de
bergen wandelen.
Antoine kwam ons heden morgen, omstreeks zes uren, afhalen, om ons naar
een plaats omtrent een uurtje ver, waar men op eene zonderlinge wijze
woudduiven ving, te geleiden. Deze plaats is aan den overkant van de
Adour op een hoogte. Die wandeling is zeer aangenaam.–De lucht was
een weinig bewolkt, zoo dat de top van de Pic du Midi bedekt was;
doch in het verrukkelijke dal van Campan was het helder. Aan de
plaats gekomen zijnde, waar de ongelukkige duiven moesten verschalkt
worden, zagen wij daar een rij zeer zware eiken- en beukenboomen,
op eenen genoegzamen afstand geplaatst, om ‘er netten tusschen te
kunnen hangen; een eind weegs verder op de vlakte, stonden langs
dezelven, op zekeren afstand, drie bij elkanderen gevoegde staken,
naar het mij voorkwam 80 à 100 voeten hoog. Van onderen stonden
zij wijd van een, om daar door stevigheid te hebben, en kruisten
boven aan, zoo dat zij daar door de drie punten een soort van mik
maakten, hier waren rondom eenige latten tegen geslagen, en ‘er was
een bankje in gemaakt, moetende dienen, tot een zitplaats voor een
man. Tegen een van de staken had men klampen of sporten gemaakt,
om naar boven te klimmen. Wij waren ‘er niet lang, of de vogelaars
kwamen met hunne netten, en hingen dezelve tusschen de boomen op;
het is eene soort als die, welke bij ons onder den naam van flouwen
bekend zijn. Eenige lieden klommen ieder in een mik, en de anderen
stelden zich beneden op hunne posten. De woudduiven, met scholen van
het oosten naar het westen trekkende, kijken de lieden die boven zijn
uit, of zij ‘er zien aankomen, en zoodra zij tusschen hen en de netten
in zijn, smijten zij ze een soort van houten kruis, dat een roofvogel
moet verbeelden na, en maken daar bij een sterk geschreeuw. De duiven
hier door verschrikt, en willende den gewaanden roofvogel ontduiken,
dalen eensklaps in haar vlucht, en vliegen verbijsterd in de netten,
die de anderen, die ‘er bij zitten, op haar laten vallen; diergelijke
netten hingen ‘er omtrent 10 à 12; en ‘er stonden drie mikken waarin
menschen zaten. Naar men mij verhaalde, vangt men hier somtijds
tot 200 duiven daags. Heden echter was de vangst in ’t geheel niet
voordeelig, doch het was ook nog wat vroeg in den tijd. Men begint
‘er omtrent half September eerst mede, en het duurt tot in het begin
van November. Verder op hangt men dan ook meer netten, en ‘er staan
nog verscheidene mikken. Deze plaats wordt la Foret de Gerde [176]
genaamd, en de vogelbanen noemt men pantières.
Heden avond zag ik in het Schouwburgje een goochelaar en koorddansers,
die voor liefhebbers van die kunsten, nog al eenigzins der moeite
waard waren, en althans vrij wat beter in hun soort, dan de zoogenaamde
Tooneellisten, die ik ‘er voorleden week zag.
Morgen verlaten wij dit in den zomer zoo aangenaam oord, en dat nog
veel aangenamer zou zijn voor redelijke menschen, als men ‘er door
het dobbelspel geen bende beurzesnijders, gaauwdieven en ligtmissen
naar toe lokte. Bagnères is het verblijf van een onderprefect
(sousprefect), en het getal der inwoners komt nabij de 4500. De tijd,
dat men deze plaats verlaat, begint te naderen, en ‘er zijn sedert
een paar dagen al een aantal menschen vertrokken. Die van Bagnères
leven dan geheel afgezonderd, en grootendeels als de mieren van den
voorraad, dien zij gedurende den zomer vergaderd hebben. De sneeuw kan
hier ook zeer hoog, en eenigen tijd blijven liggen. Voorleden winter
waren de hongerige wolven tot in de straten van Bagnères gekomen;
het vee en zelfs de menschen loopen in zulk een tijd gevaar.–Dat
men ‘er dan de lieden, die hun handwerk van het dobbelspel maken,
naar toezond, om op de wolvenjagt te gaan, en daar een kans te wagen.
Ik wil dezen besluiten, met een gedeelte van een aardig dichtstuk
van le Mierre [177], dat ik juist voor mij heb liggen. Van Bagnères
sprekende, zegt hij:
La paroit le guerrier blessé dans les combats,
Par de longues douleurs rachèté du trépas:
Il trempe un bras debile en un eau secourable.
Non comme dans le styx pour être invulnérable,
Mais pour courir encore, ou le peril l’attend.
Je vois aupres de lui Life se lamentant,
Rose decolorée et qui vient languissante,
Refleurir dans le sein de cette eau bienfaisante.
Un hypocondre Anglais de son spleen consumé,
Un livide Espagnol par la bile enflammé,
Le chanoine amaigri, scandale du chapitre,
Les vaporeux titrés, les vaporeux sans titre.
Ne croiez pas pourtant que la source des bains
Ne prodigue ses flots qu’à d’infirmes humains;
Toujours le plus plaintif n’est pas le plus malade.
Il est des maux d’emprunt, des langueurs de parade,
Un peuple feminin que Sénac fatigué,
Expres pour s’en defaire, aux bains à relégué.
d’Autres vont d’habitude à cette eau salutaire,
Humecter tous les ans leur chef visionnaire.
Plus d’un oisif y vient guérir de son ennui,
Sans songer au secret d’en préserver autrui.
Toutefois au milieu de ces sots aquatiques.
Sont esprits amusans, charmantes lunatiques.
Qui malades par air, faites pour le plaisir,
Se departent souvient du projet de languir. etc.
EEN EN TWINTIGSTE BRIEF.
Bordeaux, 23 September.
Gisteren omtrent den middag zijn wij in deze stad, vooral door den
Koophandel bij ons zoo algemeen bekend, aangekomen. Geene gelegenheid
gehad hebbende, om onder weg een brief aan u aftezenden, bekomt gij
hier bij het vervolg van mijn dagverhaal.
Den 17 dezer vertrokken wij ’s morgens om 7 uren van Bagnères, met
den gewonen postwagen van Tarbes. Het was tijd, dat wij heen gingen,
want het had den ganschen nacht aanhoudend geregend, en deed zulks
nog zeer sterk, en als het hier daar mede in dit jaargetij begint,
kan men rekenen, dat het aangename weder genoegzaam voorbij is.
Het was ruim tien uren, toen wij te Tarbes aankwamen, en hier
moesten wij tot den volgenden morgen blijven, om met den postwagen van
Bayonne naar Toulouse, tot Auch te rijden. De postmeester alhier,
aan wien wij van Bagnères geschreven hadden, had voor de plaatsen
(ingeval zij ‘er waren) gezorgd, en zelfs ook de vriendelijkheid gehad,
van naar Auch te schrijven, om ze van daar op Agen voor ons te
bestellen. Deze is wel de hupschte en vriendelijkste postmeester,
dien ik immer ontmoet heb [178]; ik had zulks reeds in het heengaan
ondervonden, en werd ‘er nu nog volkomener van overtuigd. Alle
reizigers, die hier bekend waren, spraken met lof over hem; zijn naam
is Pauillac. Ik stel denzelven hier met een dankbaar gevoel ter neder,
en wenschte hem aan alle redelijke reizigers, die hier heen mogten
komen, te kunnen doen opteekenen.
De aanhoudende regen maakte, dat wij hier weinig wandelen konden;
gelukkig hadden wij een vrij goede herberg, dezelfde, waar wij in
’t heen gaan geweest waren.
Bij ons heeft men veel de slordige gewoonte van op de glasruiten der
herbergen te schrijven, in Frankrijk ziet men dat bijna niet; doch
men vindt ‘er dikwijls de muren beklad; in de spijszaal alhier las
ik onder anderen eenige laffe spotternijen tegen den nieuwen Keizer
en Keizerin, en een Engelsch versje, dat hier toen al heel aardig
te pas kwam, waarom ik het u mededeel:
“Of eartly goods the best is a good wife.
A bad the bitterest curse of human life.” [179]
Een vrouw, die ook tot ons reisgezelschap behoorde, en in ’t geheel
geen gemakkelijk peuzeltje scheen te zijn, deze regels ziende, vroeg
mij, of ik die taal verstond, en geantwoord hebbende, dat ik ‘er
althans genoeg van wist om haar dit getrouwelijk te kunnen overzetten,
verzocht zij mij het te doen. Ik liet mij niet bidden, en het scheen,
of zij zelve de toepassing maakte; want spijtig glimlagchende ging zij
heen, en bemoeide zich niet meêr met het geen op den wand geschreven
stond.
Hoe zeer die beekjes van helder water, welke hier aanhoudend door de
straten vlieten, eene frissche doorspoeling geven, moet het toch ook
in de huizen, die veelal laag zijn, vrij wat vochtigheid veroorzaken.
Den 18 dezer ’s morgens om vier uren vertrokken wij van hier. Op de
hoogten, voor dat men te Meillan komt, wandelende, vermaakte ik
mij nog eens met het genot van dat schoone gezigt, en zeî met een
soort van aandoening, de hooge Pyreneën (les hautes Pyrenées)
welk Departement men hier omstreeks verlaat, vaarwel.
Van Auch behoef ik u niets meer te zeggen, dan dat het zich van
dezen kant Amphithéaters-gewijze liggende, zeer aardig vertoont. Bij
Alexander den Dikken vonden wij weder een zeer goed avondmaal en
goed gezelschap; onder de personen die met ons van Tarbes gekomen
waren, en naar Toulouse gingen, bevonden zich twee juffrouwtjes,
van Bagnères komende, die zich tot nu toe bijzonder zedig gedragen
hadden, doch hier wat gemeenzamer wordende, vernamen wij, dat zij te
Bordeaux t’huis hoorden, en konden haar bedrijf ligtelijk gissen. Ik
geloof niet, dat ‘er een volk bestaat, dat zich onder den schijn van
wellevendheid, door kleeding enz. beter weet te vermommen, dan de
Franschen, vooral die van Parijs en de voorname steden.
Den 19 dezer ’s morgens om 4 uren vertrokken wij met den gewonen
postwagen van hier op Agen. De landstreek scheen vrij vruchtbaar, de
weg was goed, en door de verscheidenheid van gezigten, buitenverblijven
(Castels), groote boerenhoeven (méteries) enz. gansch niet
onaangenaam. De Turksche tarw (Maioc) was nu gesneden, en men was
druk bezig met ploegen.
Fleurance, een stadje, waar wij doorkwamen, ziet ‘er ongemeen slordig
uit. Ik liep eens heen en weder in de Kerk, die niet eens bevloerd
was, wij zagen hier meer ganzen en varkens dan menschen. Wolweverij
scheen een voornaam bedrijf der ingezetenen te zijn. ‘Er was ook,
zoo als op de meeste plaatsen in deze landstreek, eene overdekte
marktplaats. Langs een bosch van hakhout en jonge heesters, en vele
weilanden met vee, kwamen wij te Lectoure, 4 posten van Auch, op
eene aanzienelijke hoogte, langs welker voet de weg loopt, gelegen;
zoo dat dit stadje van daar geene onaardige vertooning maakt. Even
buiten hetzelve hield de wagen stil, om het middagmaal te houden,
het was omtrent 10 uren, en de Conducteur zeide, dat wij hier tot
omtrent 1 uur blijven moesten, omdat, deze wagen niet van paarden
verwisselende, dezelve wat moesten rusten. Wij klommen dan langs een’
vrij steilen weg in de stad; zij bestaat meest in een regte straat,
waarin eenige gnappe huizen. In de Hoofdkerk, die aan het eind staat,
en waar naast het voormalige Bisdom is, zag ik niets bijzonders,
doch van het terras achter dezelve, waarop eenige boompjes staan
te kwijnen, heeft men zeer een fraai en uitgebreid gezigt, tot
tegen de hooge Pyreneën. Aan het andere eind van de straat staat
een schoon gebouw. Het is een Gasthuis, door een achtingwaardigen
Bisschop, genaamd Narbonne-Pellet, gesticht. Niet alleen kranken en
afgeleefde lieden worden daar in verzorgd, maar men verschaft ‘er
ook werk aan behoeftigen, die nog in staat zijn, om te arbeiden. Een
ruime plaats, met boomen beplant, en een fraai ijzerhek ‘er voor,
geeft een vrolijk aanzien aan dit weldadig gesticht, dat nog niet
oud schijnt te zijn. Het is gebouwd op de puinhoopen van het in de
oude geschiedenissen zeer bekende Kasteel. Men moet van daar ook
een verrukkelijk gezigt hebben. Het stadje zelve ziet ‘er doodsch
en naar uit. De verteringen van den Bisschop en zijn Kapittel, gaven
‘er voorheen nog al eenig vertier, dat nu ook ophoudt. Voorheen was
Lectoure zeer sterk, en met een dubbelen rij muren omgeven, waarvan
men nog eenige vervallen overblijfsels ziet. Het getal der ingezetenen
wordt op ruim 5500 geschat, en ‘er is eene Onderprefecture. Eenige
opschriften van den tijd der Romeinen, welke hier nog bestaan,
bewijzen de oudheid van deze stad. In het dal, onder dezelve, stroomt
het riviertje le Gers, en brengt zeer veel toe tot de vruchtbaarheid
van hetzelve. Om de stad zijn eenige leêrlooierijen. Men zeide mij,
dat dit hier een voornaam bedrijf was.
In onze herberg terug komende, vond ik in de kamer, die men ons had
aangewezen, eene bejaarde Dame, met welke wij van Auch gekomen waren,
de houding van eene slapende Venus willende nabootsen, uitgestrekt
op een bed; kwanswijs wakker wordende, toen ik in kwam, bleef zij
echter liggen…. Deze oude coquette was over Noord-Amerika uit
St. Domingo gekomen, en ging naar Parijs, waar zij t’huis hoorde,
en waar zij onder die soort van vrouwen, welke men ‘er in zulk een
groote menigte vindt, zekerlijk eene eerste plaats verdient. Een
kwinkslag, dien men aan Cicero toekent, toen hij van eene vrouw
van 50 jaren, die voorgaf maar 20 te zijn, sprekende, zeide:
“men moet haar wel gelooven, terwijl zij het reeds sedert 30 jaren
zegt.” Dezen kwinkslag, zeg ik, kon men hier ook zeer gevoegelijk
te pas brengen. Hoe belagchelijk het gedrag van zulke vrouwen ook
zijn moge, heeft hetzelve nogthans in het oog van den naauwkeurigen
opmerker niets verwonderlijks. Trek om te behagen is bijna de eenigste
bedoeling, en de drijfveer van genoegzaam alle de werkzaamheden,
bij de zoogenaamde vrouwen du bon ton: van hare kindschheid af,
houden zij zich daar mede bijna alleen bezig. Zelfs door het huwelijk
wordt deze bezigheid in plaats van zich te bepalen, veel sterker. Eene
Parijsche, of naar de Parijsche mode levende vrouw, is dan meêr
vrij en ongedwongen. Voor het huishouden (ik spreek hier nog maar van
zoogenaamde voorname en zelfs mindere burgerlieden) heeft zij hare
bonne [180], en de kinderen worden, zoo dra zij ter wereld komen, op
het land te minne gezonden. Zelfs zij, die een winkel hebben, ziet men
daar in gekapt, geblanket, en opgeschikt zitten. Wat zullen nu deze
menschen doen als zij oud worden; zij hebben die plooi aangenomen,
genoegzaam niets anders geleerd, en zijn onbekend met wezenlijker,
en hare jaren meêr voegende genietingen. Deze verkeerde handelwijze
komt dan ook bij allen niet voort uit eene onkuische drift, maar is
bij velen het gevolg van een dwaze hebbelijkheid [181].
Onze overige reisgenooten moet ik u toch ook leeren kennen; behalve
de genoemde Dame, waren ‘er op den wagen, een gekwetst officier van
St. Domingo met zijn knecht en papegaai; een voormalige Chevalier
de St. Louis, en een Gasconjer, die als jager onder het Fransche
leger in Egypte gediend had, en die zeer Republikeinschgezind scheen;
en onder anderen zeide: “Hoewel de Republiek niet meêr bestaat,
‘er bestaan toch nog Republikeinen.” De anderen waren het altijd
niet met hem eens; en dit een en ander leverde voor mij een niet
onvermakelijk gesprek op.
Het middagmaal was naauwelijks redelijk, de Gasconjer bezorgde ‘er
ons de koffij nog bij, om het wat te vergoeden. De soepen, die men in
deze landstreek eet, zijn doorgaans zoo dik door het brood, dat men ze
bijna met een vork eten kan. Van knoflook houdt men veel. Spottender
wijze wordt die dan ook wel Truffes de la Gascogne genoemd.
Daar ‘er veel te klimmen was, verkozen wij een eind weegs te voet te
gaan. De landstreek is aangenaam, en schijnt zeer vruchtbaar. Overal
hier omstreeks ziet men veel tam gevogelte, zoo als ganzen, kalkoenen,
hoenderen enz. Door de menigte weilanden is ‘er het rundvee ook
overvloedig. Men teelt ‘er zeer veel hennip. Wij ontmoetten een
aantal menschen, die van de kermis van Agen kwamen. Het steedje
Astaffort [182], dat ‘er nog al gnap uitziet, en aangenaam gelegen
is, door zijnde, komt men over een steenen brug over het riviertje
le Gers, en omtrent een paar uren verder wordt men de Garonne
overgezet met den postwagen: het geen zeer onhandig in zijn werk
gaat. De wagen moest uitgespannen, en door menschen in de schuit
gewerkt worden, en hoewel ‘er de rivier omtrent half zoo breed was,
naar het mij toescheen, als de Maas voor Rotterdam, was men
met dat overzetten bijna een uur bezig. Mij verveelde het niet,
want wij hadden ons met een klein schuitje laten overroeijen, en
zaten aan den anderen kant te wachten; het was daar zeer drok door
de menigte karren, menschen te voet en te paard, vee, enz. die van
de kermis of jaarmarkt van Agen kwamen. Altijd door een aangename
landstreek rijdende, kwamen wij ruim 7 uren des avonds in die stad,
liggende nog omtrent 1 1/2 uur van het opgemelde veer, aan. Agen
is van Lectoure 4 1/2, en dus van Auch 8 1/2 post.
Gelukkig hadden wij adres aan een herberg; anders zouden wij geene
bedden, door de kermis drokte, hebben kunnen krijgen; nu bezorgde
de hospes ons die in een burgerhuis, waar wij zeer zindelijk en
wel waren. Om goede herbergen te hebben, en niet duur te zijn, moet
men trachten, om aanbevelingen te hebben van reizende Kooplieden,
die van tijd tot tijd zulk een togt doende, hunne vaste herbergen
houden. Men wordt dan ook voor een reizend Koopman (Voyageur de
Commerce) aangezien, als een vaste klant behandeld, en alzoo minder
gekneveld. Althans heb ik mij daar dikwijls wel bij bevonden. Wij aten
’s avonds in een ruime en gnappe zaal, aan eene tafel, die rondom
in dezelve stond, en waar aan wel 50 menschen zaten, en deden een
goeden maaltijd. Hoewel het kermis was, had men hier weinig openbare
vermaken, ‘er was geen schouwspel, geen danspartijen, noch diergelijke;
en de handel scheen meêr het oogmerk van deze jaarmarkt te zijn,
dan het vermaak. Agen is de hoofdstad van het Departement du Lot
et Garonne, en bevat een groote 10,000 inwoners. Voorheen was het
de hoofdplaats van het landschap Agénois. Van de overblijfsels,
die hare oudheid plagten aan te toonen, is thans weinig of niets
meêr overig. Aan de Garonne gelegen, drijft zij veel handel in de
voortbrengsels van deze landstreek, vooral ook in wijnen en brandewijn,
die het omliggende land veel oplevert; de wijnen zijn veelal zwaar,
en worden grootendeels naar Bordeaux gezonden; alwaar zij zuiver
of gemengd, voor ons, of voor Engeland, worden ingescheept. De
hennip is ook een aanzienlijke tak van handel. Men heeft hier ook
eenige Fabrieken van sergies, die men Serges d’Agen noemt, van
zeildoek en van eene soort van linnen, dat ook van hennip gemaakt,
en veel naar Spanje verzonden wordt.
De moord en vervolging der Protestanten is hier ook
allerverschrikkelijkst geweest. De beroemde Josephus Julius Scaliger,
die hier in 1540 geboren werd, en in 1609 te Leijden, waar hij
gedurende 16 jaren Hoogleeraar was, stierf, heeft deze bloedige
gebeurtenis omstandig aangeteekend.
Den 20 dezer vroeg opstaande, begon ik met de schoone gemeene wandeling
of Cours, die digt bij ons verblijf was, te bezigtigen. Het is
de schoonste, die ik tot hier toe in Frankrijk gezien heb, om de
lommerrijke beplanting met verscheidene rijen boomen, breede lanen,
en bijzonder de aangename ligging aan de Garonne, waar over men
een bekoorlijk gezigt heeft. In de stad zag ik niets bijzonders. ‘Er
is een groote overdekte halle, en rondom waren verscheidene winkels
en kramen; op het ruim van de markt, werden ook velerlei soort van
goederen verkocht; doch eigenlijk scheen het niet meêr dan het geen
men bij ons een groote boeren kermis noemt.
Onze reisgezellen, de verminkte offiçier en de oude ridder, die
verpligt waren geweest, om den nacht op stoelen door te brengen,
hadden intusschen vernomen, dat ‘er een schuit gereed lag, om de
rivier af te varen tot Bordeaux, en sloegen ons voor, om, van
die gelegenheid gebruik te maken. Wij besloten hier toe geredelijk,
daar hier toch niet veel meêr te zien scheen, en na raad gehouden
te hebben, ging men om voorraad van spijs en drank uit, en stapte
omtrent den middag aan boord.
Onze herberg aanbeveling verdienende, geef ik u het adres op, men
kan niet weten waar zulks te pas kan komen; het is A l’Hotèl des
Ambassadeurs, sur les allées du Gravier, chez Taverne. De vader
van die Taverne is ook als een groot man, in zijn vak beroemd;
hij was de uitvinder van een beroemd soort van pasteijen, die men
Terrines de Nerac [183] noemt, en die hij zelf nog, tot Parijs
en verder verzendt.
Onze eerste schuit met banken en een tent ‘er over, zou geschikt
genoeg geweest zijn; doch wij werden met dezelve aan een andere,
en grootere, en vol vaten en andere koopmanschappen geladen, die een
half uur verder lag, gebragt; en hier schenen wij juist niet zeer op
ons gemak te zullen zijn, doch toen ieder zich zoo goed mogelijk een
zit- of legplaats onder het uitgespreide zeil of tent, gemaakt had,
schikte zich dat nog al redelijk. Nu men betaalde ook met de bagage
‘er onder begrepen, maar £ 6-:-: de persoon tot Bordeaux. Wij waren,
behalve den schipper en zijn knechts, met 8 à 9 personen. Op een
soort van dijk, aan den oever, zag ik verscheiden menschen, door een’
trommelslager en fluiter voorafgegaan: het was eene bruid en bruidegom,
die naar ’s Lands gebruik op deze wijze, door hunne dorpgenooten en
vrienden werden begeleid. De vrouwen van deze streek, en bijzonder
van Agen, zijn wegens hare schoonheid en bevalligheid beroemd;
sommige Schrijvers en Dichters maken daar melding van. Ik heb dan
ook nog al met aandacht rond gekeken, doch ‘er geene bijzondere
schoonheden gevonden; hoewel ik moet bekennen, dat ‘er de menschen
hier in ’t algemeen veel beter uitzien dan in de hooge Pyreneën.
Onze schuit was meest geladen met brandewijn en gedroogde pruimen. De
pruimen van Agen hebben een zekeren roem, en worden ook veel naar
ons Vaderland verzonden.
De boorden van de Garonne leveren hier en daar vrij aangename
gezigten op. Wij voeren de plaatsjes Port St, Marie en Aiguillon,
beide aan den regter oever gelegen, voorbij. Het laatstgenoemde
steedje, dat ook handel drijft in hennip, koorn, wijn en brandewijn,
had voorheen een sterk kasteel, in de geschiedenissen bekend. Men wil,
dat de eerste maal dat men zich van geschut (canon) bedient heeft,
is geweest in de belegering van Aiguillon, welke belegering plaats
had in de 14e eeuw. De belegerden hielden het 14 maanden uit, tegen
Jan, Hertog van Normandiën, daar na Koning van Frankrijk. Bij
dit steedje, voorheen een Hertogdom, loopt de rivier de Lot in
de Garonne.
Wij ontmoetten een menigte schuiten, die door menschen, in het lijntje
loopende, tegen den stroom werden opgetrokken. Die lieden maakten een
aanhoudend geschreeuw. Onze schipper zeide, dat dit ter aanmoediging
diende; men zou zeggen, dat het veel eer vermoeijende moest zijn. Onze
schuit was zoo zwaar geladen, dat wij naauwelijks 1 1/2 voet boord
hadden; en daar de rivier, hier en daar vrij ondiep is, sleepten wij
somtijds over den grond, het geen men door het geraas en gestoot
gewaar werd. Deze schuiten moeten van onderen wel voorzien zijn,
om daar tegen te kunnen. Tegen den avond vloog ‘er zoo veel haft,
dat het scheen als of ‘er een nevel over het water hing. Zij kwamen
in menigte op onze hoeden, kleederen enz. De maan scheen helder,
het was stil, en alzoo daar wij met den stroom afzakten, op het
water alleraangenaamst. Op een zandplaat, daar wij voorbij kwamen,
waren zeer veel watersneppen.
Omstreeks half negen kwamen wij te Tonneins, een stadje mede aan
den regter oever gelegen, waar wij zouden vernachten. Men begroot de
aftand tusschen deze plaats en Agen, op omtrent 5 uren. Terwijl
men het avondmaal gereed maakte, liepen wij in de maneschijn het
steedje eens door. Het schijnt in de lengte vrij uitgestrekt; iets
der moeite waardig om op te teekenen, zag ik ‘er niet. In den omtrek
van Tonneins wordt veel tabak geteeld, die men in de stad bereidt.
Het avondmaal was nog al wel, doch een van onze reisgenooten werd door
de weegluizen ten bedde uitgejaagd. Naar men mij verhaalde, is men
‘er hier in de huizen, waar veel tabak behandeld of geborgen wordt,
genoegzaam niet mede gekweld [184].
Den 21 dezer vertrokken wij ’s morgens om 3 uren van hier, latende ‘er
onzen onvriendelijken schipper. Na een paar kleine plaatsjes voorbij
gevaren te hebben, kwamen wij omstreeks zeven uren te Marmande,
een stadje van omtrent 5800 inwoners, aan den regter oever gelegen;
het is nog al handeldrijvende. Eenigen van ons stapten hier aan wal,
om levensmiddelen te koopen. Verder op voeren wij door een enge vaart,
veroorzaakt door een eiland in de rivier gelegen, en aangenaam met
wilgen beplant. Eer men aan la Réole komt, begint het Departement
de la Gironde. Dit laatstgenoemde stadje is aan den regter
oever, gelegen, en doet zich aangenaam op. In de religie-oorlogen
versterkten de Protestanten zich in deze plaats. Aan den kant van de
rivier ziet men een groot aanzienlijk gebouw, voor de omwenteling een
Benedictijner Abdij, thans het verblijf van de Sousprefecture, Op
een’ kleinen afstand, ter zijde van hetzelve, staan twee oude torens;
men wist ‘er mij den oorsprong niet van te zeggen. Even onder la
Réole, wordt de Garonne sterker, door twee kleine riviertjes, die
‘er in uitloopen. Te St. Macaire, een steedje, dat insgelijks aan
den regter oever een paar uren verder gelegen is, ziet men ook een
Karmeliten Klooster; en niet ver van daar de overblijfsels van een
oud kasteel. Een weinig verder aan de linker oever ligt het steedje
Langon, wiens witte wijn eenigen roem heeft. Hier begint de eb en
vloed, en daar wij het vallend water moesten afwachten, gingen wij
intusschen aan wal, om het avondmaal te nemen. Het was omtrent half
zes uren; wij liepen dan, terwijl het dag was het plaatsje nog eens
rond, doch zagen ‘er niets bijzonders. Op het uithangbord van onze
herberg stond à l’Empereur de France. Een van onze reisgenooten
vroeg aan de waardin, of zij ook bijzondere reden had, om dit
op haar uithangbord te zetten, voegende daar bij, dat terwijl de
staatkundige denkwijzen in Frankrijk nog zeer verschillende waren,
zulk een opschrift somtijds nadeelig kon zijn aan de nering. De vrouw,
waarschijnlijk de gegrondheid van deze aanmerking voelende, wist
hier niet veel tegen intebrengen. Wij hadden ‘er een goed avondmaal,
waar onder zeer smakelijke riviervisch. Na ons van eenige bossen stroo
voorzien te hebben, gingen wij ten 9 uren ’s avonds weder scheep. Wij
waren nu omtrent nog 8 uren van Bordeaux. Voorbij het stadje
Cadillac, en nog eenige kleine plaatsjes varende, terwijl wij van
tijd tot tijd mooije maneschijngezigtjes hadden, bevonden wij ons ‘s
morgens, den 22 dezer, toen ik wakker werd, voor een plaatsje genaamd
Begle. Hier moesten wij het vallend water weder afwachten, en stapten
intusschen aan wal, daar wij ons wat te ontbijten lieten geven. Ik
proefde daar ook nieuwen wijn, doch het scheelt veel, dat zij den
zoeten en aangenamen smaak heeft als bij ons de most. De Franschen
behandelen hun’ wijn op eene geheel andere wijze, en laten dien, naar
men mij verhaalde, zoo dra zij geperst is, gisten, zonder ‘er zwavel
op te doen; hier door krijgt zij dan al spoedig een rinsen smaak;
en behalve de muscaat en dergelijke, errinner ik mij niet van zoete
witte wijnen in Frankrijk aangetroffen te hebben. Men gaf ons, om te
ontbijten, onder anderen, gestoofden karper, op eene wijze die men in
Frankrijk à la Matelotte noemt, gereed gemaakt. Onze landslieden
aan een boterham en een kopje thee of koffij gewoon, zou dit vreemd
voorkomen; doch reizende gewendt men aan zoo vele vreemdigheden, en
ik at met veel smaak van dit geregt. Dit plaatsje is aangenaam aan
den linker oever van de Garonne, die hier al een gnappe rivier is,
gelegen. Na wat heen en weder gewandeld te hebben, staken wij om 9
1/2 uren af, en hadden nu hoop, om tegen den middag te Bordeaux
te zijn. Niet ver van hier voeren wij al voorbij een zeescheepje,
zijnde een kotter, die daar op stroom lag. De rivier levert hier een
schoon gezigt op, en door de beweging der vaartuigen op dezelve, en
door de fraaije buitenplaatsen en lusthuizen, die men aan de oevers
van dezelve ziet. Na omtrent een paar uurtjes gevaren te hebben,
kregen wij Bordeaux in het gezigt. De ligging van die stad, van
hier te zien, is zeer schoon en schilderachtig. Hare kaai en schoone
gebouwen vertoonen zich als een halve cirkel; voor dezelve ligt de
rivier zoo vol schepen, dat men hier en daar naauwelijks door de masten
en touwen heen zien kan. Aan de oevers ziet men scheepstimmerwerven,
waar verscheidene schepen op stapel stonden. Buitenplaatsen en tuinen,
alles kondigt eene welvarende handelstad aan. Deze schilderij is vooral
treffende voor een’ Hollander;–men verbeeldt zich Amsterdam,
Rotterdam, of Dordt te naderen.–ô mijn Vaderland! wanneer zal
die bloeijende staat, waarin ik u in mijne vroege jeugd gekend heb,
eens wederkomen?–Of zijt gij voor mij, zoo wel als die jaren, voor
altijd verloren.–Is die aloude deugd, die edele; standvastige
en stoutmoedige aard, gepaard met kloek beleid en weêrgaloze
Vaderlandsliefde, waar door wij schier wonderen verrigt hebben,
dan ten eenenmaal van onder ons geweken?–Is het vuur der vrijheid
en onafhankelijkheid dan ganschelijk uitgedoofd–Helaas!…
Het was omtrent half een na den middag, toen wij alhier aan wal
stapten, na over verscheidene schuiten heen geklommen te zijn, want
met de onze konden wij niet tot aan de kaai komen. De wind heden
tegen hebbende, zoo dat men gedurig moest roeijen, had dit de reis
op het laatst wat vertraagd.
Hoewel de boorden van de Garonne over het algemeen die aangename
verscheidenheid van schilderachtige gezigten niet opleveren, dan die
van de Saone en de Rhone, had ik echter deze reis ook met genoegen
gedaan, en voor zoo veel ik heb kunnen nagaan, moet zij over land
niet aangenamer zijn; doch men zou een geschikter en gemakkelijker
vaartuig kunnen hebben.
De plaats, waar wij aankwamen, was bijna voor het Tolhuis, (Hotèl
de la Douane) dat een schoon gebouw is. Onze koffers werden door
een’ Tolbediende bekeken; hij vroeg, waar wij van daan kwamen, doch
doorzocht niets. Een drager (met welke lieden ik altijd te voren beding
maak) nam dan het mijne, 130 lb wegende op zijn rug, en droeg het naar
het Hotèl des sept freres Maçons, rue de l’Intendance, waar ik mijn
intrek nam, en bedong eene vrij goede kamer op de tweede verdieping,
met twee bedden voor £ 3-:-: daags. Het middagmaal aan de gemeene
tafel, kostte hier £ 3-10-: voor ieder persoon.
Volgens gewoonte de stad eens doorgeloopen hebbende, ging ik ’s avonds
in een kleinen Schouwburg, nog maar onlangs in een zeer zoeten smaak
gebouwd, ter zijde van de gemeene wandeling, die men les Allées de
Tourny noemt. Men speelt ‘er kleine stukjes Comedies Vaudevilles
[185] genaamd. De dekoratien waren zeer lief, en de vertooners, meestal
jongelieden, speelden vrij wel; vooral eene Majeur, die de grappige
(comique) rollen speelde. Onder de vrouwen waren ‘er ook eenige,
die ‘er niet onaardig uitzagen; en men betaalt hier in het parterre
niet meêr dan 10 sols. Dit Schouwburgje wordt le Théatre de la
Gaité genaamd. Digt bij dit Théater, over de laan van Tourny,
is een zeer fraai koffijhuis met eene colonnade, doch men deed
‘er voor het ijs (les glaces) 18 sols betalen.
TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF.
Bordeaux 25 September.
’s Morgens van den 23 dezer wandelde ik langs de kaai van den eenen
kant tot den anderen, dat een frissche kuijer is [186]. Men ziet daar
een menigte gnappe gebouwen; maar het geen mij inzonderheid vreemd
voorkwam, waren de menigte Hollandsche opschriften op uithangborden
enz. als: Allerhande soorten van Scheepsbehoeftens; N. N. Schoenmaker
maakt en verkoopt, enz. Verwer en Glazemaker en dergelijke. Voorheen
zag men hier dan ook een groote menigte van onze Vaderlandsche
varensgasten; thans zijn het meestal Amerikanen, Deenen, Zweden,
en Pruisschen. De schepen die ‘er in menigte op stroom lagen, voerden
ook die vlaggen, en waren daar mede, wijl het Zondag was, bijzonder
opgesierd. De kaai maakt, zoo als ik u reeds gezegd heb, genoegzaam
een halven cirkel, te weten van het eene eind tot het andere, zoo ver
‘er huizen staan, en de vesting le Chateau Trompette genaamd, ligt
omtrent in het midden van dezelve. Hier omstreeks stond een tempel
door de Romeinen gebouwd, en aan de beschermgoden gewijd; dit gebouw
moet eenige overeenkomst gehad hebben met den tempel van Cajus Cæsar
te Nismes, waar van ik, daar zijnde, melding maakte. Ten tijde van
Lodewijk den XIV. bestond ‘er nog een groot deel van dezen tempel,
omringd van 18 kolommen, welke van de 30, zoo men meent, staande waren
gebleven; en deze geweldenaar, waarschijnlijk ter bereiking van zijne
krijgs- en eerzuchtige oogmerken, deed deze merkwaardige gedenkteekens
der oudheid sloopen, om de voornoemde vesting te vergrooten, het geen
volgens het bestek van den vermaarden vesting-bouwkundigen de Vauban
werd uitgevoerd.
Van hier gingen wij naar de voorstad le Chartron genaamd, waar
vele voorname kooplieden in fraaije gebouwen wonen, en vervolgens
in de Protestantsche Kerk, staande aldaar in een straat genaamd
rue notre Dame au Chartron. Men gaat ‘er door een gangetje in,
want de Protestanten hadden deze Kerk reeds voor de omwenteling; op
zich zelve is het een eenvoudig maar net gebouw, ‘er zijn galerijen
en een orgel in, en de gemeente was vrij talrijk; ik begrootte
ze op 4 à 500 menschen; de Predikant deed een eenvoudig zedelijk
vertoog; doch had vrij sterk de Gasconsche uitspraak (l’accent
Gasçon). Op deze Kerk zag ik ook een torentje met een klok, welk
een en ander ‘er zekerlijk na de omwenteling eerst opgekomen is. De
gemeene wandeling, le Jardin Public, voorheen Jardin Royal, ook
le Champ de Mars genaamd, is niet ver van hier. Deze wandelplaats,
met regte lanen beplant, waar van de boomen over het algemeen gansch
niet weelderig staan, en daar bij hier en daar nog geschoren zijn,
is vrij ruim, met muren en ijzer hekwerk omringd; beelden heb ik ‘er
niet ingezien, en eenige overdekte steenen galerijen aan de zijde zijn
het eenigste sieraad; althans deze zoogenaamde tuin beantwoordde in
’t geheel niet aan het denkbeeld, dat ik ‘er mij naar den Franschen
ophef van gemaakt had, en gelijkt niet naar onzen Haarlemmer Hout,
of het Haagsche Bosch [187]. ‘Er is een laan, waarin vooral heden
met de Zondag nog al verscheidene opgeschikte menschen, op en neder
wandelden. Men verhuurt hier ook stoelen, en ter zijde staat eene
nette houten loots, waarin men koffijhuis houdt.
Na den middag onze wandeling vervolgende, bewonderde ik vooral dat
gedeelte, waar de groote Schouwburg geheel op zich zelven staat,
en van waar men verder door een breede met fraaije huizen bebouwde
straat, langs de beurs op de kaai komt. Men noemt deze wijk, die met de
bijgelegen allées de Tourny, de schoonste is, die ik in Frankrijk
gezien heb (althans naar mijn zin) le Quartier du Chapeau Rouge
[188]. De plaats achter de beurs op de kaai, werd voorheen la place
Royale [189] genaamd; omdat de stad, in het midden van dezelve, omtrent
de eerste helft van de vorige eeuw, ten haren koste het beeld van den
Koning Lodewijk den XV. te paard zittende, en van metaal gegoten,
deed oprigten. De fraaije vleugels van de beurs, aan den eenen, en
van het tolhuis aan den anderen kant, maken de twee zijden van deze
plaats, thans la place de la Liberté [190] genaamd, uit.
Het inwendig gedeelte van de oude stad, ziet ‘er gansch niet bevallig
uit: de straten zijn ‘er veelal naauw en krom, behalve die, welke les
fosses des Salinières, de la Commune etc. genaamd wordt. Deze
zijn breed en met boomen beplant. Aan het Stadhuis, dat in dezelve
staat, is niets bijzonders te zien. Daar over is de halle of groote
markt. De nieuw aangelegde straten, die le Cours Messidor en le
Cours Thermidor genaamd worden, zijn ook fraai, regt, breed en
met boomen beplant, en het plein dat men Place Nationale noemt,
is ruim en rondom regelmatig gebouwd. Bordeaux bevalt mij dan wat
het plaatselijke aanbelangt, meêr dan Marseille, dat de eenigste
van de Fransche steden is, die ik gezien heb, is, waarbij zij kan
vergeleken worden; hoewel de laatstgenoemde over het algemeen, niet
minder regelmatig bebouwd is. Ik zal u een nieuw plan van deze stad
trachten te doen toekomen; ‘er zijn verscheidene nieuwe straten in
hetzelve geteekend, die men voornemens schijnt, om te maken; als dat
werk geheel voltooid is, en men in de oude stad ook wat verbeteringen
heeft gemaakt, zal Bordeaux al een zeer fraaije stad zijn. Orde
en netheid heerschen hier ook meêr dan in zoo vele andere plaatsen,
die ik op deze reis gezien heb, en het is duidelijk te bemerken, dat
deze hier zoo wel als te Marseille een gevolg zijn van den omgang
met vreemdelingen door den handel, en van de bloei en welvaart,
die deze aanbrengt.
’s Avonds ging ik in den sedert de omwenteling nieuw opgerigten
Schouwburg, le Théatre Français genaamd, staande niet ver van
de place Nationale. De bouworde beviel mij niet zeer, zijnde dit
gebouw, tusschen twee straten staande, zoo dat de voorgevel op den
hoek tusschen beide komt, van voren smal en van achteren breed; maar
zich naar de plaats moetende schikken, heeft men dit waarschijnlijk
niet wel anders kunnen maken. Van binnen is het met smaak gemaakt. De
schermen (decorations) waren ook zeer voldoende. Ik zag ‘er een paar
kluchtjes, die men te Parijs op het Théatre de Montansier geeft,
eene Armant aapte daar in den befaamden Brunet [191] na. Men eindigde
met een Pantomime à grand Spectacle [192]. De beste vertooners op
dit tooneel, waren niet meêr dan middelmatig, Bijna schuins over dezen
Schouwburg is een andere plaats voor het openbaar vermaak gebouwd en
de Vauxhall genaamd; men geeft ‘er bals, vuurwerken, enz. Door den
sterken regen was ‘er heden niets van belang te doen.
Den 24 dezer ging ik mijne krediet- en aanbevelingsbrieven
overhandigen, en was verwonderd van deftige kooplieden in naauwe en
donkere straten, waar zij woonden, te moeten opzoeken; in een derzelven
la rue de la Rousselle genaamd, en daar omstreeks, rook het al zeer
onaangenaam, door de menigte gedroogde labberdaan en andere visch,
alsmede kaas en olij, die daar bijna huis aan huis verkocht werd,
en waarmede geheele pakhuizen waren opgevuld. De uitwaseming van deze
waren schijnt echter niet ongezond, maar integendeel een behoedmiddel
tegen aanstekende ziektens te zijn; want men heeft meêr dan eens
opgemerkt, dat ten tijde dat ‘er besmettelijke krankheden in deze
stad plaats hadden, deze wijk daar van bijzonder bevrijd bleef. Zoo
is alles, wat wij onaangenaam vinden, niet niet schadelijk, even zoo
min als alles wat aangenaam genoemd wordt, voor ons nuttig is.
Thans was het op de Fosses des Salinieres zeer drok; men hield ‘er
markt van oude kleederen en andere waren. Een soort van kwakzalver en
kwakzalveres, die ik daar zag, waren al zeer wonderlijk toegetakeld. De
vrouw in eene misselijke gegalonneerde Amazone kleeding, zat op
een klein paardje, aan beide kanten van het zadel hingen omtrent
een vijf en twintig gedroogde ratten, en op de kop van het paard,
zat een levendige sperwer. De man, die voor het paard staande, op den
trommel sloeg, zag ‘er ook niet alleen wonderlijk in de kleederen uit,
maar had om den bol van zijn’ hoed een’ krans van overeind staande
gedroogde ratten; boven op dezelve eene gedroogde zeeschildpad, en daar
op de gedroogde muil van een’ grooten visch, waarin eene opgezette
aap zat; en wat denkt gij dat die lieden te koop veilden?–Middelen
om ratten, muizen en wandluizen te verdrijven. Hunne vreemde opschik
trok een menigte volk, en zij bragten daar door van hunne waren, die
denkelijk niet veel beteekenden, nog al wat aan den man. Zoo draagt
de eene mensen een’ krans van gedroogde ratten op het hoofd, en een
ander weder iets anders; alles met oogmerk, om met de dwaasheid van
het volk voordeel te doen. Nu zoo deze middelen tegen de ratten en
weegluizen niet veel baten, misschien schaden zij ook niet; doch ik
heb mij verwonderd, dat de Politie, die anders in Frankrijk over het
algemeen vrij naauwkeurig en oplettend is, geen strenger maatregelen
gebruikt tegen die groote menigte kwakzalvers en marktdoctoren,
die zich met de geneeskunde bemoeijen, overal openlijk hunne gewaande
algemeene geneesmiddelen uitventen, en hunne kunsten zelfs met gedrukte
billetten bekend maken; als ook, dat men het trekken van horoskopen,
waarzeggen, in de hand kijken, kaart leggen, enz. niet belet. Dit
ziet men haast op alle plaatsen, en inzonderheid ook te Parijs,
openlijk langs de straten; en niet alleen het zoogenaamde gemeen,
maar zelfs zoogenaamde voorname of fatsoenelijke lieden, houden zich
daarmede bezig, en hij, die met verscheidene Godsdienst-stellingen den
spot drijft, slaat geloof aan de ellendige sprookjes van een oud wijf,
of de gewaande voorspellingen van een’ Astrologist, die zich beter
verstaat op het beurzensnijden, dan op de sterrekunde.–En dit heeft
plaats onder deze, zich zoo bij uitnemendheid verlicht noemende,
Franschen, en die het ontegenzeggelijk ook wat de kunsten en
wetenschappen aangaat, al zeer ver brengen.
Wat verder stond een liedjeszanger, die ‘er onder anderen een zong,
dat nog al aardig was. Over de tegenwoordige kleederdragten handelende,
kwam ‘er in, dat, indien de broeken van de mans nog hooger werden,
men daar wel dra mouwen aan zou moeten zetten, en zoo de lijfjes van
de vrouwen nog korter moesten worden, zij weldra genoodzaakt zouden
worden, om de rokken over de schouderen te dragen. In diergelijke
aardigheden moet men bekennen, dat de Franschen andere volkeren
aanmerkelijk overtreffen. Onder hunne volksliedjes zelfs van jaren
herwaards, zijn al zeer aardige en vol geestige trekken; ‘er zijn
aanmerkelijke verzamelingen van gedrukt, en sommige dier werkjes
worden, wanneer zij op verkoopingen voorkomen, duur betaald.
De St. Andréas of Hoofdkerk (Eglise de St. Andrée), is een groot
Gothisch gebouw, en pronkt met twee vrij hooge spitse torens, waarin
geen klokken hangen, aan den eenen kant. Aan den anderen schijnt men
‘er ook twee te hebben willen maken, en op een van die begonnen torens,
hangen eenige klokken; deze kan dan eenigzins als een derde toren
worden aangemerkt, het geen aanleiding geeft tot eene nog al aardige
woordspeling: l’Eglise de St. Andrée, zegt men, à trois clochers,
et deux cens (deux sans) cloches [193]. Die dit pas hoort en hier
onbekend is, verwondert zich niet weinig over zulk een groot aantal
klokken. Ik zelve was ‘er ook mede bedrogen, en meende in het eerst,
dat het een klokkespel was, waarbij een meenigte kleine klokjes waren,
en dan zou het eene dubbele merkwaardigheid geweest zijn, want zoo
algemeen als de klokkespelen bij ons zijn, zoo zeldzaam treft men die
in Frankrijk aan; en ik herinner mij niet van ‘er op deze gansche
reis van Parijs af [194] een gehoord te hebben. Inwendig zag ik
niets bijzonders in deze Kerk; men was bezig met dezelve op te maken;
‘er lagen hier en daar verscheidene grooten roode marmeren kolommen,
naar ik vernam, waren zij afkomstig uit een in de omstreek afgeschaft
Klooster of Abdij, en moesten dienen, om deze Kerk mede te versieren.
Het voormalig Aartsbisschoppelijk Paleis staat digt bij deze Kerk,
en is een groot modern gebouw, met een ruim voorhof (basse cour)
en ijzer hekwerk. Mij kwam het niet zeer merkwaardig voor. Bij het
afbreken van het oude paleis, dat een fraai Gothisch gebouw moet
geweest zijn, heeft men veel overblijfsels van een’ ouden tempel
gevonden, welke deskundigen meenen, dat aan Jupiter toegewijd was,
zoo als stukken en brokken van geribde kolommen, kapiteelen volgens de
Corinthische bouworde, fraai gebeeldhouwd lijstwerk, basreliefs, enz.
De Aartsbisschoppelijke tuin, die vrij groot was, plagt ook voorheen
ten algemeene wandeling te verstrekken, en was zeer lommerrijk; doch
dat is ook al veranderd. Thans wordt dit Paleis door den Prefect
Charles de la Croix, voorheen Fransche Minister in den Haag,
bewoond. En de tegenwoordige Aartsbisschop van Bordeaux heeft een
andere woning.
De St. Michiels Kerk verdient, om zijn Gothische bouworde bijzonder
gezien te worden. De toren staat ter zijde een eindje van de Kerk af,
op dezelve plagt een zeer hooge en fraaije spits te staan, (men zegt
dat zij hooger was dan die van Straatsburg) en dit ontzaggelijk
gevaarte werd in 1767 door een orkaan ter nedergeploft, het geen een
vreesselijken slag veroorzaakte; gelukkig echter is ‘er niemand onder
verongelukt. De muren van het koor zijn zeer zigtbaar binnenwaarts
gebogen; men had ‘er een dwarsbalk tusschen gezet, om ze te schragen,
zoo dat dit gebouw al vrij bouwvallig wordt.
Aan het bezigtigen der Kerken zijnde, ging ik verder van hier een lange
straat, zuid-oostwaards, door, tot aan de Kerk van het heilige kruis;
tot eene Abdij van dien naam behoord hebbende. Volgens de bouworde
van den voorgevel te oordeelen, schijnt zij zeer oud te zijn. De
toren was ook waarschijnlijk hooger. Inwendig was het nog al netjes
opgegnapt, doch merkwaardige schilderijen, beeldhouwwerk, zag ik
‘er niet. Een levensgroot Christus beeld aan het kruis hangende,
trok echter mijn aandacht; men had het eene soort van zijden damasten
japon met groote gekleurde bloemen aangetrokken; ik had dat hier
en hier omstreeks al meêr gezien, doch deze door de sterke kleuren,
en in ’t licht geplaatst, viel bijzonder in het oog. Voor iemand, die
daar niet aan gewoon is, maakt dit eene misselijke vertooning. Dat de
Roomschgezinden een kruis, en sommige andere beelden in hunne Kerken
plaatsen, kan ik als overeenkomstig met hunne leerstellingen, zeer wel
toegeven. En ik heb van hunne Kerken gezien, waar de beelden zoodanig
gemaakt, en op zulk eene wijze in geplaatst waren, dat zij daar door,
en door de verdere wel ingerigte versierselen, wezenlijk een deftig
aanzien hadden. Doch verstandige Geestelijken moesten mijns bedunkens
niet dulden, dat men door het plaatsen van gedrogtelijke poppen,
aanleiding gaf tot spotternij; hier onder behooren ook die gekroonde
met allerlei stoffen behangen, en wonderlijk opgeschikte lieve
vrouwenbeelden; immers deze beeldtenis is geheel niet overeenkomstig
de geschiedenis, maar behoorde eene aanminnige en teedere moeder, in
een zedig gewaad te verbeelden, en zulk een beeld natuurlijk gemaakt,
best van wit marmer of hout, het marmer na bootsende, moet ieder een
van welke Godsdienstige begrippen hij ook zijn moge, natuurlijker
wijze met genoegen zien. Vele anderzins redelijke en achtingwaardige
Roomsche Geestelijken, loopen diergelijke min of meêr aanstootelijke
ongerijmdheden, minder in het oog dan ons, omdat zij ‘er van hunne
jeugd af aan gewoon zijn; maar ik ben verzekerd, dat, als zij ‘er
bedaard en onpartijdig over denken, zij zullen moeten bekennen, dat ik
gelijk heb, en dat vooral onze eeuw zulke en diergelijke verbeteringen,
volstrekt noodzakelijk maakt. Gij ziet, Vriend! dat ik u mijne invallen
onder het schrijven of beschouwen getrouwelijk mededeel. Komt ‘er
zoo al eens wat in voor, dat u van geen belang is, de vrijheid om
het ongelezen te laten, kan, noch wil ik u betwisten. Het geen de
Kerken aanbetreft, ditmaal voor afgehandeld houdende, zal ik van het
stuk van het ware kruis, (Morceaux de la vraie croix) dat in deze
laatstgenoemde Kerk vertoond wordt, niet spreken.
In de voorstad St. Seurin, ziet men nog de overblijfsels van het
oude Amphithéater van Bordeaux, verkeerdelijk le Palais Gallien
genaamd, omdat het onder de regering van dien Keizer, zoo men meent,
door Pivesuvius Tetricus, toen ter tijd Prefect van Aquitania, waar
van men meent, dat Bordeaux de hoofdstad was, is opgerigt, omtrent
het midden van de derde eeuw der Christelijke jaartelling. Thans kan
men ‘er de gedaante niet meêr van erkennen, en al wat ‘er nog van
bestaat, is een klein gedeelte van den muur, die het omringde, en
waarin eenige boogsgewijze openingen (portiques); eenige vervallen
gewelven en een poort of hoofdingang, welke laatste wel het voornaamste
is van die merkwaardige oudheid; naar ik vernam, werd deze grond eenige
jaren geleden verkocht, en een groot gedeelte van de overblijfsels
van het Amphithéater weggebroken; deze verwoesting is echter door de
regering gestuit, en het verdere afbreken verboden. Ondertusschen zijn
‘er eenige huizen in en tegen gebouwd, en deze met de vervallen muren
en puinhoopen misselijk door elkanderen staande, leveren niet anders
dan eene onbevallige vertooning op, en ik verwonderde mij zeer, dat
hier, waar men zich met het verfraaijen en verbeteren der stad veel
schijnt te bemoeijen, en waar de goede smaak ook niet moet ontbreken,
tot nog toe niet gezorgd is, om aan deze Romeinsche overblijfsels
een bevalliger aanzien te geven; het geen niet moeijelijk zou zijn,
wanneer men ‘er een’ tuin van maakte, en naast deze oude muren eenige
Italiaansche populieren, cypressen- en accacia-boomen plantte; niet
langs de lijn of op eene stijve en regelmatige wijze, zoo als de
Franschen gewoon zijn, maar als of zij door de natuur zelve daar
waren gesteld.
Dit Amphithéater, dat ook wel les Arénes genaamd werd, diende
hoogstwaarschijnlijk tot hetzelfde gebruik als dat van Nismes; doch
het is niet als dit geheel van gehouwen steen, maar van gebakken en
kleine gehouwen steenen gebouwd; deze zijn laagsgewijze regelmatig op
elkanderen gesteld, en met een soort van kalk of cement bevestigd;
de gebakken steenen hebben eene andere gedaante dan die welke wij
gebruiken, en gelijken meêr naar onze roode vloertegels [195]. In
eene vorige heb ik reeds van dat soort van steenen gesproken, en
het schijnt, dat de inwoners van deze landstreek, te weten le haut
Languedoc en Gascogne, nog deze wijze van de gebakken steenen te
vormen van de Romeinen hebben behouden.
De straat van de plaats, aan het eind van de lanen van Tourny
tot bij het Amphithéater, is vrij breed, en genoegzaam lijnregt,
en wordt rue Fondaudege genaamd; aan het eind van dezelve is men
digt bij de Jardin public.
Hoewel het middagmaal in mijne herberg wel beviel, ging ik heden
voor de verandering bij eenen zoogenaamden restaurateur [196], die
men hier op dezelfde wijze als te Parijs vindt, eten. De vertering
kwam al op hetzelfde, als aan de gemeene tafel in mijne herberg, uit.
’s Avonds ging ik in het Théatre de la Gaité, waar Majeur mij door
zijn grappen nog al deed lagchen. Dat kleine Schouwburgje bevalt mij
wel, vooral omdat ik hier, moede gewandeld zijnde, kan uitrusten;
want men zit ‘er in het parterre even eens als te Parijs. De
prijs is zeer redelijk, en de vertooningen niet onaardig zijnde,
trekt dit Tooneel veel volk.
Den 25 dezer. In de herberg had men mij naar mijn paspoort gevraagd,
om hetzelve bij de politie te vertoonen, en het daar te laten
teekenen. De bediendens uit de herbergen zijn met de bezorging daar
van belast, men geeft hun die, en zij bezorgen dezelven, wanneer zij
ze niet verliezen, wederom. Ik verkoos zelf mede te gaan, en zou
zulks ieder reiziger aanraden; want meêr dan eens ben ik getuigen
geweest van de moeite en onaangenaamheden, welke men heeft, als men
zijn paspoort kwijt is. Men betaalt hier 5 sols voor het teekenen,
het eerste geld, dat men ‘er mij sedert Parijs voor heeft afgenomen,
hoewel ik het betalen van deze kleinigheid, niet onredelijk vind,
daar men toch ten dienste van de vreemdelingen eenige onkosten moet
doen, maar dat men te Parijs alleen voor de handteekening van den
Minister der Buitenlandsche Zaken, Talleyrand, dienende om die van
de Ambassadeurs te bewaarheden, £ 10-:-: moet neêrtellen, vindt ik
niet billijk, en vooral niet voor eene Carte de Sureté [197] in
Parijs zelve moetende dienen, omdat deze stad een groot deel van
zijn bestaan aan de vreemdelingen verschuldigd is. Men zegt, dat de
Ambassadeurs zich reeds meêr dan eens hier over bezwaard hebben, doch
te vergeefsch. Ik hoop, dat men toch bij ons wederzijds zal handelen.
De Beurs schijnt inwendig pas nieuw opgemaakt. Het plein, waar de
Kooplieden dagelijks verzamelen, is overdekt, en het licht valt ‘er
van boven door eene zoogenaamde lantaarn; men klaagt dan ook, dat het
‘er in den zomer zeer benaauwd zijn kan. Rondom aan den muur leest
men de namen van verscheidene landen, als la Chine, l’Angleterre,
la Hollande, enz. De Kooplieden zich bij deze teekens plaatsende,
vinden elkander daar door te gemakkelijker. Rondom de verzamelplaats
voor de Kooplieden is eene gaanderij, waarin veelerlei soorten van
winkels of kramen staan. Bij een prentenkoopman aldaar, zag ik eenige
plaatjes zoo zonderling geplaatst, dat ik niet wel denken kan, dat
zulks slechts bij geval was; boven eene afbeelding, waarop Lodewijk
de XVI. en zijne nabestaanden verbeeld werden, hingen de afbeeldingen
van de nieuwe Keizer en Keizerin, en daar bij een ander prentje met
een treurwilg, waar onder geschreven stond: le saule pleureur.
Boven deze gaanderij zijn eenige andere vertrekken, zoo als de
regtbank voor den koophandel (Tribunal de Commerce) wij zagen ‘er
een Engelsche prijs bij openbare veiling voor eene som van 36,000
francs verkoopen; deze verkooping geschiedde bij het uitbranden
van de kaars [198], en werd door een trompetter aangekondigd. Achter
de beurs op de kaai staan doorgaans een menigte sleden, ieder met
twee ossen bespannen, waarmede hier de koopmanschappen in en uit de
pakhuizen gevoerd worden. Onder deze ossen vindt men ‘er, die al vrij
groot zijn; genoegzaam alle zijn zij rood, en trekken met den kop,
de horens dikwijls zeer lang zijnde, worden aan den kant, waar zij met
de koppen tegen elkanderen zijn gespannen of gebonden, afgezaagd. Het
nommer van de slede hebben zij op een blikken plaatje voor den kop.
De groote Schouwburg, zoo als ik u reeds gezegd heb, in de wijk du
Chapeau Rouge, en niet ver van de beurs staande, is het meesterstuk
van bouwkunde van den vermaarden bouwmeester Louïs en wordt voor
een der fraaiste, grootste en prachtigste Schouwburgen van Europa
gehouden. Dit gebouw bevat een Tooneel- en een Concertzaal. De
voorgevel (péristile) bestaat uit twaalf Corinthische kolommen,
op de lijst boven ieder derzelven staat een beeld, zoo als gij op de
naauwkeurig geteekende afbeelding, die ik u zal doen toekomen, zult
zien. Ter zijde zijn gaanderijen, waar onder verscheidene kooplieden
en kramers hunne onderscheidene goederen in daartoe gemaakte kramen
of winkels uitstallen. Dit schoone gebouw is van gehouwen steen, staat
geheel op zich zelve, en maakt eene zeer fraaije vertooning. Inwendig
beantwoordt het ook zeer wel aan de verwachting, die men ‘er zich
door het uitwendige van gemaakt heeft. Men in een ruim en prachtig
voorportaal, en hier bewondert men een’ breeden en groots gebouwden
trap, waarmede men naar de gaanderijen, loges enz. gaat; het licht
valt hier op door een lantaarn in het dak gemaakt, en geeft aan dit
alles een luisterrijk aanzien; hoewel mij dunkt, dat terwijl onze
tooneelen tot nog toe, zoo wel zomers als ’s winters door kaars- of
lamplicht verlicht worden, men beter zou doen, van alle de toegangen
tot hetzelve insgelijks door kaarsen of lampen te verlichten, om
daar door het treffend onderscheid tusschen het dag- en kaarslicht,
en de onaangenaame gewaarwording daar door bij het inkomen der
Schouwburgzaal veroorzaakt, zoo veel mogelijk te matigen. De plaats
voor de aanschouwers geschikt, heeft de gedaante van een cirkel,
van omtrent 60 voeten middellijns (diameter), omtrent het vierde
deel afgesneden door het Tooneel. Zij is door 12 op zich zelve
staande kolommen van gemengde order (l’ordre composite) omringd. De
tweede en derde loges als balcons tusschen deze kolommen gemaakt,
bevielen mij niet, omdat men uit die, welke bij het tooneel zijn, niet
goed moet kunnen zien, en omdat ‘er door deze inrigting veel plaats
verloren gaat. Het platfond is fraai geschilderd [199], ik meen door
Robin. De geheele zaal is met smaak versierd en verguld; doch naar de
uitwendige gedaante te oordeelen, had ik haar nog grooter verwacht; men
verzekerde mij, dat ‘er niet meêr dan 2200 aanschouwers in geplaatst
kunnen worden. In het parterre kan men ook niet zitten; men betaalt
in hetzelve en op de bovenste galerij £ 1-2-: en voor de plaatsen in
het orchest de eerste galerij enz. £ 3-6-:–Het was ‘er heden zeer
vol; want Talma en zijne vrouw speelden ‘er in Henry VIII. ou la mort
d’Anne Bouleyn, Treurspel van Chenier, hoewel het beste niet, dat hij
gemaakt heeft. De kleeding van Madame Talma was ook zeer naauwkeurig,
waaromtrent de Fransche Actrices anders dikwijls zondigen, vooral
als de kleeding, zoo als zij in het stuk te pas komt, niet bevallig
genoeg naar haar zin is. Dit Treurspel werd over het algemeen vrij
goed gespeeld, en Talma en zijne vrouw zeer sterk toegejuicht; doch
het geraas, dat ‘er door het vreesselijk gedrang in het parterre
plaats had, was dikwijls hinderlijk. Ik had mij daar ook geplaatst,
maar was ‘er gansch niet op mijn gemak. Na het Treurspel vertoonde
men ‘er een stukje van Alexander Duval, genaamd Shakespeare amoureux
ou la pièce à l’etude. In dit blijspel, waarin maar drie vertooners
voorkomen, speelt Talma, die anders niet dan in het Treurspel voorkomt,
de hoofdrol, en verdient ook daar in wel gezien te worden [200];
Madame Talma, en een Bordeauxsche Actrice voldeden ook wel.
DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF.
Bordeaux, 1 October.
Daar ik hier in een der voornaamstte wijnlanden van Frankrijk
ben, en het omstreeks deze stad thans juist in het hartje van den
wijnoogst (vendeange) is, wilde ik dien zien, en ging ten dien
einde den 26en dezer naar het kasteel Hautbrion, 3/4 uurs van de
stad, of van de St. Juliaans poort, (porte St. Julien) welke
men uitgaat, gelegen. Die poort is een modern en niet onaanzienelijk
gebouw. Door de voorstad, die ‘er gnap uitziet, en een aangenamen weg,
langs tuinen en wijngaarden loopende, komt men te Hautbrion. Men
was ‘er in het drukste van den oogst. De wijngaarden hier omstreeks
doorloopende, vonden wij ‘er eene menigte mannen en vrouwen, jongens
en meisjes bezig, met de druiven te snijden, en ‘er uit te dragen;
zij zongen tusschen beide half Fransch en half Patois Gascon, en
schenen zeer vrolijk. Een man met een stokje in de hand, was gesteld,
om de kinderen in order te houden. Buiten den wijngaard werden de
druiven in kuipen of tonnen op een kar, met twee ossen bespannen,
geladen, en zoo naar het pershuis gebragt; bij dit pershuis was eene
niet onaardige wooning. De rentmeester van het landgoed, waar van de
eigenaar, naar hij ons verhaalde, te Parijs woonde, ontving ons,
hoewel wij hem niet kenden, of geene de minste aanbeveling aan hem
hadden, zeer vriendelijk, en liet ons de wijze, op welke de wijn
gemaakt werd, zien. Als vele onzer landslieden zagen, hoe daar mede
gemorst wordt, zij zouden ligt huiverig zijn, om ‘er van te drinken
[201]. In het pershuis waren twee vierkante houten bakken, hebbende
naar gissing omtrent 10 à 12 voet lengte, even zoo veel breedte,
en ongeveer 2 voet diepte; zij stonden eenige voeten van den grond
verheven; in deze bakken werden de druiven geworpen, en vijf à
zes menschen vertreden die dan met hunne bloote voeten, dit noemt
men Fouler le Vin; het sap liep door een gat, aan de voorzijde
gemaakt, in kuipen, en twee andere mannen droegen het van daar in
eene andere groote en hooge kuip, daar zij met eenen trap naar toe
moesten klimmen. Deze kuip was nog nieuw van eikenhout gemaakt, en met
ijzeren hoepels omringd; de rentmeester verhaalde mij, dat dezelve £
1500–gekost had; men verkiest voor diergelijke kuipen het eikenhout,
hier omstreeks groeijende, boven het vreemde, omdat het minder hard
is. In deze kuip liet men het sap en de verpletterde druiven 10 à 12
dagen staan, eer men ze verder uitperste en op vaten deed. De witte
wijn, dien men hier minder teelt dan de roode, was reeds in de vaten,
en gistte aanhoudend, zoodat de schuim door het bomgat, dat openstond,
uitliep; deze wijn, hoewel pas 14 dagen oud, was reeds zuurachtig. Men
liet ons ook den wijn van voorleden jaar, en van dien, welke eenige
jaren oud was proeven; deze laatste vooral was zeer lekker. De wijn
van Hautbrion behoort tot de beste en fijnste wijnen, die in deze
gansche landstreek geteeld worden, doch om goed te zijn, moet men ze
ouder laten worden dan doorgaans de Medoc, en ze niet eerder drinken,
voor dat zij 5 à 6 jaren oud is. De druif is hier klein, donker van
kleur, hard van schil, en niet zeer aangenaam van smaak. De wijnoogst
was ook hier over het algemeen goed, echter hadden de wijngaarden
door de voorjaarsvorst nog wat geleden.
Ik heb opgemerkt, dat de behandeling van den wijngaard in de
onderscheidene streken van Frankrijk verschillende is. In Bourgogne
wordt de stam al vrij kort gehouden, en de ranken tegen een regt
overeind staand stokje opgebonden. In Provence en Languedoc laat
men de stammen langer, en men bindt de ranken niet op, maar doet ze
over den grond kruipen, omdat dezelve daar door beschaduwd zijnde,
minder zouden uitdroogen. Naar de kanten van de Pyreneën worden de
stammen nog hooger, en sommigen zijn vrij dik. In het Departement
der hooge Pyreneën zelfs groeijen de wijngaarden, die somtijds
vrij zwaar zijn, zoo als ik u gezegd heb, tegen kersen of andere
boomtjes op, en in deze streek worden zij weder kort gehouden en
tegen stokjes opgebonden.
Al wat men ons in Holland voor Bordeauxsche en Medoc wijnen
verkoopt, moet men niet gelooven, dat in die landstreek groeit;
een groot gedeelte Languedocsche wijnen loopt daar onder. Al die
wijnen verbeteren veel door de reis over zee, en wij hebben daar bij
beter slag, om ze te bereiden dan de Franschen zelve, en welligt is
‘er onze luchtstreek ook beter toegeschikt. De Bourgogne-wijnen
worden in Frankrijk vrij algemeen voor gezonder gehouden dan
de Bordeauxsche, vooral voor lieden, die met jicht, graveel of
diergelijke kwalen gekweld zijn.
In de stad terug gekeerd, ging ik het Panorama van Lyon bezigtigen,
omdat ik die stad en omstreken juist van dezelfde plaats gezien had,
van waar het Panorama geteekend is. Ik vond het zeer wel gelijkende,
en deze vertooning was voor mij des te aangenamer, daar het mij
duidelijk, al het geene ik te Lyon gezien had, herinnerde. Jammer
was het, dat de begoocheling hier en daar benomen werd door eenige
plooijen, die in het doek waren. Het zelve opgerold van Toulouse
op hier in een lekke schuit ingescheept geweest zijnde, was vochtig
geworden, en aan de kanten wat verstikt; hier door kon men het
op sommige plaatsen niet goed spannen, dit gebrek was echter wel
te verhelpen. Op de plaats, achter deze vertoonplaats, zag men
le Bellier Hydraulique van Montgolfier; dit werktuig, dat gij
ongetwijfeld kennen zult, bragt hier het water 42 voeten hoog. Nog
zag men hier een werktuig, dat men la Pendule merveilleuse [202]
noemt. Deze wijst een woord, dat men geschreven heeft aan, op deze
wijze: het briefje waar op een of twee woorden geschreven zijn, gaf
ik het aan de vrouw die het werktuig laat zien; deze zag het in, en
wees met een wijzer op den muur over de pendule, alwaar al de letters
van het Alphabet stonden, een voor een dezelfde aan die ik geschreven
had; daarna wond zij de pendule, die naar gissing 10 of 12 voeten
van daar stond, op, en deed de slinger bewegen, en nu werden op de
wijzerplaat, waarop insgelijks de letters van het A. B. C. stonden,
dezelfde letters die ik geschreeven had aangewezen. Deze pendule is
afgezonderd (geisoleerd), staande op een glazen of kristallen kolom,
waar men door heen zien kan, en rondom vrij. De werking kan echter,
dunkt mij, niet anders dan door een compère [203], en door den
magneet geschieden: waartoe anders ook de aanwijzing van de letters
op den muur. De uitvinder van dit werktuig, die zich Alexandre noemt,
en ook directeur is van het panorama, zegt, dat het op eene andere
wijze werkt.
’s Avonds ging ik het Tooneel de la Gaité weder bezoeken, Majeur
speelde zeer aardig de Ricco. Le foyer (de koffijkamer zou men bij
ons zeggen) van dit Schouwburgje is eene nette en fraaije zaal; ‘er
is ook een tuintje achter, daar men in kan gaan wandelen, om tusschen
beiden eens lucht te scheppen. Alles ziet ‘er nog nieuw en frisch uit;
want het is nog geen jaar geleden, dat het gebouw voltooid is.
Den 27 dezer zag ik bij den Heer Lacour, voornaam schilder
alhier, en correspondent van het Instituut te Parijs, eenige
fraaije schilderijen en teekeningen. Onze landgenoot de Heer van
Spaendonck, Professor in de schilderkunst, (zijnde een der voornaamste
bloemschilders thans bekend) en lid van het Instituut te Parijs,
had mij een aanbevelingsbrief aan dezen Heer medegegeven [204]. Onder
de schilderijen die ik hier zag, waren eenige goede stukken van
Nederlandsche meesters, zoo als Ruisdaal, Wouwerman, Teniers, Adriaan
Brouwer, Poelenburg enz. Onder de teekeningen munten uit twee groote en
uitvoerige met de pen op perkament, door Willem de Heer, in den smaak
van Ostade; ook bezit de Heer Lacour eene zeer schoone schilderij,
behoorende tot de Venetiaansche school, en zijnde waarschijnlijk van
Sebastien del Piombo, ook Sebastiano Veneziano genaamd; het verbeeldt
Judith in de tent van Holofernes, dien zij het hoofd heeft afgeslagen,
het welk zij in een zak werpt, die door eene andere vrouw opgehouden
wordt. Dit stuk is zekerlijk lang verloren geweest, zijnde zoo vuil
en zwart, dat men niet kon erkennen, wat ‘er op stond, toen de Heer
Lacour het alleen om het paneel kocht. Gevallig ontdekte hij naderhand,
dat het der moeite waardig zou kunnen zijn, om schoon te maken; het
geen dan ook ondernomen werd, en men beklaagde zich zulks in ’t geheel
niet. Daar de stukken van dien beroemden meester, en om de kunst, en
omdat zij vrij zeldzaam zijn, veel geacht worden, zou deze schilderij,
hoe schoon ook buitendien op zich zelve, nog van veel meerder waarde
zijn, als men bewijzen kon, dat het van den voornoemden meester
is. In eenige werken over de schilderkunst wordt gesproken van een
gegraveerde plaat, verbeeldende de geschiedenis van Judith, naar eene
schilderij van Sebastien del Piombo. De Heer Lacour en zijne vrienden
te Parijs en elders, hebben zich al veel moeite gegeven, om deze
plaat op te sporen; doch zijn daarin tot nog toe niet geslaagd. Zoo
gij somwijlen gelegenheid mogt hebben, Vriend! om dien aangaande iets
te ontdekken, laat dezelve dan niet voorbijgaan, zonder ‘er het meest
mogelijke gebruik van te maken. Den achtingwaardigen eigenaar van het
stuk daar door dienst doende, zult gij mij tevens veel vriendschap
bewijzen. In eene geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament,
(Histoire de l’Ancien et Nouveau Testament) langwerpig 4to [205],
staat ook een plaatje, waar van de teekening, hoewel op zich zelve
niet veel beduidende, naar deze schilderij schijnt gevolgd. De zoon
van bovengemelden Heer Lacour, een bekwaam plaatsnijder, heeft dit
stuk verkleind (want de figuren zijn weinig minder dan levensgrootte)
geteekend, en is voornemens, om deze fraaije teekening eerstdaags
in het koper te brengen. De Heer Lacour de vader is thans bezig aan
een groot stuk, verbeeldende een gedeelte van de kaai en haven van
Bordeaux; het gezigt van den kant des Chartrons genomen. Het
wordt zeer fraai en naauwkeurig geschilderd, en de huizen enz. op
de plaats zelve uitvoerig geteekend; het laat zich reeds aanzien,
dat deze schilderij wel beantwoorden zal aan den roem van den meester.
’s Avonds ging ik weder in den groote Schouwburg, doch niet meêr in
het parterre; om door Talma de Othello van Shakespear te zien
spelen. Het is een van de rollen, waarin hij uitmunt,–nimmer zag
ik hem beter;–welk eene woeste en afgrijsselijke houding,–en zoo
ziet ‘er toch een mensch, door woedende driften vervoerd, uit.–Hij
deed mij somtijds ijzen, en eene koude rilling gevoelen [206]. Deze
verdienstelijke schouwspeler brengt het in dit vak vooral al ongemeen
ver. Zijne vrouw speelde ook goed voor de minnares, en een van Hove,
tot dit Tooneel behoorende, voldeed wel in de rol van den Vader, en
schijnt een goed schouwspeler te zijn; echter was hij niet zeer vast
in zijn rol. In het begin was ‘er door het gedrang in het parterre,
zoo een sterk geraas, dat de vertooning daar door tusschen beide
werd verhinderd, zoo dat de vertooners een en andermaal moesten
stilzwijgen, en dit is aan niets anders toe te kennen dan aan de
verkeerde inrigting, die aan dat gedeelte der aanschouwers geen
zitplaatsen vergunt. Naderhand werd het evenwel stilder. Talma
en zijn vrouw werden ongemeen sterk toegejuicht; een lauwerkrans,
als het hoogste blijk van genoegen, werd op het tooneel geworpen,
en deze beide vertooners met algemeene stemmen gevraagd [207]. Les
trois Frères Rivaux [208] van la Font, werd door de Bordeauxsche
schouwspelers ook vrij wel vertoond. Om meêr plaatsen te winnen,
had men die van de muzijkanten voor de aanschouwers ingeruimd, en
nog was het overal stikkend vol.
Den 28 dezer, na bij den Heer Lacour nog eenige kunststukken en
oude medailles, waarvan een gedeelte alhier omtrent de voorstad
St. Seurin gevonden werd, gezien te hebben, ging ik met hem
het Museum van Natuurlijke Historie, Schilderijen, Oudheden; enz,
bezigtigen. Het behoort aan bijzondere personen, die het voor geld
laten zien; doch daar de Heer Lacour met hun bekend was, kostte
het ons niets. In eene ruime en fraaije zaal, waarin het licht van
boven invalt, ziet men verscheidene schilderijen, waar onder eenige
fraaije: op de lijsten van de meesten leest men den naam van den
een of anderen voornamen meester. In dezelfde zaal ziet men eenige
wapenen en andere werktuigen van zoogenaamde Wilden, eenige opgezette
en in wijngeest bewaarde dieren, mineralen, enz. doch de opgezette
dieren waren zeer door de mot beschadigd; twee mummien of gedroogde
lijken van Teneriffe, een groote oude lijkbus van gebakken steen,
die te Toulouse gevonden was, eenige aardevaten der ouden, fraai
gemaakt, en glad en blinkende, of zij verglaasd waren, enz. In een
andere pot of lijkbus met een deksel, toonde men nog eenige half
verbrande beenderen, die men zeide dat ‘er in gevonden waren. Men
liet ‘er ook eenige traanflesjes (lacrimatoires) die hier omstreeks
gevonden waren, zien; doch het geen ik bijzonder merkwaardig vond, was
een genoegzaam vierkante steen, naar gissing omtrent 3 voeten hoog,
en wat minder breed; op drie zijde was beeldhouwwerk en basrelief
van eene goede teekening, verbeeldende de middelste en breedste zijde
Jupiter en Ganimedes, en de twee anderen Juno en Leda. De zoon van
den Heer Lacour heeft deze beeldtenissen geteekend en gegraveerd. Ik
zend ‘er u hier nevens een afdruk van. De trekken die gestipt zijn,
heeft hij, als genoegzaam verwoest, bijgeteekend. Deze steen is pas
omtrent drie weken geleden gevonden, bij het graven van een’ kelder
voor een nieuw huis dat gebouwd wordt, ter zijde van het Hotèl van de
voormalige Intendance, en de straat genaamd rue des Fosses [209]
de l’intendance. Men veronderstelt dat deze steen gediend heeft tot
een piedestal van het beeld van Jupiter; hebbende de ruwe of onbewerkte
zijde tegen den muur gestaan, misschien in den tempel van Jupiter, waar
van ik hier voor gesproken heb. In vroegere tijden is hier, zoo als de
naam van de straat nog aanduidt, een gracht geweest, en deze steen is
daar welligt met andere afbraak in geworpen om dezelve te dempen. Het
gemelde huis en kelder nog niet voltooid zijnde, zag ik daar nog
verscheidene bewerkte steenen, half in den grond liggen; op sommigen
was loof- en lijstwerk van een’ goeden smaak, doch ik zag ‘er ook een,
waarop eenige beeldtenissen waren, die ‘er vrij Gothisch uitzagen. Alle
deze steenen, geelachtig van kleur, behooren tot de soort, die men
hier omstreeks en in de meeste steengroeven van Frankrijk vindt,
en doorgaans gebruikt wordt, om te bouwen. Oudheidkundigen zullen
hunne gevoelens over den opgemelden steen denkelijk wel bekend maken.
Verder gingen wij het kabinet van schilderijen van den Heer
Journu-Aubert lid van de Senat Conservateur bezigtigen, in
een huis niet ver van den grooten Schouwburg, Rue des Fosses du
Chapeau Rouge. Vier stukken van Joseph Vernet [210], schilder van
verscheidene Zeehavens enz. verdienen daar in bijzonder opgemerkt
te worden; die meester heeft ze voor dit Kabinet, dat niet groot is,
doch waar in men behalve deze nog verscheidene fraaije stukken ziet,
geschilderd. De namen van vele voortreffelijke meesters zijn ook op
de fraai vergulde lijsten te lezen.
In dit zelfde gebouw, dat vrij groot is, ziet men ook eene danszaal,
en eenige anderen daar bij behoorende vertrekken, op de wijze van
een grot, aardig geschilderd en versierd. Deze plaats, waar van men
vooral met den vasten-avondtijd (Carnaval) gebruik maakt, moet bij
avond verlicht zijnde, geene onaardige vertooning maken. Men noemt
dezelve Frascati.
Na het middagmaal zag ik in de voorstad, achter de Jardin Public
wandelende, aan het eind van dezelve een fraai lusthuis en tuin; een
gedeelte daar van was afgezonderd, en diende thans om danspartijen
en zoogenaamde landelijke feesten (Fètes Champêtres) te geven. Men
noemde het Tivoli, alles om Parijs na te apen, waar men ook zulk
een Frascati en Tivoli heeft.
’s Avonds ging ik au Théatre Français; men gaf ‘er een nieuw stuk,
dat niet veel beteekende, en een ander dat ik te Parijs reeds gezien
had. Hier betaalt men 15 sols in het parterre, dat ook slechts eene
staanplaats is. Ondertusschen, daar de avonden lang beginnen te worden,
zijn diergelijke plaatsen voor de vreemdelingen goed, om ‘er een uurtje
in door te brengen. Die van Bordeaux schijnen nog al liefhebbers van
het Tooneel te zijn; doch naar ik vernam, bestaat hun uitspanning en
pracht bijzonder in de goede sier, en het houden van maaltijden, als
een blijk hier van onder anderen, vindt men in hun voornaamste Almanak
(Calendrier de la Gironde) van het laatst afgeloopen Fransche
jaar, achter een lijst van de Departementale en Stedelijke Besturen,
Regtbanken, Bankiers, Makelaars, Kooplieden enz. eene onderrigting,
om eene tafel voor twaalf personen aanteregten (Instruction pour
regler le service d’une table de douze couverts.) Nu het is hier ook
in der daad een soort van luilekkerland, goed vleesch, vooral rund
en schapen, haperen ‘er niet, daar Gascogne nog al wat weiland
oplevert, zoo min als versche zee- en riviervisch; de omstreken
leveren ook onderscheidene soorten van wildbraad en tam gevogelte
in menigte op, waarbij men veeltijds de beroemde truffels, die het
naburig land van Périgord oplevert, voegt; Perigueux de hoofdstad
van dat land is beroemd om de patrijzen-pastijen; en de wijn begrijpt
gij dat bij dit alles niet hapert, hoewel de fijne en lekkere soort
‘er gansch niet algemeen en bijna zoo duur is als bij ons. De wijn,
dien men in de herbergen, zelfs in de voorname, gewoonlijk drinkt,
is maar redelijk; en als men een flesje extra wil hebben, moet men
‘er al 4 of 5 livres voor neêrtellen, en dan heeft men nog van den
allerbesten niet. Over het geheel zijn de levensmiddelen hier duur,
zelfs houdt men Bordeaux voor de duurste plaats van Frankrijk;
het geen ik voornamelijk aan den overvloed van geld, die ‘er althans
in vredestijd plaats heeft, toeschrijf. Menschen, die rijk zijn,
en het voornamelijk om lekker eten en drinken te doen is, zou men
deze stad wel tot eene woonplaats kunnen aanraden.
Den 29 dezer; daar men mij de Kerk der voormalige Carthuizers, in
een der voorsteden, als bezienswaardig had opgegeven, ging ik die
heden bezigtigen. In het voorbijgaan zag ik die van St. Seurin,
waarin steenhouwers, metselaars, en andere werklieden, drok bezig
waren met dezelve op te gnappen; merkwaardigheden vond ik ‘er
niet. Het koor van de Carthuizer Kerk is rondom van marmer; maar
vooral verdient het schilderwerk van het gewelf in deze Kerk, om de
aardige uitwerking die het maakt, bewonderd te worden; het bestaat
slechts in eenig loofwerk enz. en boven het koor ziet men een koepel,
rondom met glasramen; deze inzonderheid is zoo natuurlijk geschilderd,
dat men zou meenen dat hij wezenlijk bestond.
In het terug keeren las ik op den hoek van een straat rue plus de
Rois, en op die van een anderen rue haine aux Tyrans. Gij begrijpt
dat ‘er deze opschriften van daag of gisteren niet gezet zijn. Thans is
‘er ook een straat, die men rue Bonaparte noemt.
Heden was het weder vrij zacht, anders hebben wij hier, hoewel op
44 graden, 50 minuten noorderbreedte, en pas in het begin van den
herfst, al eenige dagen gehad, dat het ’s morgens en ’s avonds een
weinig koud was.
Onze landgenoot de Heer van Erichem, Doctor in de medicijnen alhier,
onthaalde ons op een lekker middagmaal naar den Hollandschen trant,
waarbij zelfs watertongetjes, die zeer goed waren; die hupsche en
vriendelijke man, welke hier reeds verscheiden jaren woont, en als een
kundig Geneesheer bekend is, heeft echter nog veel van de Hollandsche
gebruiken behouden, onder anderen is hij nog een groot liefhebber van
de pijp, en zijne echtgenoote, hoewel eene Fransche, is redelijk
genoeg, om zich hier na te schikken. De Fransche vrouwen zijn anders
over het algemeen zeer tegen het tabak roken, en een pijp is genoeg,
om haar een gezelschap te doen schuwen.
Na den maaltijd gingen wij met den Heer van Erichem en zijne huisvrouw,
den tuin achter het huis van den Heer Gramont, een der voornaamste
Kooplieden van deze stad, bezigtigen; dit huis is aangenaam gelegen
aan het eind van de kaai, naar den kant van de scheepstimmerwerven. De
tuin is niet onaardig, en gedeeltelijk in den Engelschen smaak
aangelegd; een gemetseld grachtje met stil staand water, waarin
eenige zwanen en eenden, loopt ‘er door. Doch hij, die Hollandsche
tuinen en buitenplaatsen gezien heeft, vindt hier in ’t geheel niets
bijzonders. In een klein park had men ook een paar reeën, en het
geen vreemd was, een van de twee scheen zeer boosaardig, zoo dat,
als ‘er iemand in het park kwam, zij terstond naar hem toe liep;
zij zette zich voor hem op de achterste pooten, en krabde met de
voorste. De tuinman was ‘er zelfs bang voor, doch wij wapenden ons
ieder met een tak van een boom, na een paar slagen, stelde zij zich
niet meêr te weêr, maar liet zich zelfs streelen.
In het terug keeren, niet ver van daar op de kaai, toonde men mij het
Vondelinghuis, ook l’Hôpital de la Manufacture genaamd, het is een
groot en aanzienlijk gebouw; ’s jaarlijks werden ‘er doorgaans 400 à
500 vondelingen in gebragt; zij worden in een draaipoortje (tour)
gelegd, en men waarschuwt door een bel die daar naast hangt [211]. Hoe
zeer deze gestichten strekken ter voorkoming van afgrijsselijke
misdaden, moet men toch bekennen, dat zij aanleiding geven, en
een ruime deur openzetten voor ongeregeldheden en liefdeloosheid;
vooral bij Fransche moeders in voorname steden, welke zoo algemeen
de afgrijsselijke gewoonte hebben, van hare zuigelingen, zoodra zij
geboren zijn, van zich aftestooten, en aan vreemden buiten de stad,
en dikwijls eenige uren van daar overtegeven, en dus de ongevoeligheid
omtrent haar kroost al zeer ver hebben gebragt. Zulke moeders zien
dikwijls eene henne met hare kiekens, en zij blozen niet.–Welke
gevolgen moet dit voor het vervolg op de opvoeding, en dus ook op de
Maatschappij, niet hebben? Diergelijke gebreken vindt men in menigte
in die maatschappelijke inrigting, die men ons als zoo goed en zoo
verkieslijk aanpreekt; en hij die zich durft vermeten, om ‘er iets
tegen te zeggen, wordt voor een Jacobijn of Filozoof, twee nieuwe
scheldnamen, uitgedacht, om redelijke menschen hatelijk te maken,
uitgekreten [212].
’s Avonds ziet men hier in de Koffijhuizen (waar onder ‘er verscheiden,
die zeer fraai en net zijn) veel bier drinken [213]. Het Hollandsen
bier is hier ook bijzonder geacht; hier en daar leest men nog op de
uithangborden Bierre de Hollande; en wij zelve maken ‘er zoo weinig
werk van, dat deze trafiek geheel in verval geraakt. Men maakt hier
ook anijsdrank onder den naam van Anisette de Bordeaux bekend; doch
hij is op zijn best half zoo goed als onze Amsterdamsche Anisette
uit het Loosje, of van Fokke; dit bekennen de Franschen zelve, en
maken van de Anisette, zoo wel als van de Curassau de Hollande [214]
ongemeen veel werk, en wij laten die soort van goed uit Frankrijk
komen, en betalen het duur.
Den 30 dezer, zijnde zondag, ging ik de groote misse in de
St. Andréas Kerk hooren; ‘er werd vrij goed gezongen, en het
orgelmuzijk was zeer aangenaam; deze en eenige andere Kerken, die
ik bezocht, waren tamelijk vol volk. Die van Bordeaux worden voor
zeer gehecht aan den regeringsvorm, zoo als die voor de omwenteling
bestond, gehouden, en zijn dus ook ijverige Roomschgezinden. Deze
plaats zeer veel handel met Engeland, zoo wel als met Holland
drijvende, welke handel thans genoegzaam geheel gestremd is, kunt gij
begrijpen hoe de Kooplieden gezind zijn; want de handel is hier even
als in onze kooplieden de spil, waarop alles draait, en de handelgeest
de voorname drijfveer van de bemoeijingen der meeste ingezetenen.
Hier is ook eene school van Koophandel, (Ecole de Commerce) waar de
gronden van den beoefenenden Koophandel onderwezen worden, benevens
de Aardrijkskunde tot den koophandel betrekking hebbende, deszelfs
regten en wetten, en de zedekunde van den Koopman. De lessen worden
in het openbaar, en om niet (gratis) dagelijks, behalve op Zon- en
Feestdagen, gegeven; en de onderwijzers zijn H. C. Guille Professor,
en Chalret toegevoegde (suppléant).–Was dit voor ons geen voorbeeld
ter navolging?
De wallen van het Chateau du Haa, dat niet ver van deze Kerk
gelegen is, zijn gesloopt, en sommige muren afgebroken; het ziet
‘er dan hier door de puinhoopen enz. woest en onoogelijk uit. Het
Kasteel zelf dient thans voor een gevangenis. Deze sterkte werd,
benevens le Chateau Trompette, in 1451 of 1452 onder Karel de
VII. gebouwd, en beide zijn in de geschiedbladeren van Frankrijk,
vooral met opzigt tot de burgeroorlogen, zeer bekend.
Behalve de allées de Tourny, is ‘er nog een lange regte en vrij
breede straat, loopende van de Place Nationale, tot voorbij de
Jardin Public, zij is aan beide zijde met boomen beplant, en dient
ook voor eene wandelplaats; men noemt dezelve le Cours de Tourny. De
Allées de Tourny, hebben wel iets van de Boulevard du Temple te
Parijs in het klein; ‘er is een kleine Schouwburg, Marionnetten,
koorddansers of springers en andere spellen, waar men zeldzaamheden
enz. laat kijken; de twee Engelschen welke een soort van geschubde
huid hadden, en die ik reeds te Parijs gezien had, waren thans
ook hier. Ook zag ik ‘er eene vrouw, van, naar het mij voorkwam,
ruim 30 jaren, hebbende een’ zwaren baard van zes duim lengte,
ongemeen sterke wenkbraauwen, en bijzonder op hare beenen zeer veel
haar. Deze vrouw was nog maar vijf dagen geleden in de kraam bevallen,
en het kind was ook op verscheiden deelen van het ligchaam met haar
bewassen, had reeds bakkebaarden, en zeer zware wenkbraauwen; het was
bruinachtig van vel, doch zag ‘er anders zeer gezond uit. De moeder
liet het zuigen, en ik verwonderde mij over de blanke borsten van
die vrouw, waarop die rosachtige en grijze baard eene afzigtelijke
vertooning maakte; over het geheel scheen deze vrouw niet kwalijk
gemaakt, doch was zeer zwak van gezigt, en had behalve den baard,
zeer onbevallige wezenstrekken. Ondertusschen heeft zij toch nog een
minnaar in een oppasser of knecht gevonden; zoo vreemd en misselijk
is somtijds de smaak der menschen. Volgens de bekendmaking, zou haar
een Hollandsch Koopvaarder uit Noorwegen mede gebragt hebben;
ondertusschen sprak zij tamelijk Fransch, en hare stem, zelfs in
het zingen, was juist niet onaangenaam. Naast den kleinen Schouwburg
is ook een huis, waar openlijk verscheidene soorten van dobbelspelen
dagelijks gespeeld worden; men ziet ‘er niet anders dan ambagtslieden,
varensgasten, en diergelijke, tot den zoogenaamden lagen burgerstand
behoorende; ook zag ik ‘er verscheidene aankomende jongelieden;
‘er was doorgaans veel volk. Ik herhaal het, hoe is het mogelijk,
dat men zoo iets in eene geregelde maatschappij duldt?
Na den middag ging ik naar eene soort van tuin, even buiten de
stad, naar den kant van de voorstad St. Seurin, men noemt dezelve
Plaisance; ‘er werd gedanst, en eenige spellen, zoo als in een
molen draaijen, op een plank wippen, schommelen enz. gespeeld; doch
door het gure en onaangename weder, was ‘er niet veel volk.
Voorleden Zondag had ik al hooren aankondigen, en aangeplakt gezien,
dat men ’s avonds in het Marionnettenspel de Geboorte van J. Christus
zou vertoonen, zoo als zulks toen ook geschied was, en heden avond
moest hetzelfde weder plaats hebben; zulk eene zonderlinge vertooning
willende zien, ging ik ‘er heen. Men begon met den Engel, die Maria
de boodschap bragt, vervolgens zag men de aankomst van Maria en
Joseph aan de herberg, de Geboorte, de Wijzen uit het Oosten, den
Kindermoord, de vlugt naar Egypten, enz. De toestel was voor zulk
eene soort van vertooning nog al zoo heel slecht niet, maar de waard
van de herberg, als een Fransche kok gekleed, en een Pastoor met
een zwarte tabbaard aan en een vierkante muts (bonnet carré) op,
kwamen ‘er misselijk in.–In eene plaats, waar men nog al werk van
den kerkelijken eerendienst schijnt te maken, zulk eene onteerende
vertooning–welke ongerijmdheid! Met dat al was ‘er veel volk, en
de meesten zaten met de grootste aandacht te kijken.–Wat zegt gij
hier van, Vriend! zoudt gij zoo iets in deze tijden, en in een der
voornaamste steden van Frankrijk wel gezocht hebben?
Den 1en October, voornemens zijnde om morgen niet den postwagen van
hier op Tours te vertrekken, had ik reeds voor eenige dagen plaatsen
besproken; want men moet het thans op het laatst niet laten aankomen,
omdat ‘er al eenige nieuwsgierigen, om het aanstaande krooningsfeest
te zien, op reis gaan.
Niets willende overslaan, ging ik de vesting le Chateau
Trompette genaamd, ook van binnen bezigtigen, doch vond ‘er niets
merkwaardigs. Naar men mij verzekerde, bestaat ‘er reeds sedert
eenige jaren een ontwerp, om deze vesting geheel te slopen, den
grond te doen bebouwen, en dit schoone gedeelte van de stad, alzoo
aanmerkelijk uit te leggen.
Daar het heden markt was op de plaats, bij de poort St. Julien,
ging ik daar henen, om de boeren van de Landes (heigronden) [215]
welke op stelten loopen, te zien; digt bij de markt ontmoette ik
‘er een, zijne stelten waren zoo hoog, dat hij wel drie voeten van
den grond verheven was [216]; en door de wijde schreden, die hij daar
mede deed, vorderde hij zoo sterk, dat men hem op een drafje loopende
niet bijgehouden zou hebben; hij had een’ langen stok in de hand,
om zich te ondersteunen; sommigen, naar ik vernam, gebruiken die ook,
om zittende op te rusten, doch dan is hij korter en met eenen platten
knop ‘er op. De kleeding van dezen man bestond in een kort kamizool
van rooden stof, met mouwen tot op de hand, en een ander wat langer en
wijder met mouwen tot aan de elleboogen, van bruinachtig grof laken
of pij ‘er over; hij had een plat gebreid mutsje op van bruine wol
(berette) zoo als de boeren van het landschap Bearn, waarvan ik
reeds gesproken heb. Op de stelten stond hij blootvoets, en had om de
beenen stukken schapenvel met de wol naar buiten, als een soort van
slopkousen; in den winter of bij slecht weder, heeft hij ook een soort
van overrok zonder mouwen van schapenvellen, met de wol naar buiten,
aan. Onder aan hun stok en stelten is, in plaats van ijzer of koper
beslag, een stuk van een ossenbeen gemaakt. Hunne haren kammen zij
genoegzaam nooit uit, maar ontwarren die slechts met de vingeren,
zij staan dan ook steil en als borstels van het hoofd af. De reden,
waarom deze lieden op stelten loopen, is, om beter door de hoog en
digt begroeide of zandige heiden, als mede over de sloten en groeven,
die zich in hun weg opdoen, te kunnen komen, misschien ook om spoediger
te vorderen; de herders [217] op deze stelten staande, kunnen ook hunne
kudde beter overzien. Om de stelten aan te binden, gaan zij doorgaans
in hunne hutten op een hooge kas of op den schoorsteenmantel, die
vrij hoog is, zitten; en in het veld zijn zij dikwijls verpligt,
wanneer ‘er zich geen heuveltjes of diergelijken opdoen, om op een
boom of struik te klimmen. Hunne vrouwen maken zich eene soort van
hoog opstaande kap, van twee of drie doeken als servetten; twee
punten daar van zijn van achteren bij elkander gespeld; zij hebben
een kort jakje aan, van de een of andere grove stof; overigens zag
ik aan hunne kleeding niets bijzonders [218]. Deze menschen, naar ik
vernam, zijn even als de bewoners van de hooge Pijreneën, het geen
men ruw en onbeschaafd noemt, daar bij ook zeer bijgeloovig, zoodat
men ze door een vertelling van weerwolven of spoken, ligter dan door
geweld, zou kunnen verjagen; zij hebben ook hunne bijzondere zeden
en gebruiken, doch zijn door de gemeenschap met de naburige steden,
alwaar zij schapen, houtskolen, oesters [219], wild, enz. ter markt
brengen, veel verbasterd en bedorven. Zij staan in dit opzigt alzoo
met de goede eenvoudige bergbewoners niet gelijk.
Terwijl wij over de kleederdragt handelen, moet ik ook een paar
woorden zeggen van die vrouwen en dochters alhier, welke tot de klasse
der ambachtslieden, dienstmaagden, enz. behooren: zij onderscheiden
zich, vooral wanneer zij uitgedoscht zijn, door zeer hooge mutsen,
en dragen, even als onze Noord-Hollandsche, eene menigte rokken over
elkanderen. In het algemeen zien ‘er de vrouwen hier vrij wel uit. Men
ontmoet ‘er ook op de wandel- en andere plaatsen, voor het openbaar
vermaak geschikt, zeer vele gerijfelijke juffertjes, waar onder men
‘er vindt, die ‘er zeer bevallig uitzien, en de houding en kleeding
van de zoogenaamde voorname vrouwen vrij wel weten na te volgen.
Het getal der schoensmeerders, meestal aankomende jongens, was hier
zoo groot, dat de Politie ‘er voor de zeevaart, nog maar kort geleden,
eenige honderden heeft doen oppakken.
Daar de Bordeauxsche wijnen bij ons genoeg bekend zijn, zal ik mij
niet ophouden, met u de soorten daar van optenoemen, maar alleen
zeggen, dat die, welke men Vin de Grave noemt, en welke onder
de meest geachtste soort behoort, dus genaamd wordt, omdat zij op
eenen keizelachtigen zandgrond, die de Franschen Gravier noemen,
geteeld wordt: de witte is het algemeenste, en wordt, benevens die
van Sauterne, hoog geschat. Van de roode Medoc- [220]wijnen,
maakt men zoo wel hier als bij ons zeer veel werk, doch dat land zou
al vrij wat grooter moeten zijn, om al de wijnen, die naar hetzelve
genoemd worden, te kunnen voortbrengen; maar, zoo als ik reeds gezegd
heb, de wijnen komen dikwijls met valsche doopceelen ter markt,
en om dagelijks een flesje echte la Fitte, Chateau Margot of
diergelijke, op zijn tafel te hebben, is een burgerstuivertje maar
in ’t geheel niet toereikende. Gelukkig dat men buiten dien zeer wel
gezond en vergenoegd kan zijn, en missen velen dat kostbare roode sap,
zij kunnen daar door ook beter de roode jichtbaai (dat toch gansch
geen aangename opschik is) missen. De wijnkoopers alhier schijnen
vrij algemeen te gelooven, dat de adem van ziekelijke of ongestelde
personen, schadelijk is voor den wijn, en laten daarom niet gaarne
menschen, die ‘er ongezond uitzien, en vooral geene vrouwen, in hunne
pakhuizen, die men Chais noemt.
Van de openbare gebouwen sprekende, heb ik nog vergeten, om van de
Kerk van St. Dominicus melding te maken. Zij verdient inzonderheid
om het fraaije beeldhouwwerk op den voorgevel (facade) wel gezien
te worden; thans wordt zij, zoo ik meen, la Paroisse Notre Dame
genaamd, en staat tegen over een straat, uitkomende aan de Allées de
Tourny; van deze wandeling moet ik ook nog zeggen, dat zij genaamd
is naar den Rentmeester (intendant) Tourny den vader, aan wien
die van Bordeaux deze wandelingen, en meêr andere aanzienelijke
verbeteringen in hunne stad, verschuldigd zijn, en wiens nagedachtenis
daar dan ook met reden in zeer veel achting is.
Bordeaux, een der oudste en aanzienlijkste steden van Frankrijk,
was voorheen de Hoofdstad van de Provincie, la Guienne genaamd, thans
is zij het van het Departement de la Gironde, de naam van de rivier,
welke voortgebragt wordt door de vereeniging van de Dordogne en de
Garonne. De bevolking van deze stad wordt op ruim 104,600 begroot;
zij is aan den linker oever van de Garonne, omtrent 15 uren van
de plaats, waar de Gironde in zee valt, gelegen. Haar grondgebied
is zeer uitgestrekt, doch naar evenredigheid niet bevolkt, door
de moerassen, die ‘er van het Noorden naar het Zuid-Oosten langs
liggen. Sommigen willen den naam van die stad afgeleid hebben van
bord de l’eau, of bord des eaux, (kant van het water) omdat
zij aan den waterkant gelegen is. In oude tijden werd zij Aquita,
en daar na Burde Galla genaamd.
Deze stad heeft verscheidene beroemde mannen opgeleverd, waaronder de
waarlijk groote Michel Montaigne, hoewel niet in Bordeaux zelve,
maar op het Kasteel Esquem in het naburig Landschap Perigord
geboren, vooral niet moet vergeten worden. Die kloeke wijsgeer was
Maire van deze stad omtrent 1581, en stierf in 1592, in den ouderdom
van ruim 59 jaren. Het kostelijke werk, dat hij onder den nederigen
titel van Essais heeft geschreven, is u ongetwijfeld bekend
[221]. Zulke mannen telt men toch maar weinig in de Geschiedbladeren.
Over mijn herberg l’Hotèl des sept Frères, bij Langueron, petite
rue de l’Intendance, was ik wel te vreden; het is ‘er vrij zindelijk
en gnap, en voor Bordeaux gansch niet duur [222].
Gij bekomt nu niet eerder tijding van mij, Voor dat ik te Parijs
ben.–Vaarwel!
VIER EN TWINTIGSTE BRIEF.
Parijs, 11 October.
Dingsdags den 2 dezer, ’s morgens om 6 uren vertrok ik van Bordeaux,
en gisteren ben ik hier weder aangekomen, na mij een paar dagen te
Tours te hebben opgehouden; zie hier mijne aanteekeningen aangaande
die reis.
De reizigers van Bordeaux naar Parijs, stappen doorgaans aan
den overkant van de Garonne, ter plaatse la Bastide genaamd,
op den postwagen. Ik was tijdig genoeg aan het veer, doch moest
‘er wel een groot kwartier wachten, omdat ‘er geen schuitjes waren,
zoodat ik vreesde van te laat te zullen komen; het bestuur van dit
veer schijnt niet zeer naauwkeurig te zijn, want, naar ik vernam,
had diergelijk verzuim wel eens meêr plaats. De bagagie wordt daags
te voren in de stad op den wagen geladen. Men betaalt daar voor
tot Tours £ 25- per quintaal en £ 60- de persoon voor een plaats
binnen in. Buiten ons, was ‘er alleen eene vrouw met een ziek kind
op den wagen, zoo dat het gezelschap niet zeer mede viel. Langs een’
vrij goeden weg met kleine steentjes opgeworpen, en hier en daar wat
stijgende, komt men omtrent 3 uren van Bordeaux, aan den oever
van de Dordogne. Men ziet langs dien weg eenige buitenplaatsjes
en landhuizen, en veel wijngaarden, waarin men drok bezig was. Deze
landstreek schijnt wel bewoond. De Dordogne is hier eene aanzienlijke
rivier, en daar ‘er eb en vloed gaat, zeer bevaarbaar. Ondertusschen
moest de wagen hier ontladen worden, om aan dezen kant te blijven
staan: aan den overkant vindt men een’ anderen; dit lossen en laden
houdt zeer lang op. De Franschen mogten hier en daar wel eenige
van onze doorgaans zoo gnappe veerlieden overlaten komen, om met
ponten en diergelijke schuiten te leeren omgaan. Aan den anderen kant
een klein eind weegs landwaards in, ligt het dorpje St. André de
Cubsac; dit rekent men 3 posten van Bordeaux. Hoewel het pas 10
uren was, werd ‘er het middagmaal gehouden; het was maar redelijk,
doch de prijs ook gering. Te Cavignac 2 1/2 post verder kregen wij,
uithoofde van den slechten weg, waarvan wij reeds een gedeelte gehad
hadden, en nog een erger hebben moesten, acht paarden. De landstreek
scheen hier niet zeer vruchtbaar; men ziet niet anders dan eenige
wijngaarden, en hier en daar wat hout. De weg wordt hoe langer hoe
slechter; de grond is tamelijk effen, maar meest onbebouwd; veel
heide, waarop men niet anders dan hier en daar wat denneboomen, en
eenige andere struiken ziet; de gezigten gelijken nu en dan wat naar
die, welke men op sommige plaatsen in de Meijerij van den Bosch
aantreft. Het steedje Montlieu, waar wij door kwamen, ziet ‘er
niet voordeelig uit, ‘er was echter nog al eene overdekte halle. Nu
waren wij in het Departement de la Charente Inferieure. Montlieu
is 8 1/2 post van Bordeaux. Het begon al duister te worden; en een
half uur verder op een plaatsje Chevenceau genaamd, namen wij het
avondmaal en nachtverblijf, dat nog al redelijk was.
Den volgenden morgen, om 5 uren, stapten wij weder op den wagen. De
weg werd wat beter, doch de landstreek is meest heide; verder op
echter wordt zij aangenamer, hier en daar boschjes, veel notenboomen,
akkerland, en tusschen beide eenige kleine heuvels.
Omtrent Barbezieux begint het Departement de la Charente. Wij
hielden ‘er op, om het middagmaal te nemen, ondertusschen ging ik het
plaatsje, dat zich nog al aangenaam opdoet, doorwandelen, doende mijn
ontbijt met brood en druiven, dat ik onder weg kocht. De herberg ziet
‘er hier anders zeer wel uit, doch, daar het pas negen uren ’s morgens
was, en ik den vorigen avond wel gegeten had, had ik niet veel honger
[223]. De wandelingen bij dit stadje zijn aangenaam met lindeboomen
beplant; in hetzelve ziet het ‘er nog al redelijk welvarende uit. Ik
zag ‘er verscheidene linnenwevers, men scheen ‘er ook veel druiven
te droogen, en, naar ik vernam, waren de kapoenen van Barbezieux
beroemd. Van een oud kasteel, dat in het steedje staat, en thans tot
eene gevangenis dient, wist men mij niets bijzonders te vertellen. De
Onderprefect houdt hier zijn verblijf, en het getal der inwoners
wordt op ruim 2700 begroot. De weg wordt goed, en de gezigten hier
en daar nog al aangenaam, vooral op een hoogte omtrent 1 1/2 uur
van Barbezieux; men komt vervolgens door een eikenbosch, waarin
echter weinig of geen zware boomen. Ik verwonderde mij gedurende
de gansche reis, dat men in Frankrijk niet beter zorgt voor de
beplanting, vooral, daar dit land zoo aanmerkelijk veel brandhout
noodig heeft. Men ziet weinig bosschen, en de wegen zijn slechts hier
en daar beplant. De prijs van het brandhout stijgt, bijzonder ook
te Parijs, van jaar tot jaar: sinds jaren schijnt men het gebrek
daar aan te voorzien, en nog vindt men ‘er onbebouwde gronden, en
weinig boomen langs de wegen [224]. Het steedje Roulet, waar wij
door kwamen, ziet ‘er vrij wel uit. De weg blijft aangenaam,–hier
en daar buitenplaatsen en papierfabrieken met watermolens, die op
beken staan.–Eenige rotsen maken geene onaardige vertooning. Men
zeide mij, dat dezelve goede steengroeven opleverden. Hier omstreeks
is de weg beplant, en de stad Angoulême, op eene hoogte gelegen,
vertoont zich aan het einde van dezelve op eene bevallige wijze. Om 3
1/2 uur na den middag stapten wij af aan de herberg la Croix d’Or,
in de voorstad du Homo, even buiten de genoemde stad, en na het
avondmaal besteld te hebben, klom ik naar dezelve; ‘er is een groote
halle bij de plaats de la Commune. De straten zijn ‘er doorgaans
naauw. Anders ziet het ‘er nog al vrij welvarende uit. Men heeft hier
ook een’ Schouwburg, die van buiten nog al een fraai gebouw is, hij
staat op een plein, dat men Place de la Comedie noemt. Naast den
Schouwburg is een zeer fraai Koffijhuis, met een tuin en ruime zaal,
waarin drie billarten; ik nam daar eenige ververschingen. Uit een der
kamers heeft men een zeer fraai gezigt. Van de Place de la Comedie
gaat men op de gemeene wandeling, van waar men ook een schoon gezigt
heeft, vervolgens van daar den wal rond. Het gezigt blijft altijd
fraai. De hoofdkerk, die ik in het voorbijgaan zag, ziet ‘er inwendig
zeer eenvoudig uit, en levert niets bijzonders op. Den wal volgende,
komt men op de Place Beaulieu, zijnde een fraaije wandeling op een’
terras, van waar men, alzoo de stad op een vrij hoogen heuvel ligt,
een verrukkelijk en zeer uitgestrekt gezigt heeft. Door het dal ziet
men de rivier la Charente kronkelen. Over dezelve ligt een fraaije
steenen brug, en zij maakt door haren slingerenden loop verscheiden
eilandjes. Verder ziet men de haven, waarin eenige schuiten lagen,
en de voorstad du Homo, die zeer uitgestrekt is. Aan de andere zijde
ziet men den fraaijen grooten weg, en eenige bergen in het verschiet;
op dit terras, dat vrij groot is, zijn eenige lanen van lindeboomen,
doch zij waren hun blad meestal kwijt; het fraaije gebouw dat men
op hetzelve ziet, was voorheen een Nonnenklooster. Thans dient een
gedeelte van hetzelve voor de Stadsboekerij. Omstreeks deze stad
zijn verscheidene papierfabrieken, en het papier van Angoulême is
door geheel Frankrijk beroemd, en wordt tot het drukken van werken
van belang gebruikt [225]. Ik zag hier ook in het voorbij gaan een
fabriek van speelkaarten. De Ingezetenen drijven veel handel in wijn
en brandewijn. Het stadje Cognac, van welker beroemde brandewijnen
wij zeer veel trekken, behoort ook tot het landschap Angoumois,
waar van Angoulême de hoofdstad plagt te zijn. Thans is zij de
hoofdplaats van het Departement de la Charente. Het getal harer
ingezetenen wordt op 11,500 begroot, doch, naar men mij verzekerde,
zijn de voorsteden te zamen genomen grooter, dan de stad zelve. Men
zegt, dat de ingezetenen over het algemeen vrij los en ongedwongen
van levenswijze zijn. De levensmiddelen, en zelfs de huishuren zijn
‘er, naar ik vernam, niet goedkoop. Hier omstreeks wordt ook veel
saffraan geteeld.–Dit stadje is vooral om de schoone gezigten wel
der moeite waardig om te zien.
Tot onze groote verwondering, vonden wij in onze herberg, die ‘er
gansch niet oogelijk uitzag, een zeer goed avondmaal; de postwagen
naar Bordeaux, ook aangekomen zijnde, aten wij met 12 à 15 menschen,
waar onder een paar niet onaardige vrouwen waren. Onder andere spijzen
zettede men ons een soort van kleine vogeltjes voor, die men in de
wijngaarden vangt, en becsigues noemt; ik had ze onder weg reeds
meêr gegeten, en vond ze smakelijk, wij hadden ook, voor Frankrijk,
zeer lekkeren sausbaars, en overvloed van uitmuntende rivierkreeftjes,
de wijn was tamelijk goed, en men had alzoo geen reden, om over den
prijs (zijnde slechts £ 3-:-:) te klagen.
Deze stad heeft door de religieoorlogen veel geleden. Johannes Calvinus
verpligt zijnde, om Parijs te verlaten (in 1533), nam eerst de
wijk naar deze stad, en vervolgens naar Poitiers. In 1568 werd
dezelve door den Admiraal de Coligny, aan het hoofd van het leger
der Hugenoten genomen.
Na het avondmaal, in plaats van naar bed te gaan, stapten wij weder op
den wagen, om den nacht door te rijden. Het was helder sterrelicht,
en de weg zeer goed. Ik sliep tusschen beiden nog al wat, want men
heeft in Frankrijk bij den nacht minder reden, om ongerust te zijn
voor ongelukken dan bij ons; omdat de persoon, die de paarden leidt,
op een van dezelven zit, en dus beter zien kan, dan een koetsier,
op den bok zittende.
Den 4 dezer. ’s Morgens bij het opgaan van de zon, was het mistig en
zeer koel, de grond tamelijk effen en de weg goed. Men ziet hier geen
wijngaarden. Omtrent het dorp Chaunay, 8 1/2 post van Angoulême, en
waar wij van paarden verwisselden, begint het Departement la Vienne;
hier omstreeks zag ik veel schapen, die de akkers afweiden; de boomen,
die men ‘er het meeste ziet, zijn noten en castagnes, hier en daar
een’ enkele eik. Wij ontbeten te Couhé, 1 1/4 post verder, bij het
riviertje la Dive gelegen; ‘er is een groote hal, anders schijnt
het niet veel te beteekenen; hier, en in deze landstreek, wordt veel
noten-olij gemaakt.–Altijd zagen wij veel noten- en castagne-boomen,
die op dezen grond, die niet van de beste schijnt te zijn, nog al
redelijk tierig staan. Tusschen beide ziet men ook veel onbebouwde
gronden, en de landbouw schijnt hier niet zeer ter harte genomen te
worden, doch de streek kwam mij ook weinig bevolkt voor. Vivonne,
2 1/2 post van Couhé, was voorheen een stadje; thans is het een
armoedig vlek; men kan zich naauwelijks een slordiger en onoogelijker
plaats voorstellen. De inwoners zagen ‘er vuil en afzigtig uit, en de
ellende was bijna op alle gezigten te lezen. Ondertusschen levert dit
plaatsje bij het inkomen een niet onaardig en zelfs schilderachtig
gezigt op. Men ziet ‘er, hier en daar ruwe en naakte rotsen, de
vervallen muren van een oud Klooster op eene hoogte, tegen dezelve
eenige slordige woningen, lager groene beemden, door een kronkelend
beekje bespoeld; welk beekje, dat men de Vonne noemt, zich een
weinig verder met het riviertje le Clain vereenigt, en waar over
hier eene houten brug ligt; wij verwisselden daar van paarden; ik
had dus den tijd, om het op mijn gemak te beschouwen, en mij dunkt
dat dit alles door de hand van een’ bekwamen meester uitgevoerd, een
fraaije teekening of schoone schilderij zou zijn. De landstreek blijft,
verder voortreizende, woest en onbebouwd, het weinige hout, dat men
hier en daar ziet, bewijst, dat de natuur slechts behoeft geholpen
te worden, omdat in eene grootere hoeveelheid voort te brengen. Naar
mate dat men Poitiers nadert, wordt de landstreek aangenamer, en de
weg is aan beide zijden beplant. Deze stad is wederom op eene hoogte
gelegen. Wij kwamen daar omstreeks vier uren aan, en stapten af aan de
herberg les Trois Pilliers genaamd. In een tuin, niet ver van deze
herberg, ziet men nog eenige geringe overblijfsels van een Romeinsch
gebouw, alhier onder den naam van Palais Galliën, of l’Amphithéatre
bekend; het scheen van gebakken steen enz. op dezelfde wijze als
dat van Bordeaux gemetseld te zijn geweest [226]. Van daar ging
ik naar de wandelplaats, die men le Parc noemt. Het is een fraai
boschje, aan een’ hoek van de stad op de hoogte gelegen, en waarin
verscheidene lanen zijn; deze wandeling is bijzonder aangenaam,
omdat men van de voormalige stadswallen, die dezelve omringen, een
heerlijk gezigt heeft. Door een lagchend en aangenaam geschakeerd
landschap, kronkelt het riviertje le Clain; ook ziet men van hier
omtrent een kwartier uurs ver, eenige poorten of bogen; het zijn
de overblijfsels van een Romeinsche Aquaduc. Vervolgens langs de
stadswallen of muren, naar den kant van le Clain voortwandelende,
heeft men het gezigt op aangename moestuinen, groene weilanden,
een’ watermolen, schilderachtig gelegen, een brug, le pont Joubert
genaamd, de overblijfsels van een Benedictijner Klooster, dat een
fraai gebouw schijnt geweest te zijn, en een fraaije steenen brug, die
‘er nog nieuw uitziet, en welke men le Pont Neuf noemt. Vervolgens
komt men in een laan met Italiaansche populieren, die al eene tamelijke
hoogte bereikt hebben, beplant. Van hier ziet men aan den overkant
van de Clain, de rotsen, die men hier en daar voor zware vervallen
muren of overblijfsels van oude gebouwen zou aanzien; tegen en in
deze rotsen zijn ook eenige woningen gemaakt. Een fraai en nog nieuw
gebouw met een colonnade ‘er voor, langs dezen weg staande, dient,
om de baden te gebruiken. Aan den eenen kant zijn de vertrekjes voor
de vrouwen, en aan den anderen die der mannen. Een weinig verder
heeft men de allerliefste en zeer romaneske wandeling, die hier la
Promenade du pont Guillon genoemd wordt; ik wil trachten om ‘er u,
zoo goed mij doenlijk is, een denkbeeld van te geven; verbeeld u eene
plaats van eene onregelmatige gedaante, door zware en digte boomen
beschaduwd; het riviertje le Clain, welkers boorden hier en daar met
struiken begroeid zijn, stroomt ‘er langs; aan dien kant, en zelfs in
het water ziet men eenige torens en overblijfsels van een oud Kasteel
voor verscheidene eeuwen, door de Graven van Poitiers, en thans door
de uilen en vledermuizen bewoond. In een der torens scheenen echter
nog menschen te huizen, en eenige doeken, die uit de venstergaten te
droogen hingen, maakten hier geene onaardige vertooning. Verder op
ziet men de rotsen aan den overkant van de Clain, en aan de andere
zijde, naar den kant van de stad, is een rijweg, onder water staande,
en door hooge boomen, somber beschaduwd; juist kwam daar een driftje
beesten en een vrouw op een ezel gezeten door, en nu was het volmaakt
een schilderij in den smaak van uw beroemden stadgenoot Nicolaas van
Berchem. De zon bijna ondergaande begunstigde het schilderachtige
nog van dit schoone landschap. Niet ver van deze wandeling gaat men
door de poort, la porte de Paris genaamd, in de stad; in de rotsen
over dezelve zijn ook eenige woningen gemaakt. De stad van dezen kant
ingaande, loopen de straten zeer steil; inwendig is zij meestal zoo
lelijk en onaangenaam als de omstreken fraai en bevallig zijn [227];
naauwe, kromme en misselijk bebouwde straten; een menigte thans
veelal vervallen of half verwoeste Kerken en Kloosters, en andere
gothische gebouwen. De Hoofdkerk is zeer groot, en heeft misschien
voor liefhebbers van diergelijke gebouwen hare schoonheden. Voorbij
een straat gaande, die men la rue Neuve noemt, zag ik een pyramide
met een basrelief in den muur, op den hoek van dezelve. Eenige
vrouwen die daar omtrent aan haar deur zaten, verhaalden mij met
een soort van eerbied, dat het een gedenkteeken was van een groot
wonderwerk door den Heiligen Hilarius, Bisschop alhier, gedaan. In
het begin van de omwenteling was het, hier digt bij staande, om
ver geworpen, en nu had men het sedert eenigen tijd weder opgerigt,
en in den muur gemetseld. Hoewel Calvinus in deze stad nog al wat
aanhangers gemaakt heeft, thans is ‘er het getal der Protestanten
niet groot, en de Roomschgezinden zijn ‘er meestendeels bijgeloovig en
onverdraagzaam [228]. Voor de omwenteling waren hier omtrent 50 Kerken
en Kloosters. Deze Stad heeft, ten tijde van de religieoorlogen,
bloedige tooneelen opgeleverd; de Maarschalk St. André, dezelve
ingenomen hebbende, gaf ze, om zich op de Protestanten te wreken,
aan de plundering en baldadigheid zijner soldaten over; de gruwelen,
die aldaar toen gepleegd werden, zijn allerafgrijsselijkst. De getergde
en vervolgde Protestanten moorden en martelden wel niet, maar begingen
vele buitensporigheden in het plunderen der Kerken, en het verwoesten
van verscheidene merkwaardige gedenkteekenen en kunststukken.
De markt is eene ruime plaats; doch dat is ook al wat men ‘er van
zeggen kan. Na den Schouwburg, die deze avond speelde, vragende,
wees men mij naar een achterstraatje. De ingang van het huis waar in
de zaal was, was zoo laag, dat de schildwacht, die ‘er naast stond,
boven de deurstijlen uitkwam. Inwendig was het nog al redelijk; men
vertoonde ‘er de Tartuffe van Molière; waarlijk dit stuk kwam hier
niet te onpas! Over het geheel werd het nog al redelijk wel gespeeld,
en ‘er waren tamelijk veel aanschouwers, waar onder echter veel
militairen. Poitiers is een groote stad, doch naar evenredigheid
slecht bevolkt; zij bevat nog geen 18,300 inwoners. De hoofdplaats
van het Departement de la Vienne zijnde, is zij de zetel van de
Prefecture; ook is ‘er een Bisdom. Voorheen was zij de hoofdstad
van de Provincie Poitou, en is over Angoulême, enz. 33 3/4
post van Bordeaux. De handel is ‘er niet aanmerkelijk. ‘Er zijn
eenige fabrieken van kousen, sommige wollestoffen, krep, enz. Bij
het avondmaal, dat vrij goed was, werden wij lastig gevallen door
verscheidene koopvrouwen in messen, scharen en dergelijken. Nu, die in
Frankrijk reist, mag zich wel van een mes voorzien, want men komt in
verscheidene herbergen, waar men wel eten en drinken, lepels en vorken,
maar voor ieder geen mes vindt, en men is daar gewoon, dat de reizigers
die mede brengen. De levensmiddelen zijn hier vrij overvloedig en niet
duur. Wij betaalden dan ook voor het avondmaal en slapen maar £ 3-:-:
Den 5 dezer, ’s morgens om 5 1/2 uur vervolgden wij onze reis. De
weg is goed en vrij aangenaam. Aan de linkerhand heeft men rotsen,
en aan de regter een fraai gezigt over de beemden langs de Clain,
heuvels, wijngaarden, enz. In en omtrent het dorp Jaulnais, waar
wij door kwamen, zag ik eenige vrouwlieden met een soort van kappen,
bijna als die der Nonnen op; naar ik vernam, is het de dragt van
die streek. Niet ver van den weg aan de linkerhand, zag ik op eene
hoogte de overblijfsels van een Kasteel, dat aanmerkelijk moet geweest
zijn, zijnde nog heden een groot en hoog gebouw; men zei mij, dat
het la Tour de Beaumont genaamd was, en dat men hetzelve op een’
afstand van 22 uren zien kon. Ons gezelschap was vermeerderd door
twee Gedeputeerdens van Poitiers, om bij de aanstaande krooning
van Keizer Napoléon tegenwoordig te zijn; een van die Heeren had
eene lieve vrouw, en in ’t geheel scheenen het hupsche en geschikte
menschen, dit maakte het onderhoud nog al levendig en aangenaam. Een
dorp, waar wij doorkwamen, gaf door zijn’ zonderlingen naam geen
gunstig denkbeeld van deszelfs inwoners; het heet la Tricherie
(de bedriegerij); verscheidene vrouwen kwamen ‘er ons vruchten te
koop aanbieden. De landstreek is bij aanhoudenheid vrij aangenaam.
Te Chatellerault, 5 posten van Poitiers, kwamen wij omtrent 11
uren voormiddag aan, en vertoefden ‘er om het middagmaal te houden. De
rivier la Vienne, waarmede zich de Clain, een eindje boven deze
stad vereenigt, is hier bevaarbaar, en ‘er ligt een fraaije steenen
brug, welke men van dezen kant in de stad komende, overgaat; dezelve
is door den Hertog de Sully, vriend van Hendrik den IV., en een der
voorname steunen van de Protestanten, gesticht. Deze rivier is, naar
ik vernam, tamelijk vischrijk; wij hadden een snoek op tafel van wel
12 à 15 ponden, en deze zijn in Frankrijk zoo algemeen niet, als
bij ons; even zoo min als de goede boter, die hier echter ook zeer
lekker was. Gedurende den maaltijd werden wij weder bestormd door
eene menigte koopvrouwen in messen, scharen, pennenmessen, enz. Zij
hielden op eene bedelachtige wijze aan, om wat te verkoopen, en werden
het somtijds oneens onder elkander. De messenmakerij is het voorname
bedrijf van de ingezetenen, en zij hebben ‘er nog al wat in te doen,
leverende daar van aan Parijs, en meêr andere plaatsen, behalve het
geene zij den reizigers verkoopen of opdringen. Hun werk is fraai op
’t oog, doch de hoedanigheid van het staal is, zegt men, niet best,
en dat van Moulins wordt voor beter gehouden. Deze landstreek
levert ook het ijzer, dat hier verwerkt wordt, op. De omstreek van
deze plaats scheen aangenaam en vruchtbaar. Door den zwaren regen
werd ik veel belet, om hier te wandelen, echter zag ik ‘er eenige
gnappe huizen, en het ziet ‘er over het algemeen vrij wel uit. Het
getal der ingezetenen wordt op ruim 7700 begroot. In de rivier voor
de stad lagen verscheidene schuiten.
De weg loopt vervolgens door een aangenaam landschap, latende
de rivier aan de linkerhand. Aan beide zijden op een’ zekeren
afstand van den weg, ziet men groene heuvelen, en hier en daar
buitenverblijven. Vooruit ziet men in de verte een soort van vrij
hoogen toren. Welhaast naderden wij denzelven: het is een steenen
kolom, waar een wenteltrap omslingert, staande op het moderne Kasteel
les Ormes genaamd, en behoorende aan den Heer Voyer d’Argenson. Het
is een groot en prachtig gebouw, met uitgestrekte tuinen en boschjes;
terwijl men van paarden verwisselde, hadden wij den tijd, om hier eens
rond te loopen. Aan den anderen kant van den weg zijn de stallen,
en dit alles gelijkt naar een Vorstelijk verblijf. Het ligt 2 1/2
post van Chatellerault. Wij reden nog een goed eind weegs langs
de muren, die de aangelegen erven van dit landgoed omringden;–deze
landstreek schijnt zeer bewoond, en wij kwamen door eenige dorpen over
eene brug, over de kleine rivier la Creuse liggende [229] en langs
eenen beplanten weg, omtrent 7 1/2 uren te St. Maure, een steedje,
waar wij ons avondmaal en nachtverblijf moesten houden; hebbende heden
9 1/2 post afgelegd. Voor den gewonen prijs van £ 3-10-: hadden wij een
vrij goed avondmaal en ligging, doch konden van de laatste niet lang
gebruik maken: alzoo wij den 6 dezer, ’s morgens om 3 uren, weder voort
reisden. Het had wat gevrozen, en deed zulks nog, toen wij afreden. De
zon ging helder op, en het was een schoone herfstmorgen. Langs den weg
stonden eenige ijpenboomen; men was bezig met de bladeren van dezelve
aftestroopen; zij dienen tot voeder voor het vee, niet omdat het gras
of ander voedsel thans buitengewoon schaars is, maar omdat men meent
dat deze bladeren goed en gezond zijn, inzonderheid voor de koeijen,
welke dezelve ook gaarne lusten. Ik geloof toch, dat indien men hier
even zoo als in Bataafsch en Fransch Braband, rapen en spurrie
zaaide op de zoogenaamde korenstoppelen, zulks veel voordeeliger en
beter zou zijn; doch zoo als ik reeds gezegd heb, over het algemeen is
‘er aan den landbouw in Frankrijk nog veel te verbeteren. Hier en
daar zijn wel Landbouwkundige Genootschappen, welke bespiegelingen
maken, prijsvragen uitgeven, en boeken schrijven; doch de landman
kan dikwijls niet lezen [230], of zoo hij het al kan, heeft hij ‘er
den tijd en den lust niet toe, en blijft ook liever zoo maar op den
ouden voet voortslenteren, daar eene nieuwe behandeling doorgaans in
het begin meerder moeite, althans meerder oplettenheid, en somtijds
ook eenige onkosten veroorzaakt. Landbouwkundige Genootschappen zijn
dan wel goed, en zelfs zeer goed, doch zij moesten, mijns bedunkens,
de practijk bij de theorie voegen, en ieder genootschap moest
ook tevens eenige morgens akkerland onder den ploeg hebben, tot bosch
aanleggen, en van tijd tot tijd die streken gaan bezoeken, welke het
meeste verbetering behoeven, aldaar eenigen tijd verblijven, en met
de landlieden en hunne gebruiken kennis maken. In Duitschland
reizende, zag ik daar op sommige plaatsen Predikanten die in
der daad boeren waren; doch zij hebben met dat al doorgaans eene
beschaafde opvoeding en opleiding tot meêr andere wetenschappen
dan de Godgeleerdheid alleen, gehad. Men vindt daar zeer hupsche
en achtingwaardige Patriarchen onder; en welke zich niet door hunne
opgeblazenheid, maar alleen door meerdere deugd en eenvoudige kunde
van hunne gemeente trachten te onderscheiden, en alzoo bij dezelven
zeer bemind zijn. Zou men niet weldoen, van dit voorbeeld aangaande
onze Predikanten, Pastoren en Dorpschoolmeesters te volgen; was het
niet nuttiger dat de eerstgenoemden zich op de Hooge Schole, op de
studie van den landbouw, dan op die der Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche
talen toeleiden, en zou men bij het doen der examens, geene bewijzen
van hunne kundigheid hier omtrent kunnen vorderen, gelijk ook van de
Dorpschoolmeesters? Ik deel u deze aanmerking mede, omdat mij dunkt,
dat gij dienaangaande wel eens een voorstel bij de Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen zoudt kunnen doen. Doch keeren wij tot mijne
reisbeschrijving weder terug. Langs een’ goeden weg, en door een
aangename landstreek, kwamen wij, om de koude meestal wandelende, te
Montbazon, een niet onaardig stadje, en dat een welvarend voorkomen
heeft. Bij hetzelve ziet men de overblijfsels van eene oud Kasteel,
en een fraaije steenen brug over de kleine rivier l’Indre. En
nu komt men aan de bekoorlijke toegangen van Tours; van de hoogte
heeft men een verrukkelijk gezigt op dezelve, en de aangename landouw,
waarin zij gelegen is. Daar de wagen om eene brug, welke men herstelde,
verpligt was een’ kleinen omweg te maken, verkozen wij, om langs den
gewonen weg, zijnde een fraaije laan, een groot kwartier uurs lang,
naar de stad te wandelen; aan het eind van deze laan komt men door
een mooi ijzer hek in dezelve en die hier nooit geweest is, staat
verwonderd over het fraaije, nette en regelmatige van dit gedeelte
van de stad: zijnde een vrij lange en breede straat, aan beide zijden
met verheven en wel gestraatte voetpaden, en zeer fraaije huizen van
gehouwene steen, in eene geregelde en sierlijke order gebouwd. Wij
kwamen hier om 9 1/2 uur ’s morgens aan. Tours is, langs den weg dien
wij gekomen waren, 48 3/4 post van Bordeaux. De postwagen vertoeft
‘er, om het middagmaal te houden, en ik voornemens zijnde, om hier
een paar dagen te blijven, nam mijn intrek in het Hotèl d’Espagne,
hetzelfde, waar de passagiers van den postwagen spijzigen.
De fraaije straat, waarin verscheidene mooije winkels en Koffijhuizen
zijn, doorgaande, komt men regt over dezelve aan een der schoonste
steenen bruggen van Frankrijk over de Loire, die hier vrij
breed is, gelegen; zij is niet boogsgewijze maar plat (horisontal)
gebouwd, en rust op 15 bogen, waar van ‘er door den ijsgang in de
winter van 1790, vier verwoest zijn; dit gedeelte is in hout weder
hersteld, doch thans is men bezig om hetzelve weder in zijnen vorigen
staat te brengen. Eer dat men van den kant van de stad op de brug
gaat, heeft men eene fraaije plaats, waarop aan den eenen kant het
Stadhuis, en aan den anderen de voorgevel (facade) voor een gebouw,
in denzelfden smaak, om eene regelmatige gedaante aan deze plaats te
geven; dit laatstgenoemde gebouw staat al sedert verscheidene jaren
onvoltooid. Wat verder, aan beide zijden, zijn terrassen, die men met
eenige trappen beklimt; zij zijn met eenige rijen jonge boomen beplant,
en langs dezelven zijn op eene regelmatige wijze een groot aantal
kleine winkels gemaakt, om, ten tijde van de kermis, tot kramen voor
de Kooplieden te dienen. Aan het eind van deze terrassen zijn fraaije
getimmertens, dienende voor Koffijhuizen; van deze terrassen langs
de plaats tot aan de brug, zijn steenen leuningen (balustrades),
waarop eenige groote bloempotten (vases) van wit marmer staan. Op de
brug zelve, heeft men een allerschoonst gezigt, op een gedeelte van
de stad, en een lange dreef met populieren beplant, aan het eind van
de kaai, de met boomen beplante eilanden in de Loire, en de heuvels,
wijnbergen, buitenplaatsen en dorpen aan den overkant.
Na den middag ging ik eene wandeling buiten de stad aan den overkant
der rivier doen; de landstreek is hier allerliefst, en het is niet
zonder reden, dat men het voormalig Touraine, waar van Tours de
Hoofdstad was, den tuin van Frankrijk (le Jardin de la France)
noemde. In de heuvels langs de rivier, heeft men hier en daar kelders
gemaakt, dienende tot bergplaatsen voor den wijn, en verder op hebben
zelfs de menschen woningen in de rotsen. Op de hoogtens klimmende,
heeft men hier en daar zeer fraaije en schilderachtige gezigten,
vooral ook bij de voormalige Abdij Marmoutier, in de voorstad
St. Symphorien, aan den regteroever van de Loire gelegen, en welke
Abdij voor de oudste van het westen gehouden wordt; als zijnde door
St. Martin de Tours in 371 gesticht [231]; zij is echter nog niet
vele jaren geleden op eene prachtige wijze bijgebouwd. De rotsen,
oude muren, enz. maken hier eene zeer romaneske vertooning. Verder
landwaards inwandelende, zag ik veel wijngaarden, en men was hier
en daar nog drok met den wijnoogst bezig. De wijnen hier omstreeks,
vooral die van Vouvrai, hebben nog al eenigen roem, en worden over
Nantes ook wel naar ons Vaderland gezonden, waar zij onder den
naam van Tours-wijnen bekend zijn. Deze landstreek levert ook vele
vruchten en vooral pruimen op; de laatstgenoemde worden in eene groote
hoeveelheid gedroogd, en maken een’ voornamen tak van koophandel uit
[232]. In de Meijerij van ’s Bosch wonende, heb ik ook meêr dan eens
van die vruchten, die dikwijls zeer overvloedig zijn, laten droogen;
en bevonden, dat, indien ‘er behoorlijke zorg voor gedragen wordt,
men die bij ons ook al zeer goed kan hebben. In Gelderland is dit
ook nog al gebruikelijk, doch over het algemeen maakt men anders van
het aankweeken en droogen van deze gezonde vrucht bij ons niet veel
werk, en wij moeten die ook al weder veel van vreemden krijgen [233].
Den 7 dezer, ’s morgens vroegtijdig uitgaande, vond ik het koud; het
had dezen nacht weder een weinig gevrozen. Buiten het ijzeren hek,
waar wij in gekomen waren, heeft men aan beide zijden ook beplante
wandelingen; doch de boomen zijn nog zeer jong. Den wal omgaande,
zag ik verscheidene moestuinen, waarin de groentens zoo goed stonden,
dat ik ze maar zeldzaam zoo in Frankrijk gezien heb. De wandeling
door de Italiaansche populieren laan [234] langs de rivier, welke meêr
dan een kwartier uurs lang is, is zeer aangenaam. Van daar te rug
komende, zag ik op de kaai, le Quai du vieux pont [235] genaamd,
een oude sterkte met torens, en meende de overblijfsels van muren,
daar hetzelve opgebouwd was, voor Romeinsch werk te moeten erkennen;
zijnde op dezelfde wijze gemetseld als het zoogenaamde Palais Galliën
te Bordeaux, en te Poitiers. Deze overblijfsels van muren strekken
zich een eindje langs deze kaai uit, en vervolgens in de stad tot aan
het Aartsbisdom. Dit Aartsbisdom schijnt een fraai gebouw; boven de
poort van hetzelve las ik Musée; doch vernam tevens, dat men thans
bezig was met hetzelve naar een ander gebouw te verplaatsen, alzoo
zijne Hoogwaardigheid de nieuw aangestelde Aartsbisschop, zich hier had
neder gezet. De Hoofdkerk, die hier bijstaat, is een trotsch Gothisch
gebouw, pronkende met twee torens; het is ook, zoo men wil, door den
reeds genoemden St. Martin [236] in de 4de eeuw gesticht; ‘er plagt
een boekerij bij dezelve te zijn, waarin zeer oude en merkwaardige
handschriften, op een soort van lessenaars, aan ketenen vastgeklonken
lagen. Merkwaardige beelden of schilderijen zag ik in deze Kerk niet,
maar het geen ik zonderling vond, was dat de vloer voor en achter
verheven gemaakt was: zoo dat men ‘er met eenige trappen opklom, en
naar het midden, waar het groot altaar stond, afhelde; even eens als
een staanplaats of parterre in een’ Schouwburg. Men ziet duidelijk,
dat dit niet aanvankelijk, maar eerst in latere tijden gemaakt is.
Ik herinnerde mij, van kort voor mijn vertrek van Parijs, aldaar in
de vergadering van een Genootschap van Geletterden en Kunstenaars,
genaamd Société Philotecnique te hebben hooren spreken van een
overblijfsel der oudheid, dat omstreeks deze stad nog moest bestaan,
en dat naar het gevoelen van oudheidkundigen, een tempel der Druïden
zou geweest zijn [237]; om dien aangaande nader onderrigting te
bekomen, vervoegde ik mij bij den opzigter (conservateur) van het
Museum alhier, die de vriendelijkheid had van mij de plaats, alwaar
het bestond, naauwkeurig te beduiden. Het Museum kon ik niet zien,
omdat, men bezig met verhuizen zijnde, alles nog overhoop lag; doch
ik vernam van gemelden Heer, dat deze verzameling meestal bestond uit
eenige schilderijen, beelden, enz. die men in de Kerken en Kloosters
had gevonden, benevens eenige weinige oudheden. Ik meende dan te moeten
besluiten, dat, indien ‘er vooral onder de schilderijen stukken van
den eersten rang geweest waren, men dezelve denkelijk naar de galerij
van Parijs zou hebben overgevoerd, en ik begreep wel, dat ik door
dit Museum niet te kunnen bezigtigen, weinig verloor [238].
Vroegtijdig gegeten hebbende, haastte ik mij, om den tempel der
Druïden te gaan opzoeken, daar dezelve omtrent twee uren van de stad
afgelegen is. De hoogte aan den anderen kant van de Loire, tegen over
de brug la Tranchée genaamd, opklimmende, wandelde ik langs een’
vrij aangenamen weg, tot het Dorp la Membrolle, en nam, hetzelve
door zijnde, links den weg naar het Kasteel le Plessis les Tours
[239]; het geen nog een goed eindje is; eer men aan dat Kasteel komt,
staat de vermeende Druïdentempel (bij de landlieden in deze streek
onder den naam van Grotte, of Maisson des Fées bekend) aan het
eind van een akker, aan de regter hand; een landmeisje, dat ik daar
omtrent ontmoette, wees mij denzelven aan. Het is een langwerpig
vierkant van onmatig groote ruwe steenen gemaakt; acht van dezelven
over eind staande, maken de zijmuren rondom uit; zij zijn, hoewel
zeer ongelijk, naar gissing 2 à 3 voeten dik, 5 1/2 à 6 hoog boven den
grond, waar zij een weinig in stonden, en van onderscheidene breedte;
de negende steen aan den ingang staande, en die met een andere die
dwars in de zijwanden geplaatst is een soort van voorportaal maakt,
is kleiner: dit soort van gebouw is gedekt door drie steenen, die nog
grooter en dikker zijn dan de anderen [240]. Ik klom ‘er boven op,
om denzelven aftredende te meten; die aan den kant van den ingang,
is ruim 5 treden in de breedte van het gebouw en 4 lang; de middelste
heeft genoegzaam dezelfde breedte, doch is maar 3 treden lang, en de
achterste is 4 treden breed en 3 lang; de dikte van den middelsten
steen is aan den eenen kant (naar gissing) 3 1/2 voet, en aan den
anderen omtrent 5; de twee anderen zijn minder dik, hier en daar staken
de deksteenen over de zijwanden uit. Inwendig was het omtrent 11 treden
lang, te weten het voorportaal omtrent 3, en het overige gedeelte 8,
de breedte was 3 treden; bij den ingang waren eenige boomen geplant,
boven op en ter zijde groeide hier en daar een weinig mos en gras. De
steenen van eene grijsachtige kleur zijn van de soort, die in de
steengroeven hieromstreeks gevonden wordt; zij schijnen in ’t geheel
niet bewerkt, maar, zoo als zij uit die groeven gekomen zijn, hier
geplaatst. Ondertusschen moet het geen geringen arbeid gekost hebben,
om zulke verbazende zware brokken hier na toe en op elkanderen te
krijgen; en zij, die dat gedaan hebben, moeten toch, dunkt mij, eenig
denkbeeld van de werktuigkunde gehad hebben; hoe zeer het schijnt dat
zij geen Steenhouwers of Bouwmeesters geweest zijn. Mijne kundigheden
niet toereikende zijnde, om te beslissen in hoe verre het denkbeeld,
dat dit gebouw een tempel of offerplaats der Druïden zou geweest zijn
[241] al dan niet gegrond is, zal ik hier alleenlijk bijvoegen, dat ‘er
in Frankrijk meêrder gelijke opgerigte steenen gevonden worden, onder
anderen in het Departement l’Aveiron; doch zij zijn veel kleiner en
bestaan doorgaans slechts uit vier steenen, namelijk drie rondom en
een boven op. Volgens Monteil, Hoogleeraar in de Geschiedkunde, die
een beschrijving van dat Departement in het licht heeft gegeven [242],
zouden ‘er na bij herhaling te hebben gegraven, lijkbussen, wapenen en
gedenkpenningen in gevonden zijn, waarom hij waarschijnlijker vindt,
dat het gedenkteekens van grafsteden zijn. Ik vroeg ‘er een landman,
hier omstreeks wonende, na, doch hij zeide ‘er niets anders van te
weten, dan dat hij wel van zijn’ grootvader had hooren zeggen, dat
het sedert eeuwen bestond; ondertusschen kon ik wel merken, dat hij
‘er een bovennatuurlijk denkbeeld aan hechte zoo als dit ook uit de
benaming van Grotte de Fées blijkt; en ik houde mij verzekerd,
dat ‘er de boer niet gaarne een nacht alleen in doorgebragt zou
hebben. Ongetwijfeld, indien het niet zoo stevig was, zou het lang
verwoest geweest zijn; doch dat zou niet gemakkelijk genoeg gaan,
om ter sluips te kunnen geschieden.
Langs een’ anderen vrij aangenamen weg, voorbij akkers en wijngaarden,
keerde ik weder naar Tours terug. Het gezigt dat men boven aan den
weg la Tranchée, staande over de brug, door de fraaije straat van
Tours, en vervolgens door de regte laan, tot tegen de andere hoogte,
heeft, is schoon.
’s Avonds in een Koffijhuis gaande, vond ik daar wel 30 menschen
bezig met lotto-spelen; ieder tuurde aanhoudend op de kaarten, die
hij voor zich had liggen, terwijl de hospes de nommers oplas;–welk
een ellendig tijdverdrijf! ook was het hier voor iemand, die niet
mede speelde, niet om uit te houden.
Het vervolg en slot van mijn reisverhaal, zend ik u bij eene volgende
gelegenheid.–Vaarwel!
VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF.
Parijs, 16 October.
Den 8en dezer verliet ik Tours, na alvorens nog eens rond gewandeld
te hebben. Over het geheel is deze stad niet onaangenaam bebouwd,
doch de overige straten zijn op verre na zoo fraai niet als die,
waarvan ik u reeds gesproken heb. Men is nog bezig met ‘er nieuwe
aanteleggen, ter plaatse waar voorheen een groot gebouw, dat een
Kerk of Klooster was, stond; en dit gedeelte van de stad zal daar
door aanmerkelijk verfraaid worden. Voor de omwenteling was hier ook
eene menigte Kerken en Kloosters; geen wonder, het is een goede en
vruchtbare landstreek [243]. De zijdenstoffen fabrieken zijn vooral
sedert de herroeping van het Edict van Nantes aanmerkelijk in deze
stad verminderd, zoo wel als het getal der ingezetenen, dat thans maar
op 21,000 begroot wordt, voorheen waren ‘er bijna eens zoo veel.–Zie
daar de gevolgen van de onverdraagzaamheid en vervolgzucht!–Behalve
onderscheidene soorten van Damasten, voorheen zeer veel in gebruik,
is de stof bij ons bekend onder den naam van gros de Tours, van
hier afkomstig. ‘Er zijn ook eenige leêrlooijerijen.
Thans is Tours de hoofdstad van het Departement l’Indre et Loire,
en is zekerlijk, wat de gelegenheid aanbelangt, een der fraaiste en
aangenaamste steden van Frankrijk.
De onder anderen door de verzen van Voltaire beruchte Agnes Sorel is in
dit Departement geboren; ondertusschen verwondert het mij, dat men nog
heden te Tours een straat naar die bijzit van Karel den VII. noemt,
en dien naam op den hoek van dezelve geschreven ziet, zonder dat men
die na de omwenteling schijnt uitgewischt te hebben. Zoo onregtvaardig
zijn de menschen, een vrouw die met een zoogenaamd gemeen man buiten
het huwelijk leeft, overlaadt men met smaad en verachting, terwijl
men de bijzitten van Vorsten of Grooten eer bewijst; de eene wordt
in het spinhuis, en de andere naast den troon geplaatst. Op dezelfde
wijze gaat het in zoo vele andere gevallen, de eene, bij voorbeeld,
eene verandering in de regering of het staatsgestel van zijn land
willende bewerken, sterft als een oproermaker op het schavot, en de
andere die hetzelfde doet, maar gelukkiger is, leeft omringd van magt
en gezag.–Hier ligt het grijze hoofd van Oldenbarneveld aan de voeten
van den scherpregter, en daar doet Maurits in Vorstelijken tooi zijn
trots en heerschzucht gelden.
Met meêr regt mag dit Departement dan roem dragen (behalve op
Descartes) op den vermaarden hekelachtigen schrijver en wijsgeer
Rabelais, van wien ik reeds, over Montpellier handelende, sprak; en
die te Chinon, een stadje niet ver van Tours, geboren werd. Men
verhaalt van Rabelais, dat hij den Kanselier Duprat, die onder de
regering van Lodewijk den XII. en Franciscus den I. geleefd heeft,
willende spreken, en wel wetende dat het niet gemakkelijk was, om
de groote Heeren te naderen, den portier in het Latijn aansprak;
deze hem niet begrijpende riep den kamerdienaar, en Rabelais sprak
Grieksch; vervolgens kwam de eerste klerk van het secretarij en
hij sprak Hebreeuwsch; de Secretaris voorkomende, liet hij zich in
het Syrisch hooren; eindelijk kwam de Kanselier zelve, en Rabelais
deed zijne boodschap in het Fransch, met bijvoeging van de reden,
waarom hij met zooveel taalgeleerdheid voor den dag was gekomen,
waar over de Minister dan ook hartelijk lagchte.
Daar de plaatsen op de gewone postwagens reeds besproken waren, zelfs
voor den volgenden dag, (want de aanstaande krooningsplegtigheden
te Parijs, trekken daar nog al nieuwsgierigen naar toe) bleef
mij niets overig, dan met een fourgon van de Velocifères [244]
te vertrekken. Hoe ongaarne ik dit ook deed, om dat dit rijtuig niet
over Orleans maar over Chartres rijdt, besloot ik ‘er echter nog
te meêr toe, omdat het weder zeer regenachtig was, en het zich niet
liet aanzien, dat ik veel in de omstreken van Tours zou kunnen
wandelen, indien ik daar nog al een paar dagen was gebleven. Ook
wilde ik toch wel eens met die nieuwe rijtuigen reizen, hoe weinig
verwachting ik ‘er ook, zoo dra ik dezelve maar gezien heb, van had,
en in dat denkbeeld nog dagelijks bevestigd werd. Ik betaalde in
de cabriolet van de fourgon [245], die even zoo gemakkelijk
is als die van de Velocifères zelve, van Tours tot Parijs
voor iedere plaats £ 39-:-:. Wij vertrokken tegen den middag, omdat
‘er den vorigen dag reeds iets aan het rijtuig gebroken was, dat hier
hersteld moest worden, anders had het ’s morgens zeer vroegtijdig al
moeten vertrekken.
De landstreek een eindje buiten Tours, over de hoogte en door
het dorp Monneye, is zeer eenzelvig, zijnde meest korenakkers, en
dus het gezigt niet aangenaam.–Zij schijnt ook niet zeer bevolkt,
althans ik zag ‘er zeer weinig woningen; de weg is met opgeworpen
keitjes gemaakt; op sommige plaatsen was men daar mede bezig; hij
werd omtrent 1 1/2 voet uitgegraven, in deze groef een bedding van
keijen gelegd en vervolgens met kleine keitjes gevuld. De toegangen
van Chateau Regnault, zijn nog al aangenaam; langs den weg heeft
men Italiaansche populieren en weilanden. Dit steedje ligt aan
het riviertje le Brenne, 4 posten van Tours; inwendig ziet het
‘er slordig en onaangenaam uit, behalve de overblijfsels van een
oud Kasteel op eene hoogte gelegen, is ‘er nog een ander, dat in
veel later tijden schijnt gebouwd te zijn.–De weg wordt slecht,
en de landstreek levert niets merkwaardigs op; ondertusschen begon
het donker te worden, en wij kwamen omtrent ten 9 uren te Vendome,
waar de Postillon bij het inrijden van de poort ons bijna omver wierp;
nu het was ‘er ook zeer donker, want lantaarns schijnen hier in geen
gebruik. In de herberg, daar wij afstapten, om het avondmaal te neemen,
wachtte men de Velocifère die van Parijs moest komen, nog met het
middagmaal; na dat wij gegeten hadden kwam zij eerst aan. Vele menschen
waren hier dronken van den nieuwen wijn, dien men voor twee sols de
fles verkocht. Vendome is 7 1/2 post van Tours. Daar wij ‘er dien
zelfden avond om 11 uren weder van daan reden, zag ik ‘er genoegzaam
niets van, doch was ‘er ook, naar ik vernam, niet veel bijzonders op te
merken. Het is de tweede stad in rang van het Departement Loir [246]
et Cher, en aan de eerstgenoemde kleine rivier gelegen. Zij bevat
ruim 6200 inwoners. Men maakt ‘er veel handschoenen voor Parijs,
en eenige wollen stoffen; het omliggende landschap Vendomois
genaamd is vrij vruchtbaar in granen en eenig ooft; de wijnen die
‘er geteeld worden dienen genoegzaam alleen voor het gebruik van
de bewoners. Gelukkig was het nog al sterrelicht en de weg werd
beter. Daar het rijtuig zoo lang over zijn tijd uitbleef, sliepen de
postillons overal, en de Conducteur, die voor de eerstemaal deze reis
deed, had veel moeite, om ze op te zoeken, het geen onze reis ook nog
vertraagde. De dageraad begon aantebreken, toen wij den 9den dezer
te Chateaudun, 5 posten van Vendome, aankwamen; men verwisselde
daar weder van paarden, en toen wij wegreden was het volkomen licht,
dat mij vermaak deed, om dat ‘er dit stadje gnap uitziet. De markt,
waarop het Raadhuis staat, is een fraaije plaats, en zoo wel als
eenige straten vrij regelmatig aangelegd; ook vernam ik, dat ‘er 60 à
70 jaren geleden een groot gedeelte van Chateaudun afgebrand zijnde,
hetzelve sedert nieuw is opgebouwd. Daar deze landstreek vruchtbaar
is in koren, drijft dit stadje daar in veel handel. Het is op een
rotsachtige hoogte gelegen; van die hoogte, even buiten hetzelve,
heeft men een schoon gezigt op de omliggende vlakte, waar de Loir
slingerende doorloopt. (Dit stadje is het eerste aan dezen kant in
het Departement l’Eure et Loir.) Wat verder kwamen wij over een
fraaije steenen brug over die rivier de Loir; de gelegenheid is hier
schilderachtig, vooral wanneer de eerste stralen der zon zich over
hetzelve verspreiden; eene schoone en uitgestrekte vlakte doet zich
vervolgens op, en na een eind door dezelve gereden te hebben, eene
fraaije beplanting, een Kasteel en eenige buitenplaatsen. Ongeveer
om 8 uren kwamen wij aan het steedje Bonneval, mede aan de Loir
aangenaam gelegen; doch het ziet ‘er naar en bouwvallig uit. De weg,
die vrij goed is, loopt aanhoudend door eene uitgestrekte vlakte met
korenakkers, hier en daar is hij beplant, en men ziet aan beide kanten
verscheidene dorpen, vervolgens na eenige uren voortgereden te zijn,
vertoonde zich van verre de Hoofdkerk van Chartres, met twee spitse
torens pralende, en digter genaderd zijnde, leverde die, met de verdere
huizen en gebouwen van die stad, geen onaardig gezichtje op, zoo als
gij uit de bijgaande afteekening zien zult. Wij kwamen ‘er omtrent
11 uren voor den middag aan, want onze postillons hadden nog al vrij
wel gereden, (Chartres is 6 posten van Chateaudun) en stapten af
aan het Hotèl du grand Monarque, over een van de stads poorten; hier
moesten wij het middagmaal houden. Dit Hotèl ziet ‘er van buiten zeer
wel uit, doch het eten beantwoordde ‘er niet aan. Naauwelijks had ik
den tijd, om even in de stad te gaan. Nu ‘er is ook weinig bijzonders
te zien. Het koor van de St. Andréas Kerk staat op een gewelf daar
het riviertje l’Eure onder doorspoelt, en wordt door Bouwkundigen
als iets merkwaardigs beschouwd. Deze stad is oud en ziet ‘er ook
wel ouderwets uit. Men meent te moeten veronderstellen, dat zij haren
oorsprong aan de Druïden, naar welke ook het naburig stadje Dreux
genoemd werd, verschuldigd is. Thans is zij de Hoofdplaats van het
Departement l’Eure et Loir, en bevat omtrent 15,000 inwoners. Zij
drijven veel handel in graan; men maakt ‘er ook eene soort van serges,
en de pasteijen van Chartres zijn zeer beroemd; vooral te Parijs
wordt daar veel werk van gemaakt. Buiten de poort bij het Hotèl,
waar ik gegeten had, was op een terras eene gemeene wandeling,
maar zij scheen nog niet lang geleden beplant; behalve dat Hotèl
staat hier digt bij nog een ander, dat ‘er niet minder goed uitziet;
de voorname herbergen en uitspanningen zijn aan dezen kant, want de
groote weg loopt niet door de stad, maar hier voorbij.–Hendrik de
IV. werd hier in 1594 gekroond.
Om één uur reden wij verder door een landstreek, meestal met
korenakkers, en langs een’ weg over hoogtens en laagtens, die hier en
daar nog al aangename gezigten opleveren, tot het steedje Maintenon,
2 1/4 post van Chartres, waar wij van paarden verwisselden. Dit
plaatsje is aangenaam gelegen, ‘er is een aanzienlijk Kasteel,
voorheen het verblijf van de beruchte bijzit van Lodewijk den XIV.,
welke denzelfden naam voerde [247]. Die verkwistende Vorst liet hier
ook een Aquaduc bouwen, om het water van het riviertje l’Eure
naar de vijvers en fonteinen van Versailles te geleiden; men ziet
‘er nog de aanzienlijke overblijfsels van achter en ter zijde van het
Kasteel. In 1686 werd ‘er een kampement van krijgsvolk bij Maintenon
gelegd, om aan deze Aquaduc te helpen maken [248]. Dit Kasteel
is met breede grachten vol water omringd, de omstreken aangenaam
beplant en lommerijk. Een eindje weegs buiten dit plaatsje, komt men
op den grooten straatweg over Versailles naar Parijs, en nu wordt
men, behalve den goeden weg, zeer wel gewaar, dat men de voormalige
Hofplaats van Frankrijk nadert. De breede weg is aan beide zijden
aangenaam en regelmatig beplant, en in een schoon landschap ziet men
hier en daar fraaije buitenplaatsen. Eer wij te Epernon kwamen, en
gelukkig niet ver van daar, ontdekten wij, dat de onderriemen, waarop
het rijtuig hing, bijna geheel gebroken waren; voorzigtig rijdende,
bragten wij het echter nog tot dat plaatsje; doch hier zeide ons de
Conducteur, dat wij verpligt zouden zijn, om den nacht over te blijven,
terwijl het rijtuig hersteld werd, in plaats van door te rijden, om nog
denzelfden nacht te Parijs te komen, zoo als het oogmerk was. Daar
ik geen haast had, was mij dit ongeval gansch niet onaangenaam, want
nu had ik tijd, om dit plaatsje en de aangename omstreken te zien,
zijnde het pas 4 1/2 uur na den middag; daarenboven kon ik hier eene
behoorlijke nachtrust genieten, en den volgenden dag de aangename
landstreek, die wij nog door te reizen hadden, beschouwen. De omstreken
van Epernon, het laatste steedje van het Departement l’Eure et
Loir aan dezen kant, en juist op de grenzen van hetzelve gelegen,
zijn allerliefst; het is 3 1/4 post van Chartres gelegen, en nu
waren wij nog 7 1/2 post van Parijs. Inwendig ziet het ‘er ook
nog al welvarende uit. Men was ‘er drok bezig met wijn te persen,
in een groot gebouw, voor een soort van wijnpakhuis gemaakt; en daar
men ‘er niet gierig was op een dronk, deden eenige lieden, en zelfs
aankomende jongens, ‘er zich ter deeg aan tegoed [249], en begonnen
regt lustig te worden. Een jongen op een ton gezeten, een vrij dik man,
die de hoogte al begon te krijgen, tegen dezelve leunende, en anderen
die nog bezig waren met buizen, dit alles zou aan den Antwerpschen
schilder Jordaens, een goed model voor een Bacchusfeest opgeleverd
hebben: hij had ‘er slechts eenige half naakte vrouwlieden bijtevoegen.
Bij dit steedje, aan den kant waar het kleine riviertje, l’Ouille
genaamd, stroomt, ziet men groene beemden, die met eenige woeste rotsen
daar bij liggende, een aardige tegenstrijdigheid opleveren. Van andere
hoogtens hieromstreeks heeft men ook aangename en schilderachtige
gezigten, waartoe het boschachtige van de landstreek, hier en daar,
niet weinig bijdraagt.
Het avondmaal en de ligging was vrij goed, vooral voor den matigen
prijs van £ 2-10-: de persoon, en hier voor had ik ’s avonds nog vuur
op mijn kamer gehad.
Den 10 dezer, met het opgaan van de zon, en het aanbreken van een’
heerlijken herfstmorgen, vertrokken wij van Epernon. De Conducteur,
een Elzasser, was een van de geschiktsten, dien ik op reis ontmoet
heb. Deze zeer ongerust zijnde dat hij ongenoegen over het lang
uitblijven zou hebben, (want zonder verdere ongelukken zou het wel
24 uren over den gewonen tijd zijn) beloofde ik hem, om benevens mijn
bediende, verklaringen dienaangaande te zullen geven [250], het geen
ik des te gereder deed, omdat deze rijtuigen, hoewel gemakkelijker
en gezwinder gaande dan de gewone postwagens, veel te ligt en digt
zijn, en alzoo bloot staan om gedurig te breken; vooral, wanneer
de wegen niet allerbest zijn; de reizigers worden ‘er dus maar aan
gewaagd. Dagelijks gebeuren ‘er ongelukken met die Velocifères,
zoo als ik daar van onderweg verscheidene voorvallen gehoord heb, en
nog schijnt men dienaangaande geen genoegzame maatregelen te gebruiken
[251]. Wat baat het toch, of men al gemakkelijk zit, als men naderhand
door een val verminkt wordt, of een ander ongemak krijgt, en wat
helpt het, of men op weg zijnde al gezwind rijdt, als men daarna
verpligt is om zich eenige uren optehouden, terwijl het rijtuig
gemaakt wordt. Ondertusschen is deze nieuwe uitvinding zeer wel voor
verbetering vatbaar, zij behoeven slechts steviger gemaakt te worden;
doch dan worden zij zwaarder en hebben dus een paard meêr noodig,
en hier bij vindt de baatzucht haar rekening niet. Ik voor mij,
reizende, om optemerken en te beschouwen, verkies dan, behalve om
de opgenoemde redenen, de gewone postwagen, juist omdat zij minder
gezwind gaan, en men den tijd heeft om zich hier en daar optehouden;
zelfs verkies ik ze, vooral in Frankrijk, boven een eigen rijtuig,
zoo als ik u in een mijner eerste brieven gezegd heb, en in welk
gevoelen ik meêr en meêr ben bevestigd geworden.
De weg van Epernon naar Rambouillet is allerverrukkelijkst; hij
loopt over eenige nog al steile hoogtens, door een schilderachtig
landschap. Eer men aan het laatstgenoemde plaatsje komt, ziet men
aan de linkerhand een digt bosch, waarin eenige vrij zware opgaande
elzen; onder de sombere schaduw was een waterplas; hier en daar
hingen de takken tot op het water; de stijve kunst had hier de
natuur niet ontsierd, alles stond zoo regt onregelmatig en bevallig
door elkanderen, het was juist in den smaak van de teekeningen
van Waterlo. Vervolgens heeft men een fraai gezigt op het Kasteel
van Rambouillet, den grooten vijver en schoone bosschen van
hetzelve. Men komt voorbij verscheidene goede en aangenaam gelegen
buitenverblijven tot aan het Posthuis, dat ook een fraai gebouw is,
en hier bevonden wij, dat ‘er wederom wat aan het rijtuig moest
hersteld worden. Voor mij kon dat niet gelukkiger uitvallen; ik
hield mij dan niet lang op, om te ontbijten, maar ging met een stuk
in de hand wandelen.–ô! welk een verrukkelijk oord! [252] Omtrent
achter het Posthuis is eene wandeling onder acacia-boomen, en langs
de boorden van een’ grooten vijver. Van daar heeft men een schoon
gezigt op het kasteel en de bosschen bij hetzelve. Eenige stukken
rots, die boven het water uitsteken, hoewel zeer natuurlijk, zijn
daar dunkt mij door de kunst geplaatst. Aan een’ anderen kant zag ik
de overblijfsels, naar het scheen, van het een of ander gedenkteeken,
denkelijk in het begin van de omwenteling afgebroken. Bijna over het
Posthuis is een heuvel met denneboomen beplant. Het stadje zelve ziet
‘er ook welvarende uit. Daar het raadhuis, dat van buiten een fraai
aanzien heeft, openstond, ging ik ‘er in, en vond den muur of het
behangsel van de Raadzaal nog beschilderd met de beeldtenissen van
Brutus, Porsenna, Mucius Scevola en eenige anderen–men ziet anders
het borstbeeld van Keizer Napoléon, op vele diergelijke plaatsen. Van
Brutus sprekende, teweten van Lucius Junius Brutus, en niet van het
hoofd eener zamenzwering onder de Romeinen, die den dolk durfde
stooten in de borst van Cæsar, herinner ik mij de schoone versen,
waarin Voltaire ook dit stuk geschreven heeft, en onder anderen de
eerste regels [253]. En diergelijke stukken werden lang voor de
omwenteling gespeeld en gelezen. Van binnen zag ‘er dit Raadhuis
ook vrij wel uit. Op de plaats voor hetzelve werd eene verkooping
van hout aangekondigd, in de Bosschen van den Keizer, zoo als ik
ook op de verkoopingscelen las;–eenige lieden merkten aan, dat die
bosschen nog niet lang geleden Nationale Bosschen genaamd werden,
en schenen over die verandering niet zeer gesticht.–Denkelijk waren
het Jakobijnen of zulk soort van volk, want wie zou anders aan een
held, aan wien men de oppermagt over het geheele land in handen heeft
gegeven, eenige bosschen willen onthouden.
Op het Kasteel schenen militairen te leggen, zij moeten daar een
aangenaam verblijf hebben. Dit Kasteel behoorde voorheen aan den
Hertog De Penthièvre, die Heer was van Rambouillet; het is een
ouderwetsch maar aanzienlijk gebouw, bij hetzelve staan nog eenige
andere fraaije gebouwen.
Den Conducteur gewaarschuwd hebbende, wandelde ik verder den grooten
weg op, zij is aan beide zijden met zware boomen, die dezelve
beschaduwen, beplant, en maakt daar door een schoone laan, die vrij
lang is. Aan de regterhand heeft men akkerland, en aan de linker niet
dan schoone bosschen [254]. Het hout staat hier zoo tierig, dat het
een lust is, om te zien, en ik kan wel zeggen, dat ik op mijn geheele
reis, naar mijn zin, geen aangenamer oord aangetroffen heb dan dit,
en begrijp niet, hoe menschen, die nog al smaak schijnen te hebben,
en die het aan geen geldmiddelen hapert; dit verblijf althans voor
’s zomers niet boven de veelal bedompte straten van Parijs verkiezen.
Na omtrent 1 1/2 uur met zeer veel genoegen gewandeld te hebben,
werd ik eerst het rijtuig gewaar, men had het weder zoo wat gelapt;
ik stapte ‘er op, en wij sukkelden voort. De landstreek is aanhoudend
zeer aangenaam, en vrij wel bevolkt. De weg is op veel plaatsen met
appelen- en peren-boomen beplant. Welhaast naderden wij de schoone
toegangen van Versailles, welke plaats met de omstreken van dien, ik
reeds naauwkeurig gezien had, en waarvan ik u in ’t vervolg misschien
het een en ander zal mededelen; gelijk ook over Parijs en verdere
omliggende plaatsen: Mijne gehouden aanteekeningen gedurende een
verblijf van ruim twee jaren in deze stad, zullen mij daar nog al
eenige stof toe kunnen opleveren.
Bij het inkomen van Versailles doorsnuffelden de Commisen aan
de barrière het rijtuig, doch ik behoefde mijne koffer niet te
openen. Deze stad is 3 3/4 post van Rambouillet, en 2 1/4 post
van Parijs.
Tot bij Sevres, waar de bekende porcelein-fabriek is, bleef ik
nog op het rijtuig, doch daar de voornaamste riemen gebroken waren,
en het genoegzaam alleen op de burrie rustte, verkoos ik van daar
naar Parijs te wandelen, stellig voornemende, om zoo lang de
Velocifères [255] niet verbeterd worden, niet meêr met dezelven te
reizen. Omstreeks vijf uren kwam ik hier aan, na eene afwezigheid van
3 maanden min weinige dagen; hebbende in dien tijd de schoonste reis
gedaan, die ‘er in Frankrijk te doen is [256], en zoo ik meen op de
geschikste en min kostbaarste wijze. Op de nieuwste kaart der postwegen
(routes de postes) die ik hier bijvoeg, zult gij naauwkeurig de
weg kunnen zien die ik gereden heb, behalve in de Cevennes en een
gedeelte van de Pyreneën [257].
Van hier weet ik u niets bijzonders te zeggen dan dat men vele
en kostbare toebereidselen voor het aanstaande krooningsfeest
maakt.–Omtrent 1000 jaren na den zoogenaamden Carolus Magnus,
krijgt Frankrijk dan weder een Keizer; en dat na een dan meêr dan
min Republikeinsch bestuur van omtrent 12 jaren. De Parijsenaars
die, zoo als ik U reeds gezegd heb, veel van kwinkslagen houden,
zeggen daaromtrent hunne aardigheden. Velen hebben zich over deze
verandering van zaken verwonderd, ondertusschen is dezelve lang te
voorzien geweest, en ik herinner mij zeer wel van reeds omtrent 2
1/2 jaar geleden daar van hier te hebben hooren spreken, en eenige
uwer stadgenooten, die zich toen hier bevonden, zullen zich zulks
ook wel herinneren.
Welk een geluk echter voor het menschdom, indien de nieuwe Keizer
ons spoedig eenen bestendigen Vrede kon bezorgen; ons Vaderland moet
dien hoog noodig hebben.–Hier wordt men niet gewaar, dat het oorlog
is. Vaarwel!
IETS VOOR REIZIGERS BIJZONDER IN FRANKRIJK.
Die reizen wil, moet zich aan geene vaste gewoontens binden, op dat hij
‘er van moetende afgaan, daar door niet lijde. Hij moet zich niet aan
het gemak gewennen, om het ongemak minder te gevoelen. Vooral moet hij
zich door zijn’ smaak in het gebruik van spijzen niet laten regeren,
om aanhoudend met smaak te kunnen eten, en denken, dat een geregt,
hoewel vreemd en ongewoon, echter goed en gezond kan zijn, en dit
laatste is wel het voornaamste. Matigheid is altijd, doch vooral op
reis aanteprijzen, omdat ongesteldheid op dezelve vooral lastig is.
Als men niet duur betalen wil, moet men, al is men zelfs rijk, den
grooten Heer niet spelen.
Men moet van niets gebruik maken, zonder vooraf omtrent den prijs een
beding te hebben gemaakt, en laten het niet op de bescheidenheid van
een voerman, schipper, waard of waardin aankomen, om niet onbescheiden
behandeld te worden. Ik betaalde in Frankrijk in mijn herberg zelden
iets anders dan een kamer, het middag- en somwijlen het avondmaal,
waarvan ik den prijs te voren wist; mijn ontbijt, en dat ik verder
tusschen beide wilde gebruiken, nam ik in een Koffijhuis, zoo dat ik
altijd mijn eigen rekening kon maken.
Lieden, die men ontmoet, en niet genoegzaam kent, moet men niet
ligt zijn vertrouwen schenken, of zeggen wie men is, wat men doet,
waar men van daan komt, waar men naar toegaat, enz. om niet bedrogen
te worden. De Franschen vooral zijn doorgaans zeer vriendelijk en
voorkomende, doch de goede trouw hapert ‘er dikwijls aan, bijzonder
te Parijs; zoogenaamde pligtplegingen met bloote pligtplegingen te
beantwoorden, zonder verder te gaan, tot dat men de menschen door
en door kent, (en dat gaat met vele Franschen niet gemakkelijk)
is dan wel het voorzigtigste.
Die in Frankrijk reizen wil, moet vooral maken, dat hij ter deeg
met de taal te regt kan. In Duitschland, Holland en elders,
spreekt men, vooral in de steden, nog andere talen dan de landtaal;
maar in Frankrijk, behalve in het Duitsch en Vlaamsch gedeelte,
verstaat men doorgaans niet anders dan Fransch of hier en daar
Patois, waar aan de vreemdeling althans niets heeft.
De afstanden der plaatsen worden gewoonlijk bij posten en bij gemeene
Fransche mijlen van 25 in een graad gerekend; een post is ten
naastenbij twee mijlen, en een mijl nagenoeg drie kwartier gaans;
het volks gebruik moet men echter hier omtrent ook in acht nemen,
en zich niet verbeelden, dat indien men in Provence, Languedoc,
enz. naar de weg vraagt, en men van mijlen (lieues) spreekt, men daar
door afstanden van 3/4 uurs verstaat, het zijn daar wel groote uren;
men onderscheid daarom in Frankrijk de mijlen in lieues de poste
en lieues du païs [258].
De postwagens, die ik in Frankrijk heb aangetroffen, hingen allen op
riemen, en zijn vrij gemakkelijk; in het binnenste gedeelte (als een
koets) is plaats voor 6 menschen, 3 voor uit en 3 achter uit rijdende;
in de cabriolet of voorste gedeelte (als een kap-chais) plaatsen zich
2 personen, benevens den Conducteur, en boven op het gehemelte van
de koets, (l’imperiale genaamd) daar een vierkante mand op staat,
kunnen nog eenige menschen liggen; in deze mand wordt ook bagage
geladen, zoo wel als in de groote mand achter op. De plaatsen, binnen
in zijn het duurste, die van de cabriolet (die echter in den zomer
en om het gezigt en om de luchtigheid verkieslijk zijn) wat minder,
en op de Imperiale het goedkoopste. De vracht binnen in komt ten
naasten bij tegen 30 Fransche stuivers per post uit, somtijds iets
meêr. De wegen zijn over het algemeen vrij goed in Frankrijk.
De geldspecie in Frankrijk bestaat, de oude munt in dubbelde Louis
d’Ors van 48, en enkelde van 24 Livres, stukken van 6 Livres,
(écus de 6 Francs) en van 3 Livres, petits écus genaamd,
voorts zilveren stukjes van 24, 12 en 6 stuivers, (een Livre doet 20
Fransche stuivers) de oude koperen munten zijn 1 1/2, 1, 1/2 en 1/4
stuiver; de halve stuiverstukjes noemt men pièces de deux liards,
en de vierde deelen un liard; de nieuwe munten met den stempel van
de Republiek, van den I. Consul Bonaparte, of van den Keizer Napoléon,
zijn gouden stukken van 40 en van 20 francs, zilveren van 5, 2, 1,
1/2 en 1/4 franc, als ook van 6 Livres, 30 en 15, en in ’t koper
van 2 en 1 stuiver, ten tijde van Lodewijk den XVI., constitutioneele
Koning zijnde, geslagen. Van koper heeft men stukken van 10, 5, en 1
centime; een franc doet 100 centimes, en 5 centimes worden voor
een stuiver gerekend. De francs hebben 1 1/4 ten honderd meêr waarde
dan de livres, te weten voor 100 francs krijgt men 101 livres
en 5 stuivers, en dus voor iedere franc 20 stuivers, en een oordje
(liard); ook zijn ‘er te Parijs bankbriefjes van 500, 1000, 2000
en meêr francs in omloop. De ’s Lands kassen betalen en ontvangen
niet anders dan volgens de berekening van francs, anders telt men
nog meest bij livres. Men moet in Frankrijk, aangaande het geld
zeer omzigtig zijn, omdat ‘er veel valsch of besnoeid onderloopt; de
dubbelde en enkelde Louis d’Ors moet men niet anders dan toegewogen
ontfangen; en bij lieden die men niet kent, ze zelf en met zijn eigen
goudschaaltje wegen. De stukken van 6 Livres zijn ook dikwijls
te ligt, en die van 3 Livres 24, 12 en 6, veel afgesleten zijnde,
moet men niet ontfangen als ‘er de stempels niet zigtbaar op zijn.
Als men in de voorname steden van Frankrijk, bijzonder te Parijs,
wat koopen wil, moet men niet verlegen zijn, om de helft, en somtijds
twee derde van het geen gevraagd wordt, aftedingen; vooral wanneer
iemand de taal niet volkomen magtig zijnde, men ligtelijk aan hem
kan bespeuren, dat hij een vreemdeling is; zij zullen u op hun eer
en geweten verzekeren, dat het hun meêr kost, enz. doch eindelijk
zult gij het voor het geen gij geboden hebt toch krijgen. Ik vind
dit al heel verachtelijk, ondertusschen is men ‘er bij ons ook niet
geheel vrij van. Terwijl de nieuwe maten en gewichten nog niet zeer
algemeen worden gebruikt, zal ik daar van niet spreken.
Behalve eene naauwkeurige landkaart, raad ik ook ieder reiziger, om
alvorens hij op reis gaat zich van een goede Itineraire te voorzien,
en zoo die niet te bekomen is, ‘er zelfs een zamen te stellen, door het
maken van uittreksels uit de beste schrijvers. Een opmerkzaam reiziger
moet ook altijd papier en potlood bij zich hebben, om kortelijk,
al wat hem maar eenigzins merkwaardig voorkomt, op te teekenen;
’s avonds ziet hij dat na, en schrijft het, zoo hij tijd heeft, over.
Veel geld mede te nemen is lastig; men staat aan toevallen bloot,
waardoor men het kwijt, en alzoo in de uiterste verlegenheid kan raken,
’t is daarom veel verkieslijker, dat men zich van kredietbrieven
op goede huizen van Koophandel of diergelijken, in de onderscheiden
plaatsen, daar men zich eenigen tijd denkt op te houden, voorziet.
Vooral in de Provincien [259] treft men onder de Franschen ook zeer
hupsche en gedienstige menschen aan, en die ‘er zich een genoegen
van maken, om een vreemdeling te regt te helpen en van dienst te zijn.
De herbergen in Frankrijk, als men ‘er wat aan gewoon is, zijn in het
algemeen vrij goed. De luchtgesteldheid is ‘er over het geheel genomen
gezond, en de Politie in het verhinderen van grove ongeregeldheden
zeer naauwkeurig; men hoort ‘er dan slechts zeldzaam van onveiligheid
der wegen, en deze drie opgenoemde artikels zijn voor een reiziger
ook al van zeer belang.
Hoewel de wijn een voornaam voortbrengsel van dit land is, zal dezelve
den meesten onzer landslieden in hetzelve reizende, niet zeer bevallen,
doch daar het de voorname, en op vele plaatsen genoegzaam de eenigste
drank is behalve het water, mengt men ze daar gewoonlijk mede.
De roos was van ouds het zinnebeeld der schoonheid, jonge reizigers
zullen echter weldoen, van zich, in Frankrijk bijzonder, gedurig
te herinneren, dat ‘er de rozen met scherpe doornen verzeld zijn.
Om zich met lieden, die men niet zeer van nabij kent, in staatkundige
gesprekken in te laten, is in dit land ook zeer onvoorzigtig,
daar de Politie, zoo als ik reeds gezegd heb, zeer naauwkeurig is,
heeft zij natuurlijkerwijze ook zeer veel verspieders, en deze
bevinden zich schier op alle plaatsen en in alle gezelschappen, in
bedelaars gewaad, in een livereirok, zoo wel als in een geborduurd
of gegalonneerd kleed. Mannen en Vrouwen, Heeren en Dames, kortom,
menschen uit alle standen laten zich daar toe gebruiken.–Een ieder
wachte zich dan voor schade.
BLADWIJZER DER VOORNAAMSTE PLAATSEN en ZAKEN.
A.
Abate (Nocolo del), schilder van het Kasteel te Ancy le Franc,
bl. 14.
Aiguillon (het steedje), bl. 448.
Aisy-sur-Amrancon. IJzersmelterijen van Buffon aldaar, bl. 15.
Aix (De stad) derzelver ouderdom, bl. 147. Hoofdkerk aldaar,
bl. 237. Olij daar omstreeks vallende, bl. 238. Wandelplaats
en warme fontein, bl. 239. Het groot spel der Duivelen aldaar,
bl. 240. Tournefort aldaar geboren, ib.
Agen (De stad) bl. 443. Wijen en sergies van dat plaatsje,
ib. Geboorteplaats van J.J. Scaliger, bl. 443.
Albigensen (Moord der) te Bezier, bl. 325.
Amyot (Jacques) zie Melun.
Ancone (Omstreek van het Dorpje) bl. 112.
Ancy le Franc (het stadje) bl. 13.
Angoulême (De stad) hoe gelegen, bl. 507. Place de la Comedie,
ib. Fraaije wandelingen, bl. 508. Volkrijkheid, bl. 509.
Astafford (Het steedje) bl. 441.
Aubagne (Het stadje) bl. 196. Geboorteplaats van Barthelemy, bl. 197.
Auch (Hoofdkerk te) bl. 357. Geschilderde glazen aldaar ib. Stadhuis,
Fabrieken enz. bl. 358.
Avignon (Omstreken van) bl. 122. Kloosters, Boekdrukkerijen,
bl. 132. ’t Slot de Dons, bl. 138. Gelegenheid, ib. Voormaals
bloeijende Fabrieken aldaar, bl. 140. Schouwburg aldaar, bl. 141.
Avignonet (Het Dorpje) bl. 334.
Aviolles (Het afgebrande Dorpje) bl. 11.
B.
Baggerwerktuig te Marseille, bl. 169.
Bagnères (Gelegenheid van) bl. 366. Baden en Frascati,
bl. 376. Oudheden aldaar, bl. 428.
Bagnerolles (Bron van) bl. 369.
Barbé, (Het eilandje) in de nabijheid van Lyon, bl. 60.
Barbezieux, (Het Steedje) bl. 505.
Barèges, (Baden van) bl. 389.
Baussille, (Het Steedje St) bl. 301.
Beaucaire, (Kermis van de Stad) zeer oud, bl. 244. Oude Romeinsche
weg in de nabijheid dier Stad, bl. 246.
Beaume, of Grot van Rolland; zie Marseille.
Beaune, (Het Stadje) bl. 44. Inwoners als dom bekend; kwinkslag
van Piron tegen hen, ib. Gasthuis door N. Rollin, bl. 45. deszelfs
wijn, ib.
St. Bernardus, stichter van zeer vele Kloosters, bl. 40.
Bernis, (Weldadigheid van F. J. de Pierre de) bl. 262.
Bezier, (Het Stadje) bl. 323. Fraaije ligging, bl. 324. Hoofdkerk,
ib.
Bordeaux, (De Schouwburg le Théatre de la Gaité te)
bl. 453. Hollandsche opschriften op uithangborden, ib. Melding van
een’ Romeinschen Tempel, die bij le Chateau Trompette gestaan
heeft, bl. 454. Protestantsche Kerk, ib. Gemeene wandelplaats,
bl. 455. La place de Liberté aldaar, bl. 456. De nieuwe
Schouwburg, le Théatre Français, bl 457. Kwakzalver en zijne
vrouw aldaar, bl. 460. Liedjeszanger, ib. St. Andreas Kerk,
bl. 461. Aartsbisschoppelijk Paleis, bl. 462. Aartsbisschoppelijke
Tuin, bl. 463. bewoond door Charles de la Croix, ib. St. Michiels
Kerk. ib. Abdij van het Heilige Kruis, ib. Oud Amphithéater
aldaar, bl. 465. de Beurs, bl. 470. Nadere beschrijving van den
grooten Schouwburg, bl. 472. St. Juliaans Poort, bl. 474. Museum,
bl. 483. Merkwaardige Oudheid aldaar gevonden, bl. 484. Kabinet van
den Heer Journu-Aubert, bl. 485. Tivoli bl. 486. Kerk van St. Seurin,
bl. 488. Vondelinghuis, bl. 490. École de Commerce, bl. 493. Chateau
du Haa, ib. Marionettenspellen aldaar, bl. 495. Le Chateau
Trompette, bl. 496. Aangaande wijnen, in die omstreken vallende,
bl. 499. Kerk van St. Dominicus, bl. 501. Naamsoorsprong van die
Stad, ib. In deszelfs nabijheid werd Michel de Montaigne geboren,
bl. 502.
Borelly (Chateau) bl. 231.
Bossuet geboortig van Dyon, bl. 34.
Bourdon (Sebastiaan) schilder van Montpellier, bl. 290.
Bourgondiën, (Begin gemaakt aan het graven van het Kanaal van)
bl. 12.
Buffon geboren en begraven te Montbar, bl. 16.
Eenige bijzonderheden van zijn huisselijk leven, ib.
C.
Cadillac, (Het steedje) bl. 449.
Cailhava te Toulouse geboren, bl. 349.
Cagnon (de) om het geloof te Lyon verbrand, bl. 86.
Haar karakter, ib.
Cagots (Huisgezinnen in de Pyreneën) genoemd, bl. 401.
Calembours zeer in gebruik in Frankrijk; voorbeelden derzelve,
bl. 3.
Campan, (Vallei van) bl. 378.
Cannat, (Het Dorpje St.) bl. 145. Oude Mijlpaal der Romeinen
daar gevonden, ib.
Carcassone, (De stad) bl. 331.
Caseneuve, (Edelmoedig en Menschlievend gedrag van P.H.) staande de
pest te Marseille, bl. 175.
Castanet, (Het Dorpje) bl. 337
Castelnaudary daarbij de kom der Vaart van Languedoc,
bl. 332. beroemd door den slag tusschen Gaston enz. bl. 334.
Citeaux, (Rijkdom der Abdij) bl. 38. en verdere bijzonderheden
dienaangaande, bl. 39. de verkwisting der Monnikken dier Abdij, ib.
Chalons sur Saone (Eenige bijzonderheden wegens) bl. 46. Kloosters
en Kerken, bl. 47. bevolking, bl. 48.
Chartres (De stad) bl. 540. Het koor der Kerk, bl. 541.
Chateau Regnault, (Het steedje) bl. 538.
Chateaudun (Het steedje) bl. 540.
Chatellerault, (De stad) bl. 517. fraaije brug aldaar,
ib. Messenmakerijen aldaar bl. 518.
Clos de Vougeot, Aldaar wordt wijn van dien naam geteeld, bl. 38.
Collé la partie de Chasse de Henri IV. is ontleend uit eene
gebeurtenis te Lieursaint voorgevallen, bl. 2.
Condrieu, (Ligging van het stadje) en bijzonderheden wegens hetzelve,
bl. 104. Maarschalk de Villars aldaar geboren, bl. 105.
Cousin (Jean) schilder, geboortig van Soucy, bl. 9.
Zijn beroemd stuk het laatst Oordeel, Noot ib.
Coustou Beeldhouder der Tombe van Lodewijk Dauphin van Frankrijk
te Sens, bl. 8.
Côte d’Or, (Vruchtbaarheid in wijn van het Departement) bl. 42.
Côte Roti, (De Heuvel) bl. 104.
Crebillon geboortig van Dyon, bl. 54.
Cromwell (Ontmoeting van Richard) bij den Prins van Conti, bl. 322.
Cuges, (Gelegenheid enz. van) bl. 197.
D.
Destugue (la Grotte de) bl. 373.
Druïden, (Tempels der) bl. 529. Naauwkeurige beschrijving derzelven,
bl. 530.
Dyon, (De stad) bl. 22. Beschrijving van de poort der Vrijheid
aldaar, bl. 23. Populierboom en de Jardin d’Arquebuse, ib. de
Hoofdkerk, bl. 24. Heilige Kapel in die Kerk. ib. Kloosters,
bl. 26. Paleis van Condé ib. Koffijhuizen, bl. 28. het Museum,
bl. 29. Gasthuis, bl. 32. Voorname Mannen, bl 34. ’t Oude slot–de
Bastille van die stad, bl. 36. Voorkomen der Inwoners en bevolking
bl. 37. Bedrijven en handel, ib.
E.
Echelle (le Passage de l’) bl. 398.
Eguille (Eene Pyramide te Vienne en Dauphiné onder den naam van)
bl. 104.
Epernon (Omstreken van) bl. 543.
Erichem (Dr. van) te Bordeaux, bl. 489.
Escalette, (De berg) bl. 381.
Esprit (Het stadje St.) en vermaarde brug bij hetzelve
bl. 117. Stichting en beschrijving dier Brug, bl. 118.
F.
Ferrier (du) te Toulouse geboren, bl. 349.
Flourance, (Het stadje) bl. 436.
Florentin (St.) een der slechtste Hovelingen van Lodewijk den
XV. bl. 12. zijn grafschrift, ib.
G.
Galeislaven te Toulon, bl. 210.
Galeistraf, wanneer in Frankrijk ingevoerd, bl. 211.
Ganges (Vele Protestanten in het steedje) bl. 302.
Gard, (Port du) bl. 266. Waterleiding bij dezelve, ib.
Gavarnie, (Waterval en Dorp) bl. 406.
Gedro, (Het Dorp) bl. 402.
Geoffredi (De Priester) verbrand, bl. 229.
Gimont, (Het steedje) bl. 356.
Gilles, (Het steedje St.) bl. 299.
Givors, (Bijzonderheden van het steedje) bl. 103.
Grippe (het Dorp) bl. 380.
H.
Hagedissen overvloedig bij Montpellier, bl. 285.
Hautbrion (Wijn van) bl. 476.
Haye, (Het steedje la) geboorteplaats van René Descartes, bl. 519.
Hières, Tuinen van Orange en Citroenboomen aldaar, bl. 215. slechte
staat dier stad, bl. 217. Kasteel aldaar, ib. Eilanden bl. 219.
l’Hieris, (Het dal van) of Lheris, bl. 426.
Hippocrates (Borstbeeld van) te Montpellier, bl. 295.
I.
If, (’t Kasteel d’) bl. 188.
Innocentius de IV. (Paus) bouwt de brug te Lyon, bl. 65.
Isaure (Clemence) stichteres der Akademie des Jeux Floraux, bl. 348.
Isle, (Het stadje) bl. 123.
Isle de Jourdain, (Het steedje) bl. 355.
Izard (Beschrijving van een) bl. 423.
J.
Joden (Mishandeling der) te Bezier, bl. 324.
Joigny, (De ligging der stad) bl. 11. waarin deszelfs Koophandel
bestaat, bl. 12.
Journu Aubert, (Kabinet van schilderijen van den Heer) bl. 485.
K.
Klokkespelen zijn zeer zeldzaam in Frankrijk, bl. 462.
Knip (Melding van den schilder) en zijne Zuster, bl. 420.
Kwakkels menigvuldig omtrent Marseille, bl. 230.
L.
Lambesc, (Gelegenheid van het steedje) bl. 145.
Landes (de Inwoners van) loopen op stelten, bl. 497. en verdere
bijzonderheden dienaangaande, bl. 498.
Languedoc. (Canal de) bl. 323. Nader berigt deswegens, Noot
bl. 342.
Lectoure, (Het stadje) bl. 437.
Lieursaint, zie Collé.
Longpierre geboortig van Dyon, bl. 35.
Lourde, (Het steedje) bl. 413. Kasteel in deszelfs nabijheid,
bl. 421.
Louvois (Streek van zekeren) om aan geld te komen, bl. 14.
Lucretum, (Plaats van het oude) bl. 196.
Lunel (’t Steedje) beroemd om deszelfs wijn, bl. 279.
Luz (Het dal) bl. 395.
Lyon begravenis aldaar, bl. 63. de plaats Bellecour, bl. 65. Brug
over de Rhone ib. Hoofdkerk, bl. 67. Palais de Justice,
bl. 68. Quai du Rhone, ib. De brug van Morand, bl. 69. de Schouwburg,
bl. 70. Gasthuis, bl. 73. ’t Gebouw la Charitê, bl. 76. Théatre des
Varietés, bl. 77. l’Hospice d’Antiquaille, ib. wie de stichter van
die stad is, ib. La Place des Martyrs, bl. 79. overblijfsels van
een Romeinschen Schouwburg, ib. kelder onder den naam van Bains
des Empereurs, bl. 80. Kapel van Onze Lieve Vrouw van Fourvières,
bl. 81. la Place de Terreaux, bl. 84. Stadhuis, ib. de metalen Tafel,
waarop de aanspraak van Keizer Claudius verloren is, bl. 85. Abdij
van St. Pieter, ib. Kerk der Jesuiten, bl. 87. de Abdij
d’Ainai en pilaren in dezelve, bl. 88. ’t voormalig Karthuizer
Klooster, bl. 93. Fabrieken, bl. 94. Oudtijds Lugdunum geheeten,
bl. 98. Volkrijkheid, ib. aanzienlijkheid der Geestelijkheid daar
ter plaatse, bl. 99. Pierre Perrin stichter der Fransche Opera daar
geboren, bl. 100. ook Coysevox en de Coustou’s Beeldhouwers en Joseph
Vivien, bl. 101. Kerkvergaderingen aldaar gehouden, ib.
M.
Maçon, (Ligging der Stad) bl. 51, 52. wijn in dien omstreek,
bl. 53. de Bibliotheek der Benedictijner Cluny aldaar, ib.
Maintenon (Het steedje) bl. 541. Aquaduc daar aangelegd, bl. 542.
Marie (Het dorp St.) bl. 380.
Marmande (Het stadje) bl. 448.
Marmoutier, (De Abdij) de oudste uit het geheele Westen, bl. 524.
Marseille, (De weg van Aix naar) bl. 148. de Haven, bl. 150. de
Groenmarkt, bl. 152. le Pavillon Chinois, ib. de Nieuwe Stad,
bl. 153. de Wandelplaats, bl. 156. Fontein met een beeld van Homerus
en Bonaparte, bl. 162. Handel te Marseille, bl. 163. Schouwburg,
bl. 166 Koffijhuizen, ib. de Berg Bonaparte, bl. 168. Stadhuis
en Beurs, bl. 173. Spijs en vruchten aldaar, bl. 178. Vrouwen,
bl. 182, Fort St. Jean, ib. Tempel van Diana aldaar, bl. 183. ’t
zoo genaamd Paleis der Roomsche Keizers, bl. 184. Vischmarkt,
ib. Lees-Societeit, ib. Kaatsbaan, bl. 185. Schouwburg, bl. 186. Abdij
van St. Victor, bl. 189. Protestantsche Kerk, bl. 191. Baden,
bl. 193. Museum, ib. Lyceum, bl. 194. Beaume of Grot de Rolland,
bl. 225. Chateau Borelly, bl. 231. Oorsprong dezer stad, bl. 233. en
eenige oudheidkundige bijzonderheden, bl. 234. gezondheid van klimaat,
bl. 235.
Marseillaansche Marsch vervaardigd door Rouget de l’Isle, bl. 235.
Martin (Het steedje St.) de Londres, bl. 300.
Martin (Wonderwerk van het paard aan St.) geschonken, bl. 526.
Meekrap, zie Morières.
Mejan, (Buitenplaats van den Heer), bl. 304-309.
zijn kantoor te Ganges, bl. 315.
Melk (Bijzondere wijze van) te koop veilen te Marseille, bl. 159.
Melun, (Ligging enz. der stad), bl. 5. Geboorteplaats van Amyot, ib.
Menestrier, (Zonderling grafschrift op), bl. 35.
Meursault (’t Dorp) beroemd om deszelfs wijn, bl. 46.
Meze (Het Stadje), bl. 320.
Mirande, (Kousenfabriek te), bl. 359.
Moerbezienboom in Frankrijk ingevoerd, bl. 113.
Monnoye (la) geboortig van Dyon, bl. 34.
Montagnac, (Het stadje), bl. 320.
Montaigne (Michel de) te Bordeaux geboren, bl. 502.
Monthar (Stadje en Kasteel), bl. 16. Verdere gelegenheid van
hetzelve, bl. 18.
Montbazon (Het steedje), bl. 521.
Montelimar, (Gelegenheid der Stad), bl. 113. daar omstreeks de
eerste Moerbeziënboom geplant, ib.
Montereau, (Ligging van het stadje) deszelfs Brug enz., bl. 6.
Montlieu, (Het steedje), bl. 505.
Montpellier, Esplanade aldaar, bl. 280. Waterkasteel,
bl. 281. La Place du Peyrou, bl. 281. Aquaduc, bl. 283. Werktuig
ter bevochtiging van den grond in de nabijheid van Montpellier,
bl. 285. Protestantsche Kerk aldaar, bl. 287. de Hoofdkerk,
bl. 289. Schilderstuk van Simon den Toovenaar door Bourdon,
ib. Schouwburg, bl. 291. wolle en waschbleekerijen, ib. Parfumeurs,
bl. 292. Fakulteit der Geneeskunde aldaar, bl. 293. Fontein ter eere
van den Maarschalk de Castries, bl. 317. Beurs aldaar, ib. koperrood en
Cremor Tartari worden aldaar gemaakt, bl. 318. voorname en beroemde
mannen, bl. 319.
Morières (In de omstreken van) groeit Meekrap, bl. 131.
Muzijk (Over de) in Frankrijk en het zingen van het gemeen, bl. 142.
N.
Narbonne (De stad) oudtijds Narbo Martius, bl. 327. Hoofdkerk,
bl. 328.
Nismes, (Amphithéater te) bl. 248-252. Tempel van Cajus Cæsar Maison
Carrée geheeten, bl. 253. Temple de Diane, bl. 254. Vloeren en
Mosaïque, bl. 256. Luchtgesteldheid aldaar, bl. 258. Arenden van wit
marmer, bl. 260. Stadhuis, bl. 261. Hoofdkerk, bl. 264. Esplanade
aldaar, bl. 270. Bibliotheek en Kabinet, bl. 271. Oudheden,
bl. 272. de schilder Renaud daar geboren, ib. Protestantsche Kerk
aldaar, ib. Porte de France en Porte de Rome, bl. 273. Oudheid
en Geschiedenis dier stad, bl. 275. Jean Nicot aldaar geboren, bl. 278.
Nuijs of Nuits (Het stadje) om deszelfs wijn beroemd, bl. 40,
versje op die stad, bl. 41.
O.
Office (l’) des Foux, Kerkdienst der Gekken, een boek voorheen
te Sens bewaard, bl. 9.
Ollioules (Les Gorges des), bl. 201.
Orange, (Stad en Prinsdom), bl. 120.
Orgon, (Het stadje), bl. 144. daarbij le Canal de Boiselin,
bl. 241.
Ormes, (Het Kasteel les), bl. 518.
Ossone, (le Val d’), bl. 405.
P.
Paul, een Fransche Zeeheld, zijne nedrigheid, bl. 222.
Pesenas (Het stadje), bl. 321.
Petrarcha en Laura (Eenige bijzonderheden wegens), bl. 127. Noot.
Photin (St.) eerste Bisschop van Lyon, bl. 78.
Picard vervaardiger van een Tooneelstuk le Collateralou la Diligence
à Joigny, bl. 11.
Pierre Cise Staatsgevangenis van Cincq-Mars en de Thou, bl. 61.
Pierrefitte, (Het Dorp), bl. 418.
Piron geboortig van Dyon, bl. 34.
Poitiers, (De stad) bl. 511. Oudheden aldaar, bl. 512. Wandeling
aldaar, bl. 513, de Hoofdkerk, bl. 514. Schouwburg, bl. 515.
Pomare (Het Dorp) beroemd om den wijn, bl. 46.
Pont sur Yonne, (Gelegenheid van het stadje), bl. 7.
Pragnères (het dorpje), bl. 400.
Puget (Borstbeeld ter eere van) te Marseille opgerigt, bl. 159.
eenige bijzonderheden hem betreffende, bl. 161.
Pyreneën, (Eerste gezigt der), bl. 359.
R.
Rabelais, (Tabbaard van), bl. 295.
op welk een wijze hij een Minister te spreken krijgt, bl. 536.
Rambouillet (De stad) en deszelfs fraaije gelegenheid,
bl. 547. Stadhuis aldaar, ib.
Rameau geboortig van Dyon, bl. 35.
Remy, (Gelegenheid van St.), bl. 242.
Riotti, (Ligging van het Dorp), bl. 58.
Rivals, (Schilderij van Antoine) zie Toulouse.
Roulet, (Het steedje), bl. 506.
S.
Saussa (Cascade), bl. 404.
Sauveur (Ligging van Sint), bl. 396.
Schorpioen (Beet van den) te Marseille niet vergiftig, bl. 236.
Semur, (Ligging van het stadje), bl. 18.
Sens, (Ligging der stad) Hoofdkerk; begraafplaats
van Lodewijk Dauphin van Frankrijk, bl. 8. Oudheden,
bl. 9. Geschiedk. bijzonderheden, ib.
Serre le Peintre schilder van Marseille, bl. 175.
zijn gedrag ten tijde der pest, ib.
Sambernon (Het Kasteel) en bijzondere aflooping van het water op
hetzelve, bl. 19.
Sorèse, (Het Pensionat te), bl. 334.
Spaendonck (van) een Nederlandsch Bloemschilder te Parijs, bl. 479.
T.
Talma (De Acteur) en zijne vrouw, bl. 473.
Tarasco, (De stad) zoo genoemd naar een Grieksch woord,
bl. 242. Processie met een draak op St. Martha’s dag, bl. 243.
Tarbes, (De stad) bl. 363. derzelver gelegenheid en oudheid, bl. 364.
Terrines (De uitvinders van de) de Nerac, bl. 445.
Thain (Omstreeks) groeit de Hermitage-wijn, bl. 108.
Thomas sterft in de armen van den Bisschop Montaset, bl. 100.
Tolosa, (Oude stad) bl. 347.
Tonnerre, (Ligging van het stadje), bl. 12.
Tonneins, (Het steedje) bl. 446.
Toulon, Stadhuis en Vrijheidsbeeld aldaar, bl. 204. Fort de la
Malgue in de nabijheid dier stad, bl. 205. Joubert aldaar begraven,
bl. 206. Kerk St. Louis, bl. 207. het Arsenaal, bl. 208. Jardin
des Plantes, bl. 214. getal van Inwoners, bl. 221.
Toulouse, (Straten van) bl. 339. Hoofdkerk aldaar,
ib. Aartsbisschoppelijk Paleis, ib. Kapitool, bl. 340. de staat der
schilderijen van Antoine Rivals op het Kapitool, bl. 340. Schouwburg,
bl. 343. fraaije brug over de Garonne, ib. Het Hospitaal
St. Jakob, bl. 344. Korenmolen van buitengewone grootte, ib. Kerk
van St. Sernin, bl. 345. Kerk der Karthuizers ib. ’t Stads Museum,
bl. 346. Schilderij van A. Rivals in ’t Museum, ib. wandelingen,
bl. 347. ’t Parlement, bl. 348. Academie des jeux Floraux,
bl. 348. mannen van geleerdheid daar geboren, bl. 349. handel van
die stad, ib. grafkelder aldaar van een bijzondere eigenschap, bl. 350.
Tournon (Het steedje) bl. 108.
Tournus (Fraaije brug te) bl. 50.
Tours, (Ligging der stad) bl. 522. fraaije brug aldaar, ib. de
landstreken leveren vele pruimen op, bl. 524. waarschijnlijk
Romeinsche overblijfsels aldaar, bl. 526. Aartsbisdom, ib. Hoofdkerk,
bl. 527. Tempel der Druïden, bl. 528. hoedanig bebouwd, en aanleg van
nieuwe straten, bl. 534. een straat aldaar naar Agnes Sorel genaamd,
bl. 535.
Tramésaigues, (Waterval van) bl. 382.
Trevoux, (Ligging van) bl. 59. Journal et Dictionaire aldaar door
de Jesuiten geschreven, ib.
Tricherie, (Het Dorp) bl. 517.
V.
Valence, (Ligging der stad) bl. 109. het hart van Paus Pius den
VI. wordt aldaar in een looden kistje bewaard bl. 110.
Vaudevilles, (Oorsprong der) bl. 452.
Vaucluse, (Het dorpje) bl. 125. bron van Vaucluse,
bl. 128. Romance du Rivage de Vaucluse, bl. 133.
Velocifères, een nieuwe soort van rijtuigen, bl. 537. gebreken aan
dezelve, bl. 546.
Velours d’Utrecht wordt te Sens gefabriceerd, bl. 10.
Vendome, aldaar worden vele handschoenen gemaakt, bl. 539.
Vergi, (Het Kasteel) bl. 42.
Vienne en Dauphiné, (Ligging en bijzonderheden van) bl. 103.
Vigan, (Het steedje) bl. 302.
Villars (Edelmoedig en menschlievend gedrag van) bij gelegenheid van
den St. Barthels-moord, bl. 257.
Villefranche, (Gelegenheid van) bl. 335.
Villeneuve-la Guyard, (Het stadje) bl. 7.
Villeneuve sur Yonne, (Het stadje) bl. 10.
Vitteaux, (Het steedje) bl. 19.
Viviers, (Fraaije ligging van) bl. 115.
Vivonne (Het steedje) bl. 511.
Vollenai (’t Dorpje) deszelfs wijnen beroemd, bl. 45.
W.
Waterhorologien te Sens vervaardigd, bl. 10.
Wijnoogst, (Beschrijving van den) bl. 474.
Woudduiven (Wijze van) vangen bij Bagnères, in la Foret de Gerde,
bl. 429.
Y.
Young (Het graf van de Dochter van) te Montpellier, bl. 296. ontwerp
van een gedenkteeken nog onuitgevoerd, bl. 297.
DE VOLGENDE DRUKFEILEN ALDUS TE VERBETEREN:
Bl. 1 Reg. 7 staat 14 lees 16
3 —- 6 —- plaats —- plaats had,
8 —- 4 —- klokkespel —- klokkegelui
11 —- 10 —- de brug —- deze brug
25 —- 2 —- met —- men
53 —- 24 —- Benedictijner —- Benedictijners
54 —- 16 —- uitgegaan —- gisteren uit de schuit gegaan
55 —- 16 —- niet —- niets
58 —- 24 —- besloten —- besloot
63 —- 23 —- wat —- was
71 —- 1 der Noot —- de —-die
87 —- 24 —- die welke —- dat hetwelk
89 —- 7 —- het een —- na het een
111 —- 7 —-. Het —- het
—- 9 —- is zeer oud —- Zij is zeer oud
—- 13 —- als op —- als of
135 —- 19 der Noot —- croira —- croirois
138 —- 24 —- verlegde —- vestigde
143 —- 17 —- vermakelijk —- gemakkelijk
192 —- 1 —- beromed —- beroemd
208 —- 14 —-; tegen —-. Tegen
220 —- 30 —- men was nog —- men was hier aan dat nieuwe
eerteeken nog
236 —- 5 —- en lang —- lang
—- 5 —- schorpioen —- schorpioenolij
244 —- 14 —- sous —- sou
251 —- 29 —- ‘er —- en
257 —- 11 —- Gange Lion —- Gange, Lion
261 —- 13 der Noot —- saillir —- jaillir
262 —- 19 —- hetzelve —- dezelve
274 —- 14 —- gelokt, door —- gelokt door
276 —- 1 —- Bres —- Bref
—- 1 der Noot —- Bres —- Bref
278 —- 22 —- Freville —- Treville
279 —- 31 —- hoewel —- en hoewel
280 —- 1 —- zijn; want —- zijn, want
290 —- 11 —- Maquelone —- Maguelone
317 —- 25 —-, en tusschen —- ‘er tusschen
318 —- 14 —- Maquelone —- Maguelone
326 —- 1 —- hebben —- heeft
—- 6 —- wortel-, van —- wortels van
333 —- 5 —- St. Terriol —- St. Ferriol
346 —- 26 —- met zeer —- met zeer veel
347 —- 17 —- dat men —- die men
351 —- 21 —- ‘er —- en
358 —- 18 —- stad —- hooge stad
364 —- 2 —- des luchtiger —- des te luchtiger
394 —- 19 —- zeer belang —- zeer veel belang
399 —- 20 —- regterhand —- linkerhand
401 —- 10 —- meer —- weêr
416 —- 4 —- Met —- Men
422 —- 1 —- met zes muilezels en met —- met zes muilezels
met
—- 10 —- maar zeer redelijk —- maar redelijk
425 —- 1 —- geklauterd hebben —- geklauterd te hebben
445 —- 1 —- andere grootere —- andere en grootere
458 —- 4 der Noot —- geregten —- gevegten
470 —- 5 —- valt ‘er van —- valt van
537 —- 4 der Noot —- velocite —- velocité
542 —- 14 —- om aan deze —- om deze
548 —- 1 der Noot —- de Tirans —- des Tirans
558 —- 24 —- zeer belang —- zeer veel belang
AANTEEKENINGEN
[1] De gebeurtenis, die aanleiding gaf tot het Blijspel van Collé
La partie de chasse de Henri IV. is hier omstreeks voorgevallen,
Michau was Molenaar te Lieursaint; dit stuk is, meen ik, ook in
’t Nederduitsch vertaald.
[2] Zoo noemt men de Bourgondiërs, om de ronde en gulle inborst,
die men hun toeschrijft.
[3] Meaux alwaar de welsprekende Bossuët Bisschop was, behoort
tot dit Departement. In de stad en omtrek van Meaux wonen zeer
veel Protestanten.
[4] Dit geval heeft aanleiding gegeeven tot de partijen der
Bourguignon’s en Armagnac’s, die zoo veel bloeds aan Frankrijk
gekost hebben.
[5] Hij was de Vader van Lodewijk de XVI.
[6] Hij is bekend voor de oudste der goede schilders in Frankrijk,
bijzonder ook om het vermaarde stuk van het laatste Oordeel, dat te
Parijs op het Museum hangt, en waar van de gedrukte plaat een der
grootste prenten is, die men kent. Zij is gegraveerd door Pieter de
Jode, een Antwerpenaar en vermaard Plaatsnijder.
[7] Picard bekend auteur en acteur te Parijs, heeft een stuk gemaakt
onder den naam van le Collatéral ou la Diligence à Joigny, dat zeer
aardig is.
[8] Hij was kort en dik.
[9] Een van de vrouwen van Louvois was een Hollandsche, ik meen de
Baronnesse de Huffel genaamd.
[10] Vertrekje van de portier of Zwitser aan de ingang van een Hotèl.
[11] Ik ken hier geen Nederduitsch woord voor, en het was te wenschen
dat alle diergelijke Fransche modeprullen onder ons geheel onbekend
waren.
[12] Die goede man hield zich in zijn ouden dag, benevens zijne vrouw,
bezig met het lezen van bijna al de Romans, die ‘er uitkwamen.
[13] De Regten van den Mensch, erkend den 30 September, het Eerste
jaar der Vrijheid, 1789.
[14] En Graaf van Holland, Zeeland en Vriesland. Martinet in
zijn Veréénigd Nederland, zegt van hem: “Hij werd met geringen
lof bekroond;” en verder van zijn zoon en opvolger sprekende: “Hij
gaf den doodsteek aan ’s Lands Vrijheid door het invoeren van vaste
soldaten, ’t geen ’s Volks oude dapperheid deed vervallen.”–O mijn
Vriend! mogten onze Landgenoten toch de waarheid van dit gezegde
duidelijk gevoelen!
[15] La Metromanie, een van de beste Blijspelen van het Fransche
tooneel, is van dezen schrijver.
[16] Castor en Pollux is ‘er de voornaamste van, en wordt gehouden
voor een classiek stuk der Fransche muzijk van dien tijd.
[17] Hier rust Jan le Menestrier, in het zeventigste jaar zijn’s
ouderdoms zette hij den voet in den stijgbeugel, om na den hemel
te gaan.
[18] Citeaux heeft vier Pausen opgeleverd, als Eugenius III,
Gregorius VII, Celestinus IV, en Benedictus XII.
[19] Een arpent is omtrent een vierde deel van een morgen lands.
[20] Tien menschen, als St. Bernard, zouden de wereld ontvolkt hebben.
[21] De Belloi, een van de veertig van de Fransche Academie, is ‘er
schrijver van. De Treurspelen Zelmire, Gaston en Bayard, die insgelijks
in onze taal zijn overgezet, en nog drie anderen, zijn mede van hem.
[22] De Ezels van Beaune. Piron, daar ik u hier voor van gesproken
heb, een pik tegen die van Beaune hebbende, had gewed dat hij
binnen een zeer korten tijd honderd puntdichten (Epigrammes)
tegen hun zou maaken, en hield zijn woord. Eens te Beaune in het
openbaar sprekende, riepen de toehoorders: “Wij verstaan u niet;”
willende dat hij harder zou spreken, en Piron antwoordde: “Ce n’est
pourtant pas faute d’oreilles,” het is toch niet bij gebrek van ooren;
deze kwinkslag werd hem niet vriendelijk afgenomen.
[23] Naar men mij verzekerde, is men thans bezig om door een bevaarbaar
kanaal, deze twee rivieren met elkanderen gemeenschap te doen hebben,
en dus ook den Oceäan met de Middellandsche Zee.
[24] Men vind op verscheidene plaatsen, niet ver van deze stad,
steengroeven, die marmer van onderscheidene kleuren opleveren; te
Berzé la Ville zijn ‘er twee van albast, grijsachtig wit van kleur.
[25] Het is een ware schilderij van l’Albane. Dit betooverende
eiland schijnt op den aardbol geworpen, om waardig te zijn, van te
gelijker tijd den tempel der Goden, de dansen der stervelingen en de
begraafplaats der groote Mannen te bevatten. De verbeelding schetst ze
‘er op, als ons oog hetzelve betracht, en ieder mensch wordt Dichter,
als hij aan die welriekende zoomen raakt.
[26] Door de belegering hadden vele huizen op deze kaai aanmerkelijk
geleden, doch sedert korten tijd zijn die weder opgebouwd, en men
verzekerde, dat dezelve thans ruim zoo schoon is, als voorheen.
[27] Men leze onder anderen, le Feuilleton de Publiciste de Mardi,
28 Frimaire an 12 (20 Decemb. 1803.) aangaande onze, schier
onvergelijkelijke, Juffrouw Wattier.–Zorgt men wel dat een vrouw,
van zulk eene zeldzame bekwaamheid, als deze, kweekelingen maakt?
[28] Dat stuk is daar in een korten tijd ver over de honderd malen
gespeeld; want een groot gedeelte van de Parijzenaars liep ‘er
naar toe.
[29] ’t Is te verwonderen, dat men aan merkwaardige overblijfsels, zulk
een kleinachting aanduidenden naam heeft gegeven; want Antiquaille
beteekent oude prullen.
[30] De teekening is nog al tamelijk, behalven het opgenoemde, was ‘er
ook nog de afbeelding van een mensch bij; de Engel en Duivel schenen
zich met hem bezig te houden. Misschien verbeeldt het een mensch in
de eerste tijden van het Christendom, die door den Duivel tot den
Afgodendienst verleid wordt, terwijl een Engel ‘er hem van terug houdt.
[31] Het aanroepen van deze Lieve Vrouw, als men zich in nood bevond,
scheen hier al vrij algemeen, doch ieder was juist niet even naauw
gezet in het nakomen van zijne gelofte. Men verhaalde mij ten dezen
opzigte een geval, dat mij deed lagchen; eenige jaren geleden was
een schippers knecht van de schuit in de Rhone gevallen, en deed
volgens gebruik eene gelofte aan de Lieve Vrouw van Fourvières,
doch de redding volgde niet spoedig; en, of door den sterken stroom of
anderzins niet kunnende zwemmen, begon hij reeds te zinken, toen zijn
schipper hem met een haak vastkreeg en ‘er uithaalde. Vervolgens zijne
gelofte vergetende, werd hij daar aan door zijn’ Biegtvader herinnerd,
doch ontschuldigde zich met te zeggen: “Zij heeft geen haast gemaakt,
om mij te helpen, ik behoef ook geen haast te maaken om te betalen,
want kijk, Mijn Heer Pastoor! als onze schipper niet beter bij de
hand geweest was dan onze Lieve Vrouw, ik had ‘er bij mijn …. om
koud geweest.”
[32] De Doctoren van dit vermaarde kollegie; dat door Robert de
Sorbon, Hofprediker en Biegtvader van St. Louïs, in 1252 gesticht werd,
waren in Frankrijk de gewone regters in Theologische geschillen
van aanbelang.
[33] Bekend door zijne welsprekende en wijsgeerige geschriften,
zoo als zijne lofspraken (eloges) van Marcus Aurelius, van Sully,
van Descartes enz. hij legt daar in zijne vrije en onbevooroordeelde
denkbeelden duidelijk aan den dag. Thomas was ook een bijzonder vriend
van Mevrouw Necker.
[34] Dit was beste oude wijn; de gewone kocht men voor 5 sols.
[35] Onze reisgenoot verhaalde dit met verscheidene natuurlijke
omstandigheden, als een echte gebeurtenis, waar van hij zelve meêr dan
eens ooggetuigen geweest was, en ik heb geen de minste reden om aan
’s mans goede trouw te twijfelen.
[36] Hoe ver is Thain van Tournon?
[37] Hoe vele ligte vrouwlieden zijn’ er te Tournon?
[38] O! dat is der moeite niet waardig, om ‘er van te spreken, maar
zeg mij, hoe ver is Maintenon (een steedje) van Versailles? of
ook hoe veel Maintenons (te weten ligte vrouwen, want Madame de
Maintenon, was, gelijk gij weet, bijzit van Lodewijk den XIV.) zijn
‘er wel te Versailles?–Deze anecdote durf ik u haast voor wat
nieuws aanrekenen, zijnde verzekerd dat zij zeer weinig bekend is.
[39] De Faujas is Professor bij het Museum van natuurlijke historie
te Parijs.
[40] Men rekent de toise op 6 géometrische voeten. Die brug is
dan ook veel te smal, naar evenredigheid van de lengte.
[41] Zie het nevenstaande gezigtje.
[42] Petrarcha wierd te Arezzo in Toscane den 20 Julij 1304
geboren, en zette zich vervolgens te Carpintras neder. Paus Clemens
de V. had nu ook zijn Hof te Avignon gevestigd. Weldra deed de
jonge Petrarcha eene bijzondere geschiktheid voor de Dichtkunde
blijken, woonde de Universiteiten van Montpellier en Bologne bij,
raakte vervolgens in kennis met verscheiden geleerden van dien tijd;
ging reizen, na dat hij verliefd was geworden op de schoone Laura,
die hij den 6 April 1327 voor het eerst in een Kerk te Avignon
ontmoette. Laura werd in het dorpje Noves, digt bij Avignon,
geboren, en was toen in den bloei harer jeugd; zij was kortling
gehuwd aan een Edelman, genaamd Hugues de Sade, en Petrarcha werd
eindelijk sentimenteel verliefd, en ging zich te Vaucluse in 1337
nederzetten. Den 8 April 1341 werd hij te Rome in het Kapitool als
Dichter gekroond. In 1348 op denzelfden dag, en op hetzelfde uur,
dat hij haar het eerst gezien had, (volgens de Geschiedschrijvers),
stierf zijn waarde Laura. Petrarcha was aan het Hof en bij de grooten
getrokken. In 1350 kreeg hij een Kanunniksplaats te Padua, werd
vervolgens ook een en andermaal in gezantschap gezonden; op het
laatst van zijn leven werd hij ziekelijk, en bijzonder door een
slaapziekte aangetast, en den 18 Julij 1374 vond men hem dood,
leunende op een boek.
[43] Ik geloof dat dit de benaaming in patois is, en dat hij
eigenlijk Montventoux genaamd wordt.
[44] 1: Beschrijving van de bron van Vaucluse enz. door J. Guerin,
Hoogleeraar enz. Dit, voor de reizigers naar die bron, zeer nuttig
boekje, is bij den schrijver zelven te Avignon te bekomen.
[45] Ik voeg hier bij de Muzijk van de Romance du Rivage de Vaucluse,
met het accompagnement voor de Piano forte of de Harp, door Boïel
Dieu. Schoon gij geen dier Instrumenten tracteert, en uw stem niet
aan den zang wagen zult, kent gij misschien wel deze of gene, die
gij met die Muziek kunt pleisier doen, en ik geloof dat u de woorden,
die van Marmontel zijn, niet kwalijk bevallen zullen. Zie hier dezelve:
Du Rivage de Vaucluse
l’Amant de Laura en ces mots,
En s’eloignant de sa Muse,
Fit retentir les Echo’s:
o Toi, qui plains le delire,
On Laure a plongé mes sens,
Roches, qu’attendrit ma Lyre,
Redis encor mes accens.
En repondant à mes plaintes,
Echos, vous avez appris,
Quels sont les voeux et les craintes,
d’Un coeur tendre et bien epris.
n’Oubliez pas ce langage;
Et si Laure quelquefois
Vient rever sur ce rivage,
Imitez encor ma voix.
Ditez-lui que de ses charmes,
Tous mes sens sont occupés:
Ditez-lui que de mes larmes
Toujours mes yeux sont trempés,
Ma voix ne chantera qu’elle,
Mon souvenir ne sera
Qu’un miroir pur et fidele,
Où l’amour me la peindra.
Dites-lui, que son image
Ma suivra dans le sommeil,
Et recevra pour hommage
Le soupir de mon Reveil;
Que mon oreille attentive
Croira sans cesse écouter
Les sons, que sa voix plaintive
Vous fit cent fois repêter.
Jurez lui qu’envain les graces,
Viendraient pour me consoler:
Que les amours sur mes traces
Sans cesse auraient beau voler.
à Leur troupe enchanteresse
Je dirais, dans ma douleur,
Rendez Laure à ma tendresse,
Ou laissez couler mes pleurs.
Insensible à tout loin d’elle,
Rien ne flatte mes Desirs:
Je me croiras infidèle
De goûter quelques plaisirs.
Sur une rive étrangère:
Où le destin me conduit,
Une esperance lègère
Est le seul bien qui me suit.
Mais si Laure m’est ravie,
Si je ne dois plus la voir,
Je perdrai bientôt la vie,
Quand j’aurai perdu l’espoir.
Puisse la parque appaisée
Me laisser après ma mort,
Préférer à l’Elisée
Les Ombrages de ces bors.
Voorts komt dit bericht, uit een Fransch Journaal overgenomen,
mij te belangrijk voor, om het u niet vertaald mede te deelen:
Den 15 Fructidor I. l. (12 J.) vertrokken de Leden van het Atheneum
van Vaucluse, met het aanbreken van den dag van Avignon, om zich
naar de valei van Vaucluse, vijf mijlen van deze stad gelegen te
begeven, en ‘er den eersten steen van het gedenkteeken voor Petrarca
te leggen, tot welks stichting deze Maatschappij besloten had. Het
Atheneum werd van eene groote menigte Dames en Inwoners vergezeld. De
stoet wies bij elken voetstap aan. Door l’Isle trekkende, had
zij het genoegen prachtig en vriendelijk onthaald te worden; maar de
overheid van het kleine dorpje Vaucluse, wilde voor die van l’Isle
niet onderdoen in die van Avignon wel te ontvangen. De plegtigheid
begon met eene statelijke mis, na welke de bijeengevloeide schare
aanschouwers zich op de afhangende heuvels verspreidde, die aan de
bron grenzen, waarheen weldra zich het Atheneum wendde. De Adjunct
van Vaucluse riep het eerst de schim van den minnaar van Laura
aan. De President van het Atheneum deed daarop eene redevoering,
op de plegtigheid toepasselijk, terwijl tusschen beide verscheide
Dichters en Redenaars, en vooral den Heer Piot, de een na den ander
een talrijk en uitgezocht Auditorium, belangrijk wisten bezig te
houden. Een Ingenieur bood vervolgens den troffel aan den President,
die den eersten steen van het gedenkteeken leide. De troffel kwam
vervolgens in handen der Leden van de Maatschappij, en in die van
verscheidene Dames. Den ganschen dag waren ‘er eenvoudige banken
aan de boorden van Vaucluse opgeslagen. Men kon toen in waarheid
zeggen, dat de echo’s de onsterfelijke namen van Petrarcha en Laura
herhaalden. Onder deze namen mengden de geestdrift en het gevoel,
die van den grooten Napoléon en zijne vorstelijke gemalin. Dus
vermengden zich in alle monden, in alle harten, de roemrijke namen
van een Dichter, die zijne Eeuw tot eer verstrekte, en een held, die
de zijne met zijn naam vereert. Openbare spelen verbeiden te l’Isle
de terugkomst van het Atheneum, en duurden tot laat in den nacht.
[46] Ik vind geen anderen grond voor deze onderstelling, dan dat in
vroeger tijden hier misschien een kroeg was, waar de Hollandsche
matrozen een kanne bier dronken, en geen Fransch kennende,
‘er in hunne taal na vroegen.
[47] Naar men mij verzekerde, vindt men ‘er somtijds, die meer twee
centenaars wegen; verscheide heb ik ‘er op de markt gezien, die een
kloek man niet alleen op zijn hoofd kon brengen, om weg te dragen.
[48] Een soort van Eijerplant (solanum), doch die men hier gebruikt,
zijn violet van kleur en langwerpig.
[49] Een orange kleur platachtig geribt appeltje, omtrent zoo groot
als de palm ven de hand, zeer sappig en vol pitjes, het groeit aan
een laag plantje. Ik heb het bij ons ook wel in de tuinen gezien,
doch ken ‘er den, botanischen naam niet van.
[50] Ondertusschen is dit ook te Parijs de algemeene mode, en men
ziet daar zelfs, vooral zomers, in de fraaije koffijhuizen van het
Palais Royal, en elders door elegante Dametjes en petits maitres
bier drinken, en wel met de fles of kruik.
[51] Zulk zingen is nuttig en aangenaam, en waarom is het Liederenboek
van de Juffrouwen Wolff en Deken niet meêr algemeen in gebruik?
[52] Zaligmaker der wereld ontferm u onzer!
[53] Geen goed zonder moeite.
[54] De Milon en de Andromeda die men te Versailles ziet,
zijn ook van Puget.
[55] In Bataafsch Braband worden diergelijke werktuigen, om te wegen,
veel onder de landlieden gebruikt, en zijn daar bekend onder den naam
van ponders of unsters.
[56] Het ligchaam der zakkendragers.
[57] Un glace noemt men een glaasje met bevrozen room, en zuiker of
sap van vruchten, zoo als van aardbeziën, persiken, abrikosen enz. ook
wordt dit sap, in vormen gegoten zijnde, wel aan stukjes verkocht,
en dit noemt men glaces en brique.
[58] Aan Bonaparte, overwinnaar en bevrediger, is Marseille
erkentelijk.
[59] Thans leest men ‘er op: vivre et mourrir libre. In plaats
van een Kroon staat ‘er nog een Jacobijnen muts boven dit schild;
doch dit zal waarschijnlijk ook nog wel eens veranderd worden, daar
de kroonen weder in de mode gekomen zijn.
[60] De Beeldhouwer Veyrier was ook een leerling van Puget, als mede
eene André, die de Uitvinder was van de wijze, om behangseltapijten
met lijmverf te schilderen.
[61] Ontbijten met de vork.
[62] Boter van Provence.
[63] Het gelijkt wel wat naar het Gulde Vlies te Haarlem, en is ‘er
zekerlijk niet minder zindelijk; daar bij zijn de hospes en zijn vrouw
zeer vriendelijk, en de bediening scheen mij toe vrij goed te zijn.
[64] Ter dezer gelegenheid is ‘er eene medaille geslagen, met het hoofd
van den Koning aan de eene, en de haven, door eene ketting geslooten,
aan de andere zijde.
[65] Het zijn blazen met wind gevuld en met leder overtrokken.
[66] Behalve bij de eerste vertooning van een stuk, wanneer het ‘er
vreesselijk ruw kan toegaan. De Fransche wellevendheid wordt dan
dikwijls op een verregaande wijze vergeten.
[67] Te Marseille, bij den grooten Schouwburg, is een badhuis,
waar de baden van wit marmer zijn.
[68] De beroemde school, waar Aristoteles de wijsgeer te Athene
al wandelende onderwees, werd alzoo genaamd; in onze taal zou die dan
plaats, waar men wandelend onderwijst, kunnen geheeten worden. De
Franschen hebben sedert eenige jaren verscheidene Grieksche en
Romeinsche benamingen aangenomen, zoo als école politecnique,
société philotecnique, Tribuns, Senatoren enz. doch alle deze
namen komen hier mijns bedunkens, volgens hunne oorspronkelijke
beteekenis niet altijd te pas, en vele dier zaken hebben inderdaad
weinig meêr van het Grieksche en Romeinsche dan den blooten naam.
[69] Schrijver van de Reize van den Jongen Anacharsis in
Griekenland, enz.
[70] De Kapperplant behoort oorspronkelijk in Sicilië, Griekenland
en Egypten te huis; die vrucht behoudt ook nog den Griekschen naam
in het provencale woord tapenos, dat kruipende beteekent, omdat de
plant langs de aarde, en de muren, daar zij tegen geplant is, kruipt.
[71] Men kan, onder andere natuurkundigen, Réaumur hier over nazien;
deze veronderstelt, dat de Pholade zijn hol maakt, in een soort
van klei, die naderhand hard wordt, maar anderen wederleggen dit,
op grond, dat men dit diertje gevonden beeft, in steenen, die men in
zee gelegd had.
[72] Zijne moeder, hoog zwanger zijnde, ging te Marseille scheep, om
van daar naar het kasteel d’If varen, en werd zoodanig ontroerd door
een hevigen storm, dat zij van hem beviel in de maand November 1597.
[73] De landlieden hier omstreeks vertellen een menigte spook- en
tooversprookjes van deze grot; er zou onder anderen een vreesselijke
reus, Rolland geheeten, in gewoond hebben, van hier den naam van
Beaume, dat is grot van Rolland. Dit intusschen schijnt zeker,
dat een Priester genaamd l’Abbé Géoffrédi eenige eeuwen geleden, te
Marseille is verbrand geworden, om dat men hem voor een’ toovenaar
of heksenmeester hield, daar hij dikwijls deze spelonk ging bezoeken,
waarschijnlijk om eenig natuurkundig onderzoek, of physische proeven
te doen, terwijl hij misschien minder dom en bijgeloovig was dan de
meeste zijner ambtgenoten, en daarom door hun benijd en vervolgd werd.
[74] Het huis van Borelly wordt voor het voornaamste en rijkste huis
van negotie van Marseille gehouden; zij zijn door den koophandel
rijk geworden.
[75] Ter dier tijd, en vooral onder de Vicomte Baral, deden de
Troubadours (oude provincale Dichters) de Dicht- en Letterkunde te
Marseille en daar omstreeks herleven.
[76] Comte du Maine et dernier comte de Provence.
[77] De woorden zijn van Rouget de l’Isle, neef van den ongelukkigen
Bailly, en de muzijk van Gossec. Sedert Tyrtæus is ‘er, voor zoo
ver mij bekend is, geen oorlogslied gemaakt, dat zoo veel geestdrift
veroorzaakt, en de moed meêr opgewekt heeft dan de Marseillaansche
marsch. Dit lied wordt niet meêr gezongen, en geen der heeft tot noch
toe zijne plaats bekleed.
[78] Maagden-olij.
[79] Uit de opschriften en gedenkpenningen, die men daar onder
anderen vond, bleek het dat de baden van Sextius hier ter plaatse
geweest waren.
[80] Men noemt ze la foire de la Magdelaine, om dat zij den 22
julij, dat is, St. Magdalenasdag, begint; sedert 1217 was zij vrij
van alle regten, maar in 1632 heeft men die vrijheid besnoeid. Zij
plagt zes dagen te duren, thans wordt die tijd al wat verlengd, naar
men mij verhaalde. De oorsprong van deze kermis schijnt niet bekend;
doch het blijkt, dat zij zeer oud is.
[81] Ten tijde van de Romeinen telde men in de stad Nismes
omtrent 70,000 inwoners.
[82] Tempel van Diana.
[83] Bijna in alle oude steden in het zuiden van Frankrijk: vindt men
naauwe en kromme straten; het komt mij voor, dat die met oogmerk zoo
gebouwd zijn, om daar door den sterken zonneschijn te beletten, en veel
schaduw te hebben. Hier zoo wel als te Marseille, en andere plaatsen
aan dezen kant, vindt men ook veel zeilen tusschen de huizen gespannen.
[84] Dit wapen is getrokken uit een oude medaille, waarop een krokodil
aan een’ palmboom geketend, met deze verkorte woorden: col, dat
is colonia, en Nem, dat is Nemausensis. Aan den anderen kant
ziet men twee hoofden, verbeeldende die van Augustus en Agrippa zijn
schoonzoon. Ik heb hier twee zulke medailles gekocht.
[85] Velen laken dit misschien in de Heidenen, maar maken het sommige
Christenen wel veel beter, in onze dagen?–Het volgende hoorde ik in de
Gereformeerde Kerk te Parijs, vierende het kroningsfeest van Keizer
Napoléon, zingen: “Il franchit et les monts et les mers en courroux,
il arrive: (te weten Bonaparte) et semblable a la Toute-puissance,
Faisant saillir le jour du milieu du cahos, Il rend le bonheur à
la France, etc.” Deze buitengewone eeredienst had plaats den 29
December des voorleden jaars 1804, en ik heb die Gezangen nog
gedrukt onder mij berustende, zij zijn van eenen Fabre d’Olivet.
[86] Hij was Aartsbisschop te Alby, Hoofdstad van het: landschap
Albigeois, dans le haut Languedoc. Helaas! maar al te veel bekend
door de wreede vervolgingen, den ongelukkigen Albigensen aangedaan,
in de 12de en 13de eeuw.
[87] Te Parijs vond ik in een der beste letterkundige tijdschriften
een vers, dat ik gedeeltelijk hier afschrijve.
Mais que j’aime la bienfaisance,
De ce Cardinal adoré,
Qui par son ame et sa naissance,
A double titre est illustré.
Grossi par les eaux des montagnes,
Se debordant avec fureur,
Le Tarn avoit dans ses campagnes,
Detruit l’espoir du Laboureur,
Tout perissait dans la misère,
l’Air retintit de cris affreux.
“Ah! dit le prelat généreux,
Cest donc à moi qui suis leur père,
A secourir ces malheureux.”
Aussitôt sa main secourable,
Verse à grand flots l’or sous ses pas,
Et l’abondance favorable,
Ranime tout en ces climats.
Des qu’il parais sur ce rivage,
Le peuple enivré de transports,
Se jette en foule a son passage,
Et fait répèter à ces bords:
“Grand Dieu! dont son coeur est l’image.
Repand sur lui tous tes trêsors
Il sait tropbien en faire usage.”
Chacun pour lui forme ces voeux,
Il partage cette allégresse,
Et dans ces doux momens d’ivresse,
Il est encore le plus heureux.
Ah! sans doute la bienfaisance,
Fut le premier Dieu des Mortels,
Et ce fut la reconnaissance,
Qui dressa les premiers autels.
Blin Desainmore.
[88] ’t Zal onnoodig zijn, om gedurig te herhalen dat de toise
6 geométrische voeten is.
[89] De boerinnen dragen hier kleiner hoeden, doch van dezelfde
stof en kleur als in Provence; hare kleeding is ook in ’t geheel
niet bevallig, en ik zag hier ook op het land weinig gnappe vrouwen;
doch de menschen schijnen nog al gezond en sterk.
[90] Pepin le Bres was de Vader van Carolus Magnus, en de eerste
Fransche Koning, die zich deed kroonen en zalven met Kerkelijke
plegtigheden; dit geschiedde door een legaat van Paus Zacharias den I.,
welke Paus hem behulpzaam was, niettegenstaande Childeric de III. door
zijn toedoen onttroond, geschoren en in een Klooster was opgesloten,
en de Zoon en opvolger van dien Vorst in een ander. De Pausen sprongen
‘er toen ook maar vrij luchtig met de zalvingen om. Eenigen tijd, na
dat Pepin Koning was, verzocht hij van Paus Steven den II. vergeving
der misdaad, die hij tegen zijn wettigen Koning, zoo als hij hem
zelven noemde, begaan had.
[91] Het woord Peyrou beteekent in het Patois van Languedoc
steenachtig, omdat de grond zeer steenig is. In de eerste tijden van
deze stad schijnt dit een marktplaats geweest te zijn; want men vindt
in eene acte van het jaar 1156, door d’Aigrefeuille, Geschiedschrijver
van Montpellier, aangehaald: Forum seu mercatum Montispessulana
del Peyrou.
[92] Het was door een’ beeldhouwer van Troyes, genaamd Joly, naar
men mij verzekerde, te Parijs gegooten, en woeg 45,000 ponden;
in 1717 deden die van Montpellier het hier oprichten.
[93] Naar men mij verzekerde, is zij niet regt gebouwd om de gronden
en landgoederen van eenige voorname personen te vermijden. Welk eene
schandelijke inschikkelijkheid bij zulk een werk! want de waterleiding
is geen bloot sieraad, maar dient vooral, om het water in verscheidene
fonteinen in de stad, en ten algemeene nutte dienende, te brengen.
[94] De oppasser van dit gebouw laat dit en de waterbakken onder het
Chateau d’eau, voor een fooitje zien.
[95] Aan die, welke ik hier zag, waren ‘er naar gissing, 60 of 70;
naar mate de put meêr of min diep is, moet dit getal vermeerderd of
verminderd worden.
[96] Het bovenste gedeelte van dit torentje, waarin de klok hangt,
bestaat uit eene soort van ijzeren korf. Ik had u nog vergeten te
zeggen, dat men diergelijk soort van torens op verscheidene plaatsen
in Provence en Languedoc aantreft; in sommigen ziet men poppen,
die op de klok slaan.
[97] Sebastiaan Bourdon werd in 1616 geboren, en gehoorde tot het
Protestantsche Kerkgenootschap; hij is eenigen tijd eerste schilder
van de Koningin Christina van Zweden geweest, en wordt voor een der
voornaamste schilders van Frankrijk gehouden; behalve verscheidene
schilderijen, bestaan ‘er van hem ook nog teekeningen en geëtst
werk. Hij stierf te Parijs in 1671.
[98] De wol-velden.
[99] Een van de geestigste schrijvers van de 16de eeuw.
[100] Het graf van de Dochter van Young.
[101] Young heeft ook voor het tooneel gewerkt, en twee Treurspelen van
hem, namelijk Busiris en de Wraak zijn in het Fransch overgezet.
[102] Hij is ook door zijne kruidkundige werken bekend.
[103] De vermaarde slag van Kloosterkamp viel voor in het laatst van
het jaar 1760. De Franschen, na lang half naakt, zoo als zij uit de
tenten kwamen, gevochten te hebben, behaalden eindelijk de overwinning.
[104] Dit spreekwoord, in het Patois van Languedoc luidt: Couvit
de Mouspéiè, couvida à l’escaiè; dat is, noodiging van Montpellier
op den trap gedaan.
[105] De Advokaat Patelein is onder anderen van Brueijs.
[106] Zij worden de sluizen van Fonceranne, (les ecluses de
Fonceranne) genaamd, liggen tegen de helling van een hoogte, en
zijn 8 in getal. Verder op is ‘er onder door een’ berg, ter lengte
van 720 voeten, doorgegraven; deze onderaardsche waterleiding noemt
men la voute de Malpas; een gedeelte van dat gewelf is gemetseld,
om het invallen te beletten.
[107] Zij werd ook Decumanorum Colonia, naar een volk onder de
Gaulen, die men Decumani noemde, geheten.
[108] Deze vaart meent men, dat reeds door de Romeinen gegraven is,
alzoo Plinius, onder anderen, ‘er gewag van maakt, onder den naam
van Rubrensis.
[109] Van de kusten van Provence en Languedoc wijkt de zee, en
onze stranden zwelgt zij al langzamerhand in.
[110] Ik zal ‘er u een gezigtje van doen toekomen.
[111] De meer aardige dan nuttige reizigers Bachaumont en la Chapelle,
zeggen van Narbonne:
Digne objet de notre couroux,
Vielle ville toute de fange,
Qui n’est que ruisseaux et qu’égouts.
Pourrois-tu pretendre de nous,
Le moindre vers à ta louange?
[112] Deze kom is 1200 voeten lang, en 900 breed.
[113] Dit is het eerste plaatsje van het Departement de la haute
Garonne aan dien kant.
[114] Met die afgesneden pluimen of Masculi Flores, zoo als ze door
de Botanisten genoemd worden, met een goed deel van de steng afgesneden
zijnde, wordt het vee gevoederd.
[115] Het Kapitool.
[116] Namelijk van den Kardinaal de Richelieu, die een bijna onbepaald
vermogen op Lodewijk den XIII. had, en tegen wien de opstand, waar
onder Montmorenci zich bevond, bijzonder gerigt was.
[117] Riquet begon deeze vaart in 1666, en zij werd in 1680 voltooid. In
’t geheel zijn ‘er 60 sluizen, te weten 45 naar den kant van de
Middellandsche Zee, en 15 na den kant van den Oceäan. Het gansche
werk heeft 13 millioenen gekost, waarvan door den Koning ruim de eene
helft, en door de Provincie de rest betaald werd. Men zegt, dat de
sluizen ’s jaarlijks omtrent één millioen opbrengen, na aftrek van
alle onkosten. Thans, daar deze vaart droog was, dat alle jaren in
dit jaargetij gedurende eenigen tijd plaats heeft, werd zij verbreed
en uitgegraven.
[118] Deze brug is naar het bestek van den bouwmeester Souffron gemaakt,
de hoeken zijn van gehouwen, en de rest van gebakken steenen. De
zegenboog is naar de teekening van Francois Mansard gebouwd.
[119] Trobadors de Tolosa. Troubadours zijn Dichters van de 12de
en 13de eeuwen, in Provence, Languedoc en andere Provincien
van Frankrijk ten zuiden van de rivier de Loire gelegen, t’huis
behoorende.
[120] Dit voorval had plaats in het begin van de vorige eeuw.
[121] Deze wijze van bemesten heb ik ook hier en daar in het land van
Kleef gezien, en ik ben verzekerd, dat men onze schrale duin-
en heigronden, aanmerkelijk zou kunnen verbeteren, door dezelven
met de vette klei of leem, die men veeltijds daar omstreeks vindt,
insgelijks te bemesten. Een mijner vrienden in de Meijerij van ‘s
Bosch, nam ‘er weinige jaren geleden de proef van en bevond ‘er zich
wel bij. Waarom ziet men op onze duinen geen dennen- of mastbosschen,
in plaats van die ellendige helmplantingen.–De asch en straatmest
hier niet te vergeten.
[122] Alexander de dikke.
[123] Alexander de groote.
[124] Een soort van Klipgeit.
[125] De Turksche tarw stond hier vrij hoog, en diende tot staken voor
de snijboonen of diergelijken, die men ‘er op zeer veel plaatsen
bijzette. De grond hier vruchtbaar zijnde, trok men op deze wijze
dubbel voordeel van den akker. De tarw wordt eerst gezet, naar ik
vernam, en daar na de boonen.
[126] Wel verre van sommige mijner landgenooten door deze afbeelding
een meêr of min belagchelijk voorkomen te willen geven, betuig ik,
dat, vooral na dat ik eenige jaren in Frankrijk, en bijzonder
in Parijs heb doorgebragt, ik de zeden en eenvoudige levenswijze
van den Vaderlandschen zoogenaamden Burgerstand, tot welken ik mij
een eer rekene te behooren, meêr en meêr lofwaardig en verkieslijk
vinde, en hartelijk wensche, dat men meêr algemeen tot denzelven moge
terug komen.
[127] Deze landlieden zijn, zoo als ik hier voor reeds gezegd heb,
aan hunne mutsjes (berettes) te kennen; men vindt ‘er wel gestelde
lieden onder.
[128] De graad van warmte van dit water is 43°, schaal van Réaumur. Het
wordt doorgaans voor het gebruik der baden met koud water gemengd.
[129] Pic du Midi de Bigorre, in onderscheiding van de Pic du Midi
de Pau. Pic du Midi heet in onze taal, de piek of spitse berg van
het zuiden.
[130] De kappen (capelettes) van scharlaken, worden alleen maar
door de gegoedsten gedragen, en zoo minvermogenden die al hebben,
dragen zij dezelve niet anders dan op Zon- en Feestdagen; dagelijks
hebben zij ‘er een van een grof soort van laken, van een bruinachtige
roode kleur, dat niet kwalijk naar onze jichtbaai gelijkt; zoo dat,
indien ik hier het pootje kreeg, ik niet verlegen zou behoeven te zijn.
[131] In het jaar 1787 lag ‘er den 9den Mei nog sneeuw, zoo dat de
benedenste weiden, en de bergen ‘er hier en daar mede bedekt waren.
[132] Wateren des heils. Wanneer dit water slechts eenige van al
die genezingen, die men ‘er aan toeschrijft, veroorzaakt heeft,
verdient het met alle regt dien naam. Het wordt zoo wel in- als
uitwendig gebruikt.
[133] Douches noemt men een straal water of druip, die men op het een
of ander gebrekkig deel laat loopen of druipen. Men heeft te Bagnères
ook modder- of slijkbaden.
[134] Sommige lieden drinken van dat water 50 en meêr glazen, van 4
of 5 in een fles, daags. Ik heb toch moeite om te gelooven, dat zoo
een ongemeene groote hoeveelheid vocht goed kan zijn.
[135] Door beau monde verstaan de Franschen lieden, die naar de
mode gekleed zijn, naar de mode weten te spreken, en zich naar
de mode bewegen. In den eigenlijken zin geloof ik niet, dat men een
andere beteekenis aan dit woord kan hechten, ten zij men ‘er nog wat
onderscheid van stand of beroep bij wilde voegen; doch dit laatste
komt in eene openbaare t’zamenkomst als deze in geen aanmerking.
[136] Escalette beteekent laddertje, om dat de slingerende weg met
eene soort van trappen gemaakt is.
[137] Tramesaigues beteekent in de landtaal, te zamenloop van wateren.
[138] Men vindt ‘er een afbeelding van in het Natuurkundig werk van
den Heer Ramond, genaamd Voyages au Mont perdu et dans la partie
adjacante des hautes Pyrenées, Paris Belin 1801.
[139] De afbeelding daar van, vindt men in het reeds genoemde werk
van Ramond.
[140] Ik had het ‘er op aangelegd, om mij omtrent dit uur hier te
bevinden, om dat men, volgens den Heer Ramond, de Pic tusschen
elven en tweeën, als dan volkomen door de zon verlicht zijnde, het
beste ziet.
[141] Aldus genaamd, om dat het uit het meer d’Oncet, op de Pic du
Midi, omtrent 300 toises lager dan de top gelegen, voortvloeit.
[142] Francois Pasumot, in zijn werk genaamd Voyages Physiques dans
les Pyrenées in 1788 en 1789 etc. Paris 1797, stelt de hoogte van
den weg over de Tourmalet iets lager dan het meer d’Oncet op de
Pic du Midi, welk meer men in dat werk in een plaat, de hoogte der
bergen aanduidende, op omtrent 1200 toises geteekend vindt.
[143] Bastan beteekend in de landtaal verwoester.
[144] Het gezigt uit hetzelve naar den kant van Luz, tegen hooge
bergen is nog al teekenachtig.
[145] Wanneer men omtrent den aard, de eigenschappen enz. van deze
wateren meêr wil weten, kan men behalve de werken van Ramond en
Pasumot, waarvan hier voor reeds gesproken is, daar onder anderen
nog op nazien een werk genaamd: Memoire sur les eaux minérales et
établissemens thermeaux des Pyrenées etc. publié par ordre du Comité
de Salut Public. Paris An 3.
[146] Deze bergbewoners dragen bij koud en regenachtig weder, korte
mantels van een bruinachtig soort van grof laken of pij, met een kap
van dezelfde stof; de roode capeletten der vrouwen heb ik reeds
beschreven. Van mijne geringe teekenkunde gebruik makende, heb ik een
man en een vrouw in dat nog al zonderling gewaad voor u afgeschetst.
[147] Men vindt in die rotsen ook veel Amiante, de inwoners noemen
het linet, of lin incombustible (onverbrandbaar vlas) de langste
vlokken uitzoekende, maken zij die nat, en weten ze dan tot bandjes
enz. te vlechten, ook zeide men mij, dat zij ‘er gebruik van maken, om
in de lampen te branden. Men bood ‘er mij van te koop aan te Barèges.
[148] Alle snelle stroomen (torrens) worden hier gave genaamd,
en men voegt ‘er doorgaans, om dezelve te onderscheiden, den naam
van het dal daar zij doorloopen, of iets diergelijks bij, zoo als
le gave de Pau, le gave de Héas, le gave de Bastan etc.
[149] Neouvielle beteekent in de landtaal oude sneeuw, omdat de
toppen dier bergen, tot de hoogste der Pyreneën behoorende (zijnde
nog hooger dan de Pic du Midi) daar altijd mede bedekt zijn.
[150] Gij weet dat dezelfde kwaal om en bij de Alpen heerscht,
en aan dezelfde oorzaak, namelijk aan het bergwater, dat met kalk
en aarddeelen bezwangerd is, wordt toegeschreven; niet alleen het
physiek maar ook het moreel gestel van den mensch schijnt daar door
te lijden; want ik vernam, dat, overeenkomstig het geen men daar van
bij Ramond en anderen vindt aangeteekend, de lieden met kropgezwellen
gekweld, doorgaans dom en log zijn. Gemelde schrijver spreekt ook
van eenige huisgezinnen, welke men hier en daar in deze gebergtens
vindt, die uit hoofde van een zeer oud vooroordeel, door de overige
ingezetenen beschouwd worden, als tot een eerloos geslacht behoorende,
en alzoo door hun worden geschuwd, en met verachting behandeld, hij
noemt ze Cagots. De kropgezwellen zijn onder hen vrij algemeen;
doch naar ik met genoegen vernam, vermindert dit vooroordeel hoe
langs hoe meêr, en men vindt zelfs weinige slagtoffers van deze dwaaze
onregtvaardigheid meêr.
[151] Het is een der hoogste toppen van de Pyreneën.
[152] Volgens Ramond zijn ‘er onder die wel 100 000 cubiek voeten groot
zijn; ik heb dezelve niet nagemeten, doch dit weet ik, dat verscheidene
van die stukken die hier, zoo als bij ons de keijen daar men de
straten mede maakt, op elkanderen liggen, wanneer zij afzonderlijk
in een dal geplaatst waren, al gnappe heuvels zouden schijnen.
[153] In de landtaal wordt dezelve Peyrada geheten.
[154] Aldus genaamd naar den berg, daar hij afstroomt.
[155] Of volgens Ramond Vallée d’Ossonë. Men vindt in zijn Voyages
du Mont-perdu van die vallei melding gemaakt.
[156] Du Perreux landschapschilder te Parijs, omtrent te gelijker tijd
met mij de Pyreneën bezocht hebbende, heeft een fraaije schilderij
van dat gezigt gemaakt, welke ook bij de laatste expositie te
Parijs ten toon is gesteld geworden; van deze schilderij bekomt gij
een teekening door denzelfden meester, die zeer gelijkende is. Gemelde
du Perreux is reeds driemalen in de Pyreneën geweest, en bezit
eene aanzienlijke verzameling van schilderstukken en gezichten door
hem aldaar naar de natuur gemaald, zijn adres is rue du Montblanc,
No 73. à Paris.
[157] Deze fraaije boom ziet men vrij algemeen in de Meijerij
van ’s Bosch, en ik heb mij altijd verwonderd, dat men ‘er in de
schoone beplantingen, die men in Holland zoo menigvuldig aantreft,
geen meêr gebruik van maakt. In de zandgronden om Haarlem, ben ik
verzekerd dat hij zeer goed zou groeijen.
[158] Het worstelperk van Gavarnie.
[159] De torens van Maboré, zij bebooren tot de allerhoogste bergen
van de Pyreneën. De top van Gavarnie zigtbaar, is ruim 9800
voeten hoog, en de top van de Mont-perdu die de hoogste van alle is,
ruim 10 500 boven de oppervlakte der zee. (Zie Ramond en Pasumot.)
[160] Twee vijfde volgens Ramond. Het was een schoone straal, doch 1
1/2 maand vroeger, wanneer de smelting der sneeuw het sterkste is,
is zij veel zwaarder. De buitengewone sterke regen, dien men ook hier
gehad had, maakte de toevloed van water echter thans nog aanmerkelijk.
[161] Pasumot noemt ze ook le Gave Bearnois, of van het land van
Bearn.
[162] Die van de Niagara in Noord-Amerika is 1800 voeten, die van
Lauterbronnen is wel 300 voeten lager.
[163] De sneeuwtoppen schijnen door een roodachtig licht, als het
schijnsel van een gloed omgeven.–Lieden in deze streken gewoon,
kennen de afstanden in de bergen aan de onderscheidene kleuren,
doch vreemden bedriegen zich daar omtrent geweldig, want door de
ontzaggelijke grootte gelijken zij altijd digter bij te wezen, dan
zij in der daad zijn.
[164] Ik ben verzekerd, dat zelfs de hardvochtigste en ongevoeligste
menschen hier wel zorg voor hunne paarden dragen. Antoine vertelde
mij, dat hij eenige jaren geleden, met een Engelschman hier naar
toe gereden was, die in de vlaktens zijn paard sloeg en mishandelde,
maar hier streelde, de vliegen van hetzelve verjaagde, en ‘er alle
zorg voor droeg.
[165] Behalve de Breche de Roland, is ‘er een andere en bruikbaarder
bergweg, die men le port de Gavarnie noemt. Port beteekent in
’t algemeen een doortogt, kloof of opening tusschen de bergen.
[166] Ramond spreekt ‘er ook van, doch zegt dat derzelver getal
sedert 40 jaren, omdat ‘er vele bosschen gekapt zijn, aanmerkelijk
is verminderd.
[167] Te Parijs terug komende, vind ik bij Pasumot echter van dit
reuzengeslacht vrij omstandig melding gemaakt; de naam wordt daar
zelfs bij opgegeven; en de laatste van dit geslacht moet nog maar
25 à 30 geleden, in den ouderdom van 108 à 110 jaren gestorven,
en de doopceel enz. nog te Luz voorhanden zijn. ‘Er schijnen ook
bewijzen te zijn, dat ‘er in de begraafplaatsen van die reuzen,
beenderen gevonden zijn van eene ongemeene grootte, onder anderen
een sleutelbeen van 10 duimen, en een tibia van bij de twee voeten.
[168] Ik weet niet van ooit diergelijke zonnewijzers bij ons gezien
te hebben; ondertusschen zouden zij ook van veel dienst voor onze
landlieden kunnen wezen.
[169] In Frankrijk is deze behandeling niet ongewoon.
[170] Dit schijnt als een teeken van vlijt tot haar marktopschik te
behooren, want ik zag ‘er eenige, die ‘er weinig gebruik van maakten.
De schets, die ik van de kleeding der bergbewoners gemaakt had, niet
voldoende zijnde, om ‘er een plaatje naar te graveren, heeft een
Landgenoot en kunstschilder alhier (te Parijs) daar een aardige
teekening naar gemaakt, waarop het vrouwtje spinnende verbeeld
wordt. Gij kunt dezelve nu des goedvindende in het werk plaatsen. Deze
schilder Knip genaamd, en van ’s Bosch geboortig, schildert zeer zoet
landschappen in waterverf, welke wijze van schilderen de Franschen
en gouache noemen. Die jongman is bijzonder achtingwaardig om zijne
ouderliefde: daar hij, hoewel zeer ijverig moetende werken om den
kost te verdienen, gedurig een groot gedeelte van het geen hij wint,
aan zijn bijna blinden vader in ’s Bosch toezendt. Zijn zuster heeft
hier ook eenigen tijd van den Heer van Spaandonck onderwijs in het
bloemschilderen gehad, en is weder naar het Vaderland terug gekeerd,
op hoop van daar met bloemen en vruchten schilderen, waarin zij al
vrij gnap is, den kost te zullen kunnen verdienen.
[171] De Izard van de Pyreneën en de Chamois van de Alpen, schijnen
tot hetzelfde geslacht te behooren.
[172] Dat is zeer onnoodig. Zoo scheen hij somtijds zeer onnoodig
te vinden, dat wij aten, dronken of iets anders deden, dat in zich
zelve zeer noodzakelijk was.
[173] Wij zagen ‘er ook maar zeer eenvoudig in de kleederen uit,
en ik vinde alle zwier en tooi, meestal geschikt om eenen gewaanden
afstand tusschen menschen en menschen te kennen te geven, vooral bij
diergelijke bezoeken in ’t geheel niet passende.
[174] De goede God geeft ze mij om niet, en dat ik ‘er te veel van heb,
geef ik ook om niet.
[175] Onder Spaansch gebied aan de grensen gelegen, en het Kevelaar
van deze streek.
[176] Het woud van Gerde.
[177] Le Mierre is vooral ook door zijne Treurspelen bekend. Wij hebben
van hem, zoo ik meen, in onze taal overgezet: Hypermnestra, Willem
Tell, en de Malabaarsche Weduwe. Of zijn Barneveld, het treurig
einde van onzen beroemden Staatsmartelaar ten onderwerp hebbende,
ook in onze taal is overgebragt, weet ik niet. Behalve deze heeft hij
nog eenige andere Treurspelen gemaakt. Hij werd te Parijs geboren,
en stierf aldaar in 1793.
[178] In het algemeen echter heeft men daar over in Frankrijk geen
klagen, en in de Provinciën nog minder dan te Parijs. Vele onzer
Kommissarissen van postwagens en schuiten, of schepen, mogten daar
dan wel een lesje komen nemen. Deze zijn de lompste en onbeschoftste
Nederlanders, dikwerf gebenificeerde Duitschers. Ongelukkig zoo
een vreemdeling, naar dat uitschot van volk, de Natie taxeert.
[179]
Van het aardsche goed is het beste een goede huisvrouw.
Eene slechte, het bitterste kruis van het menschelijke leven.
[180] Bejaarde vrouw, die het huishouden waarneemt, op de kinderen
past, enz.
[181] Zie hier ten dezen opzigte een oud Fransch versje, dat nog al
aardig is.
Cidalisse achéte
Les dents, les cheveux,
Et si la coquette
N’a pas de beaux yeux,
La taille mignone
Et d’autres appas;
Faut-il qi’on s’étonne?
C’est qu’on n’en vend pas.
[182] Omtrent Astaffort is de scheiding van het Departement van de
Gers en dat van de Lot en Garonne.
[183] Nerac is een stadje, aan het riviertje la Baise, omtrent 4
uren van Agen gelegen.
[184] Door gansch Frankrijk, en vooral in het zuidelijk gedeelte, zeer
met dat ongedierte gekweld zijnde, beproeft men allerlei middelen, om
dezelven te verdrijven, doch doorgaans vindt men ‘er weinig baat bij;
als het beste heeft men mij opgegeven, een afkooksel van knoflook
en spaansche peper in sterken azijn, waarin men vervolgens campher
doet ontbinden, hier bestrijkt men het huisraad enz. mede, en men
mengt het onder de pap, waarmede men het papieren behangsel in de
vertrekken plakt. De reuk van appelen schijnen zij ook te ontvlieden;
doch in den zomer, wanneer men ‘er het meeste mede geplaagd is,
zijn de appelen niet overvloedig.
[185] Vaudevilles zijn liedjes in eenen geestigen en stekelachtigen
trant, en op bekende zangwijzen. De Franschen maken daar veel werk
van, en dit soort van gezangen, waarmede men dan kleine tooneelstukjes
doormengt, of aan het eind van sommige groote plaatst, hoort zoo te
zeggen alleen in Frankrijk t’huis. Eene Basselin Foulon is er,
zegt men, de uitvinder van, en behoorde te Vire, een stadje in
Normandien t’huis. Deze liedjes werden daar gezongen, en men danste
op de wijs, ter plaatse Val-es-Vire genaamd. Bij verbastering zou
men hier van vervolgens Vaudeville gemaakt hebben.
[186] Men heeft daartoe omtrent drie kwartier werk.
[187] Ook heb ik maar zeldzaam iets in dien smaak aangetroffen, dat
daar bij verdient vergeleken te worden.
[188] De wijk van den rooden hoed.
[189] De Koninklijke plaats.
[190] De plaats der Vrijheid.
[191] Brunet munt vooral uit in de onderscheidene rollen van Jocrisse,
en voldoet voor een’ enkelen keer wel; doch men moet hem niet
dikwijls zien.
[192] A grand Spectacle, dat is met veel tooneeltoestel, dansen,
marschen, krijgsoefeningen, geregten, enz. In zeer vele pantomimes,
zoo als in die, welke ik hier zag, en die la laitière polonnaise ou
les crimes de l’Amour genaamd wordt, danst men niet.
[193] De Kerk van St. Andréas heeft drie torens en twee honderd
klokken, of en twee zonder klokken; want deux cens en deux sans
wordt op dezelfde wijze uitgesproken, het eerste beteekent twee
honderd, en het laatste, twee zonder.
[194] Te Parijs, op een gebouw, op de Pont Neuf staande, en de
Samaritaine genaamd, is een gebrekkelijk klokkespel, doch het
speelt niet door het uurwerk. Men hoort het niet dan bij plegtige
gelegenheden, en dan staan de Parijsenaars dat torentje met een
open mond aan te gapen.
[195] Die meêr van dit Amphithéater weten wil, leze daar op na les
Annales Politiques et Statistiques de Bordeaux etc. à Bordeaux, chez
Moreau an IX. Ik meen daarin ook eene afbeelding van hetzelve
gezien te hebben.
[196] Restaurateur is een kok, waarbij men gaat eten. Zoekende de
geregten op een lijst, waarop zij, met den prijs ‘er achter staan,
uit. Een Boulanger te Parijs, was hier, zegt men, in 1765 de
uitvinder van, verkoopende eerst versterkend vleeschnat, waar bij hij
vervolgens gekookte hoenderen, eijeren, enz. voegde; terwijl voor zijn
deur geschreven stond: Venite ad me omnes qui stomacho laboratis,
et ego restaurabo vos. En het niet zeer betamelijk toepassen van
dezen Bijbeltext gaf aanleiding tot den naam van restaurateur.
[197] Een bewijsschrift, waaruit blijkt dat men bij zijn Ambassadeur
en bij de Politie bekend staat; de handteekening van de Ambassadeur
moet alweder eerst door den Minister Talleyrand bewaarheid worden,
eer men zulk een bewijs kan bekomen bij de politie, hoewel de Prefect
die handteekening even zoo goed kent als de Minister, en ook nog maar
weinig tijds geleden, die bewijzen, welke NB. van tijd tot tijd moeten
vernieuwd worden, alleen op de handteekening van de Ambassadeurs,
en zonder eenige betaling daar van te nemen, uitgaf. Ik zeg, dat
zij van tijd tot tijd moeten vernieuwd, omdat dit het bezwaar nog
grooter maakt, alzoo de handteekening van den Ambassadeur gedurig moet
bewaarheid, en alzoo ook gedurig de £ 10-:-: betaald worden. Voor
Ambachtslieden, leergezellen, of andere weinig vermogende lieden,
welke zich echter niet onder de behoeftigen willen rangschikken,
is deze betaling een drukkende last. Bij onze legatie te Parijs
behoeven wij geen duit te betalen, men is daar zeer vriendelijk en
geschikt, en hoewel ik met den Heer Schimmelpenninck niet bijzonder
bekend ben, heb ik echter gelegenheid gehad, om op te merken, dat hij
in Frankrijk als een achtingwaardig Staatsman wordt beschouwd. Van
zijne echtgenoote hoorde ik ook met veel lof spreken, bijzonder wegens
hare milddadigheid omtrent de noodlijdenden.
[198] Deze wijze van verkoopen heeft ook nog in Bataafsch Braband
plaats.
[199] Al weder een Apollo, de drie bevalligheden en de negen
zanggodinnen. Wanneer zal men toch van dat eenzelvige, dat ‘er bij
al wat tot de tooneelkunst behoort, nog aanhoudend plaats heeft,
eens afstappen.
[200] De eerste vertooning van dit stuk, die den 2 Januarij dezes
jaars au Théatre Français te Parijs plaats had, was niet gelukkig,
naderhand echter is het beter geslaagd.
[201] En zekerlijk ging het hier nog op de zindelijkste wijze toe.
[202] Het wonderbare staande horlogie.
[203] Compère is een medehelper van een goochelaar.
[204] De Heer van Spaendonck, van Tilborg geboortig, verdient niet
alleen de hoogachting der Hollanders, omdat hij een van de weinigen
is, die den oude roem en luister der Nederlandsche school nog op
eene schitterende wijze staande houdt; maar ook om zijne hupsche
en vriendelijke geaardheid en genegenheid voor zijne landslieden,
zoodat men geene andere aanbeveling behoeft dan die van landgenoot, om
door hem met vriendschapsbewijzen overladen te worden. Vaderlandsche
jongelieden, zich in de schilderkunst willende oefenen, kunnen dan,
wanneer zij te Parijs komen, ook staat maken, dat zij door hem
voortgeholpen zullen worden.
[205] Daar ik slechts eenige bladen uit dit werk gezien heb, kan ik
het niet beter aanduiden.
[206] De kleeding van Talma was als naar gewoonte weder zeer
naauwkeurig; zijn aangezigt was hoog bruin gemaakt, en hij had eenen
veelverwigen tulband op.
[207] Dit is een eerbewijs, dat men den schouwspelers in Frankrijk,
als men wel over hen te vreden is, betoont. Het stuk geëindigd zijnde,
schreeuwt het parterre, bij voorbeeld: Talma! Talma! Het gordijn
wordt dan weder opgehaald, de gevraagde persoon komt op, maakt eene
buiging, en wordt door een sterk handgeklap en geroep van bravo
toegejuicht.
[208] Zoo ik meen in onze taal overgezet, onder den naam van de drie
Gebroeders Medeminnaars.
[209] De straten die in deze stad Fosses genaamd worden, zijn voorheen
de stadsgrachten geweest, die bij het uitleggen van dezelven zijn
gedempt geworden.
[210] Joseph Vernet werd te Avignon in 1712 geboren, en stierf te
Parijs in 1785. Hij heeft veel geschilderd, en de platen van zijne
Fransche Zeehavens, en andere gezigten, zijn zoo algemeen bekend,
dat het onnoodig zal zijn, om eene afteekening van die, van deze stad
of van Marseille en Toulon hier bij te voegen.
[211] Een menschenvriend en achtingwaardig Roomsch Priester,
Vincent de Paul genaamd, was de stichter van deze en diergelijke
huizen in Frankrijk, omtrent het midden van de 17de eeuw. Voor
dien tijd verkocht men te Parijs de vondelingen in de straat van
St. Landry, voor twintig sols het stuk, of men gaf ze, let wel,
uit barmhartigheid, aan zieke vrouwen, om haar de melk aftezuigen.
[212] De Engelschen noemen immers, in sommige van hunne dagbladen,
den Fransche Keizer Napoleon un Empereur Jacobin,–welke
onregtvaardigheid!
[213] De meeste Koffijhuizen zijn in de wijk du Chapeau Rouge, bij
de alleën de Tourny, den Schouwburg, enz. Een is ‘er ook op de kaai
over de beurs, dat van achteren aan het water uitkomt, zoo dat men
‘er een alleraangenaamst gezigt heeft; ik ging ‘er daarom dikwijls
een kop koffij naar het middageten gebruiken.
[214] Te Parijs zelfs leest men op sommige uithangborden en
aankondiging-celen–Curassau et Anisette de Hollande.
[215] Het Departement, het welke aan dat van de Gironde grenst,
wordt ook Departement des Landes genaamd.
[216] De herders met hun vee in de heide zijnde, hebben dezelve,
naar men mij verzekerde, somtijds tot vijf voeten toe; te weten de
klampen daar zij op staan, zijn zoo hoog van den grond af.
[217] De schapen- en veehoederij is het voorname bedrijf van deze
lieden.
[218] Daar de kleeding van die lieden, en bijzonder die der mannen,
zeer ongemeen is, zend ik u daar van eene naauwkeurige afteekening.
[219] De oesters, die omstreeks deze stad gevonden worden, zijn zeer
beroemd, vooral die, welke men groene noemt; de Franschen, om eens
ter deeg te smullen, nemen dezelve voor hun ontbijt, en drinken ‘er dan
witten wijn, de Grave of Sauterne bij, en zulk een ontbijt vind
ik ook zeer wel, om te gebruiken. De oesters van Medoc waren zelfs
ten tijde van de Romeinen al beroemd, en werden, volgens Ausonius,
zelfs te Rome op de Keizerlijke tafels voorgezet.
[220] Die landstreek een uurtje beneden Bordeaux beginnende, strekt
zich verder langs den linkeroever van de Garonne en Gironde uit,
en het is naar den kant van die rivieren, dat zij het vruchtbaarste is.
[221] Thans bestaat ‘er eene Stereotype uitgave van hetzelve in 4
Deelen in 12mo, welke men bij Didot te Parijs, voor den ongemeen
matigen prijs van 8 francs koopt.
[222] Le grand Hotèl des Ambassadeurs en de Franklin, beide in
de laan Cours du Jardin Public genaamd, zijn van de voornaamste en
aanzienlijkste; naar ik vernam is men ‘er ook zeer goed, doch het is
‘er duur. Als een van de tweede klasse, genoegzaam in den smaak van
dat der sept Frères, meen ik ook l’Hotèl des Asturies Fosse de
l’Intendance te mogen aanprijzen.
[223] Te Parijs en in de voorname steden heeft men thans de gewoonte,
om maar twee maaltijden daags te houden, te weten het ontbijt om 10,
11 of 12, en het middagmaal om 4, 5 of 6 uren. Te Bourdeaux was
het doorgaans 4 1/2 uren eer wij aan tafel gingen.
[224] En onze Turfveenen zullen die eeuwig duren?–Ondertusschen wordt
ook bij ons het aanleggen van bosschen verwaarloosd, en het is als of
men meent, dat men heden planten en morgen kappen kan. In Frankrijk
is de turf genoegzaam niet bekend; men maakt ‘er toch eene soort van
turven van de run, die de looijers gebruikt hebben.
[225] Ook maakt men bijzonder veel werk van ons fraai papier (papier
de Hollande) en de boeken daar op gedrukt, moet men duur betalen. Ons
postpapier is te Parijs, en elders in Frankrijk zeer veel in
gebruik; en wij zelve laten, ô schande! nog Engelsch papier inkomen!
[226] Men leest hier voor een Koffijhuis: Caffé des Antiquités
Romaines of iets diergelijks.
[227] Zie het bijgevoegd gezigtje.
[228] Een aanzienlijk burger dezer stad, zijnde een redelijke
Roomschgezinde, bevestigde mij zulks, en bragt dien aangaande eenige
voorbeelden bij, terwijl ik met dien man een paar dagen op reis was.
[229] Deze rivier scheidt hier het Departement de la Vienne van dat
van l’Indre et Loire. Aan dezelve, omtrent anderhalf uur van de brug,
ter regterzijde als men van Poitiers komt, ligt een steedje dat la
Haye, even eens als ons ’s Gravenhage, in het Fransch genaamd
wordt. De beroemde René Descartes, die ook lang in ons Vaderland
gewoond heeft, werd aldaar den 31 Maart 1596 geboren.
[230] In Frankrijk, zoo wel als bij ons, treft men vele landlieden
aan, die niet lezen of schrijven kunnen.
[231] Het ware te wenschen, dat zoo vele Pausen, Bisschoppen en andere
Geestelijken der Roomsche Kerk, altijd den geest van verdraagzaamheid
van dien Heilige hadden nagevolgd en nog navolgden; want men vindt
van hem aangeteekend, dat hij, in de 4de eeuw levende, weigerde,
om gemeenschap te hebben met de Bisschoppen, die den van ketterij
beschuldigden Priscilianus ter dood wilden veroordeeld hebben.–Zulk
een Heilige behoorde niet gelijk gesteld te worden met een’ Dominicus
en diergelijke afschuwelijke vervolgers.
[232] Zij worden veel in kleine nette mandjes en ook in kistjes
verzonden, en Pruneaux de Tours genaamd.
[233] Ieder klaagt thans bij ons over den slechten tijd, en waarlijk
niet zonder reden;–de Patriotten krijgen van velen de schuld, doch
daar zit de knoop niet–geen land is ‘er misschien afhankelijker van
de omstandigheden dan het onze, dit moeten wij trachten te verhelpen,
zoo veel mogelijk onze behoeften tot het geen onder ons bereik is
bepalen, en maken, dat wij geen honger behoeven te lijden, als men
ons de zee betwist.
[234] Zoude deze fraaije en vooral op lage gronden weelderig groeijende
boomen, langs onze weilanden geplant, geen dubbel nut doen; vooreerst
door het voordeel, dat zij de eigenaars zouden aanbrengen, zonder
voor het gras hinderlijk te zijn, en ten tweede door de schaduw,
die zij het vee zouden bezorgen?
[235] Kaai van de oude brug, van welke brug men nog eenige
overblijfsels in de rivier ziet. De ingang van de stad door een poort
was, toen over dezelve en bij deze sterkte.
[236] Van St. Martin sprekende, moet ik u het volgende nog vertellen:
die Heilige bij de eerste Christenen onder de Gaulen, in een
groot aanzien zijnde, wijdde Clovis, grondlegger van de Fransche
Monarchie, hem, na dat hij reeds verscheidene jaren overleden was, een
paard, waarop die gelukkige geweldenaar reeds verscheidene veldslagen
gewonnen had, gevende hetzelve aan den opvolger en verdere discipelen
van den opgemelden heilige; doch wilde het naderhand, misschien om
nog meerdere overwinningen te behalen, weder terug hebben, en bood
‘er 100 stukken gouds voor; men scheen hier niet tegen te hebben,
doch ziet het paard wilde geen’ voet verzetten; en was, in weêr wil
van de zweep, sporen en zelfs de haver, die men het aanbood, maar van
de plaats niet aftebrengen. Clovis meenende, dat de verstorven heilige
met de geboden som, voor de Kerk, geen genoegen nemende, hem die poets
speelde, bood meêr en meêr, tot vijfmalen toe, eindelijk neemt het
paard een’ sprong en galoppeert met zijn Majesteit de Kerk (want daar
gebeurde het geval) uit; en nu riep de menigte, die dit had aangezien:
ô Wonderwerk!–En hoe denkt gij dat zich dit had toegedragen?–zeer
eenvoudig: men had het paard gezet op een houten vloer, die in
deze Kerk gemaakt was, en hetzelve door middel van vier schroeven,
die in de ijzers kwamen, daarop vastgemaakt; zoodra ‘er geld genoeg
geboden was, draaiden eenige Geestelijken, (want aan anderen hebben
zij zekerlijk hun geheim niet vertrouwd) onder die vloer verborgen,
de schroeven los,–en zie daar een wonderwerk.–Zouden de meesten
van die soort niet op diergelijke wijze geschieden?
[237] Vaux de Launay heeft in de zitting van dat Genootschap van den
19 Messidor an XII. (8 Julij 1804) daar over een Vertoog gedaan;
doch het is tot nog toe, voor zoo verre mij bekend is, niet gedrukt.
[238] Door dezen Heer werd ik ook in mijn gevoelen aangaande de
overblijfsels van Romeinsche muren alhier, waarvan ik hier voor
gesproken heb, bevestigd.
[239] Lodewijk de XI, die veel smaak vond in dit oord, bouwde hetzelve,
bragt ‘er een gedeelte van zijn leven op door, en overleed ‘er in 1483,
in den ouderdom van 60 jaren. Hij was de eerste die den tijtel voerde
van allerchristelijksten Koning (Roi tres chretien).
[240] Ik schets de gedaante hier met de pen, zoo goed mij doenlijk
is af, om ‘er u een denkbeeld van te geven, te meêr, omdat ik niet
weet dat ‘er eene afteekening of naauwkeurige beschrijving van bestaat.
[241] De Druïden waren Priesters en Regters onder de oude Gaulers;
tot hunne Godsdienstige plegtigheden behoorden de afgrijsselijke
menschenoffers; ook hadden zij eene soort van eerbied voor een bijgewas
op de eikenboomen (Fiscum), en sneden het op eene plegtige wijze
met een gouden sikkel af.
[242] Description du Departement de l’Aveiron, par A. A. Monteil
etc. Paris Fuchs et Desenne an X.
[243] Ik zag te Tours een soort van uitroeper, aankondigende,
dat ‘er bij N.N. nieuwe wijn te koop was; hij had een fles van dien
wijn in de hand, en liet ieder der voorbijgangers, die het begeerde,
daar van proeven.
[244] Velocifères zijn nieuw uitgevonden rijtuigen, veel ligter,
en dus gezwinder gaande, dan die welke men gewoonlijk gebruikt; de
naam komt dan ook van het Fransche woord Velocite, gezwindheid,
snelheid; jammer is het, dat ‘er de stevigheid aan ontbreekt.–Nu
dat ziet men wel eens meêr van Fransch werk.
[245] De Fourgon is het rijtuig waarin de koffers enz. van de
reizigers geladen worden, want men kan die niet met zich op de
Velocifère nemen; deze Fourgon rijdt dan vooruit of komt achter
aan, zoo als heden het geval is. Dit rijtuig hangt of staat ook op
veeren, en voor en achter zijn afzonderlijke plaatsen voor reizigers,
doch de achterste zijn naar ik vernam niet zeer gemakkelijk; voor
aan zit men zeer goed.
[246] Le Loir is weder een andere en kleinere rivier dan le Loire,
die voorbij Tours enz. stroomt.
[247] Deze bijzit werd opperste van de Abdij St. Cyr, die in 1686
in de nabijheid van Versailles gesticht werd. Als men opmerkt, hoe
men ook in Frankrijk met de Roomsche Religie heeft omgesprongen,
verwondert men zich niet dat velen ‘er in dat Land zoo weinig waarde
aan hechten.
[248] De soldaten werden dan aan een werk ten dienste van het Hof
gebruikt. Zou men ze bij ons in vredestijd niet op eene betere, en
voor het algemeen nuttige wijze kunnen te werk stellen, in het doen
bewerken van onze heiden en woeste gronden?
[249] De nieuwe wijn gold hier ook niet meêr dan 2 sols de fles. Op
sommige plaatsen, waar wij doorgekomen waren, te afgelegen zijnde voor
den handel, bood de eigenaar van wijngaarden aan, om, indien men hem
eenige nieuwe wijnvaten wilde geven, men daarvoor de helft met wijn
gevuld weder terug kon krijgen; zoodat de vaten daar meerder waard
waren dan de wijn.
[250] Ondertusschen wachtten de reizigers te Parijs naar hun
bagage.
[251] Een reisgenoot te Bordeaux gebleven zijnde, en van daar 14
dagen na mij te Parijs per Velocifère terug gekomen, is ‘er onder
weg ook al wat aan gebroken, zoodat zij verpligt geweest zijn om zich
eenigen tijd op te houden, nacht en dag vervolgens door te rijden,
en nog kwamen zij lang over hun tijd aan.
[252] Zie hier eene juiste afteekening van een gedeelte van hetzelve,
gaarne wilde ik ‘er u meêr van laten zien; doch om al de schoone
gezigten, die men hier aantreft, afteteekenen, zou een bekwaam schilder
of teekenaar nog al eenigen tijd werk hebben.
[253] Destructeurs de Tirans, vous qui n’avez pour Rois Que les
Dieux de Numa, vos vertus, et nos loix, etc.
[254] De bosschen van Rambouillet zijn ruim 7000 morgen groot.
[255] De boeren en andere lieden, op vele plaatsen daar wij doorkwamen,
noemden ze les Lucifers, en waarlijk zij verdienen dikwijls dien
naam, om het ongemak dat zij den reizenden veroorzaken.
[256] Wanneer het niet zoo laat in het jaar geweest was, had ik
echter de Loire tot Nantes nog afgevaren, hoewel de boorden van
die rivier aan dien kant juist het fraaiste niet zijn, en vervolgens
langs een gedeelte der kusten en over Rouen terug gekomen.
[257] Op reis heb ik, zoo als gij gezien heb, juist geen bijzondere
gevallen gehad, doch hier, van het bureau van de Velocifères naar
huis gaande, en op de Pont Neuf komende, greep mij een man bij den
kraag, en gelaste mij om met hem naar het eerste wachthuis (Corps
de Garde) te gaan, een tweede kwam terstond aan mijn andere zijde;
ik verzocht dat men mij los zou laten, daar ik gewillig mede wilde
gaan; dit geschiedde dan ook, en ik werd tusschen die twee lieden
naar het wachthuis op de Pont Neuf geleid; een Politie-Commissaris
vroeg mij, daar naar mijn paspoort of dergelijke; van de reis komende,
had ik dit bij mij, zoodra de Commissaris het ingezien, en mij van
het hoofd tot de voeten bekeken had, zeî hij, dat het goed was en ik
heen kon gaan, zonder echter eenige verontschuldigingen wegens dien
verkeerden aanslag te maken; want naar ik merkte, had men mij voor
een ander, van wien men denkelijk het signalement had, genomen.
[258] Postmijlen, en mijlen van de landstreek.
[259] Buiten Parijs noemt men in Frankrijk het overige land
Province, en als men van de hoofdstad naar de een of andere plaats
gaat, zegt men je vais en Province.
End of Project Gutenberg’s Reize door Frankrijk, by Adriaan van der Willigen
*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK REIZE DOOR FRANKRIJK ***
***** This file should be named 20465-8.txt or 20465-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
http://www.gutenberg.org/2/0/4/6/20465/
Produced by Frank van Drogen, Jeroen Hellingman, and the
Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
(This file was produced from images generously made
available by the Bibliothèque nationale de France
(BnF/Gallica) at http://gallica.bnf.fr)
Updated editions will replace the previous one–the old editions
will be renamed.
Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties. Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research. They may be modified and printed and given away–you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.
*** START: FULL LICENSE ***
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.net/license).
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation”
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States. If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed. Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
a constant state of change. If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project
Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net
1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges. If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
“Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other
form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that
– You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
has agreed to donate royalties under this paragraph to the
Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
must be paid within 60 days following each date on which you
prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
address specified in Section 4, “Information about donations to
the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.”
– You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
License. You must require such a user to return or
destroy all copies of the works possessed in a physical medium
and discontinue all use of and all access to other copies of
Project Gutenberg-tm works.
– You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days
of receipt of the work.
– You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg-tm works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
“Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES – Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND – If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation. The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund. If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’ WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY – You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations. Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation’s web site and official
page at http://pglaf.org
For additional contact information:
Dr. Gregory B. Newby
Chief Executive and Director
gbnewby@pglaf.org
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.
Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
http://www.gutenberg.net
This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.